[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit experiment promotieonderwijs

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2015D06612, datum: 2015-02-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2015Z02296:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


31 288			Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 			Inbreng verslag van een schriftelijk overleg

Vastgesteld d.d. ā€¦

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben
enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over
de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en WetenschapĀ d.d.Ā 10
februari 2015 ter aanbieding van het ontwerpbesluit experiment
promotieonderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 416). Bij brief van ... heeft
de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.


 

De voorzitter van de commissie

Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie

Boeve

			

			Inhoudsopgave

			I  	Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

Inleiding

Achtergrond

Vormgeving

Rechten

Evaluatie

Deelname

Adviezen en overleg

II 	Reactie van de minister

I  	Vragen en opmerkingen uit de fracties

1.	Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige
ontwerpbesluit experiment promotieonderwijs. De leden hechten grote
waarde aan een goed opgeleide beroepsbevolking die zich kan blijven
ontwikkelen. Promotietrajecten maken hierbij aan de bovenkant van de
arbeidsmarkt een belangrijk deel uit van het onderwijsaanbod en daarom
kennen de leden veel waarde toe aan een breed aanbod aan kwalitatief
hoogwaardige promotieplaatsen. Zij onderschrijven dan ook de drie
doelstellingen van het voorgenomen experiment. Aanvullend hierop hechten
deze leden grote waarde aan het toekennen van meer promotieplaatsen aan
studenten die een eigen onderzoeksvoorstel schrijven. De leden zouden
dit dan ook als vierde doelstelling aan het experiment willen toevoegen.
Daarnaast hebben deze leden nog enkele aanvullende vragen over de aard
en omvang van het experiment en de positie van promotiestudenten binnen
het experiment.Ā  

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit.
Zij menen dat met dit experiment een verkeerde weg wordt ingeslagen.
Promovendi zijn volwaardige werknemers, er dienen geen uitzonderingen te
worden gemaakt zoals met dit experiment wel wordt beoogd. Zij dringen
erop aan iedere promovendus als volwaardige werknemer te behandelen, dat
wil zeggen in dienst van de universiteit, met volwaardig salaris en
arbeidsvoorwaarden.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
over het experiment promotieonderwijs. Deze leden kunnen zich vinden in
meer differentiatie van de promotietrajecten, en het starten van een
experiment met de zogenaamde derde cyclus, maar hebben nog wel een
aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
experiment promotieonderwijs. Hoewel de Nederlandse kenniseconomie
gebaat is bij het vergroten van het aantal gepromoveerden, hebben de
leden de nodige vragen over het experiment. 

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het
ontwerpbesluit experiment promotieonderwijs. Deze leden zien aanleiding
tot het stellen van vragen. 

De leden kijken kritisch naar het experiment promotieonderwijs. 

2.	Inleiding

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de minister het experiment met
promotiestudenten als een mogelijkheid ziet om onze internationale
toppositie als kennissamenleving te borgen. Echter, zo vragen deze
leden, is hierbij een kwantitatief argument leidend of een kwalitatief
argument. De leden merken op dat dat we onze huidige toppositie als
kennissamenleving ontlenen aan de kwaliteit van ons wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek, zoals ook wordt opgemerkt in de
ā€˜Wetenschapsvisie 2025ā€™. Hoe kan, volgens de minister, het
voorgenomen experiment bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van
onderzoek? 

De leden roepen in herinnering dat er eerder voor is gekozen om af te
zien van een dergelijke experiment bij de behandeling van de Wet
Kwaliteit in verscheidenheid. De minister stipt dit punt ook aan en
wijst op de kritiek van de Raad van State op het experiment met
promotiestudenten. Graag horen de leden nogmaals welke kritiekpunten er
destijds waren en op welke punten er aan de opmerkingen van de Raad van
State tegemoet is gekomen binnen het huidige experiment. De leden
onderschrijven de opvatting dat er vooral in het onderwijs behoefte is
aan meer hoogopgeleiden, docenten die hbo- of wo-master hebben behaald
of gepromoveerd zijn. Graag horen de leden hoe groot het animo onder
promovendi nu is om voor de klas te gaan staan na afronding van een
promotietraject. Is een dergelijk perspectief aantrekkelijk genoeg
volgens de minister, zo vragen deze leden. 

Ā 

De leden van de SP-fractie vragen de minister preciezer toe te lichten
op welke wijze een meer divers aanbod van gepromoveerden, en dan met
name de beurspromovendi, de kenniseconomie zal versterken. Waarom kan
naar haar mening het versterken van de kenniseconomie en een goede
aansluiting met de arbeidsmarkt niet plaatsvinden met het huidige
promovendi-stelsel? Ook vragen deze leden naar de argumentatie waarom
student-promovendi een betere aansluiting op de arbeidsmarkt zouden
hebben dan werknemer-promovendi. Zij vragen de minister dit uitgebreider
toe te lichten.

De kenniseconomie is gebaat bij gedegen onderzoek. Deze leden wijzen op
het grote belang van goede werkomstandigheden om tot goed en gedegen
onderzoek te kunnen komen, werkomstandigheden die nu voor een groot deel
van de promovendi dreigen te verdwijnen. 

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat promovendi
primair beschouwd moeten worden als werknemers met de daarbij horende
arbeidsvoorwaarden. Deze leden vragen de minister nader uit te leggen
hoe dit experiment leidt tot meer kwaliteit van onderzoek en hoe dit
experiment meer kansen biedt voor aankomende promovendi.  

3.	Achtergrond

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de minister de hoop uit dat een
kandidaat-promovendus met een onderzoeksvoorstel, dat nu niet makkelijk
in de bestaande onderzoeksprogrammering van een instituut kan worden
ingepast, meer mogelijkheden krijgt om zijn onderzoek uit te voeren als
gevolg van het experiment met promotiestudenten. De leden zouden een
dergelijke ontwikkeling omarmen, maar zijn er niet zeker van dat dit het
geval zal zijn. Zij vragen de minister daarom om hier op toe te zien
tijdens het experiment en na afloop van het experiment. Is zij hiertoe
bereid? En zo ja, op welke wijze zal de minister dit doen? Kan het
realiseren van meer eigen voorstellen voor promotietrajecten worden
toegevoegd als vierde doelstelling van het onderhavige experiment? En
heeft de minister een streefcijfer voor het aantal eigen voorstellen dat
zij verwacht dat ingediend en gehonoreerd zal worden? Wanneer spreekt
zij op dit punt van een succes? Bij welk percentage, zo vragen deze
leden. 

De minister stelt in de nota van toelichting bij het experiment
promotiestudent dat: ā€œDe promotiestudent kan dankzij het ontbreken van
een dienstverband veel tijd besteden aan het verrichten van onderzoek en
daarnaast ook meer generieke vaardigheden ontwikkelen. Zo kan in het
promotieonderwijs aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van een
brede oriƫntatie op de wetenschap en haar rol in de maatschappij, zodat
de onderzoekvaardigheden goed kunnenĀ  worden aangewend in sectoren
buiten de universitaire wereld.ā€ Is de minister van mening dat dit
binnen het huidige stelsel niet of niet voldoende kan? En zo ja, kan ze
dit nader onderbouwen? Welke beperkingen kent het huidige stelsel? De
leden van deze fractie zijn dergelijke beperkingen namelijk niet bekend
en zij zouden daarom graag zien dat de minister hier nadrukkelijker op
in gaat. Daarnaast stelt de minister dat het experiment tevens een
uitgelezen kans is om vwo-scholen met promovendi in aanraking te
brengen. Zou dit betekenen dat promotiestudenten zouden moeten studeren,
promoveren en doceren? En zo ja, welke belasting brengt dit met zich mee
voor de promotiestudent? En zo nee, hoe dient deze opmerking dan
geĆÆnterpreteerd te worden, zo vragen de leden. 

De leden merken daarnaast op dat het op kwantiteit concurreren voor een
land als Nederland mogelijk noch wenselijk is. En binnen het huidige
stelsel draagt de status van werknemer van een promovendus juist bij aan
de aantrekkelijkheid voor toptalent om na hun opleiding een
promotieonderzoek uit te voeren. Hoe beziet u het risico dat toptalenten
niet langer voor een promotietraject kiezen maar direct na afronding van
hun opleiding de arbeidsmarkt betreden? Hebben deze toptalenten, volgens
de minister, interesse voor een promotietraject waarbij zij geen
werknemerstatus hebben? Wordt bij de evaluatie onderzocht of de
toptalenten kiezen voor de optie om te promoveren als promotiestudent?

De minister bepleit dat het zaak is om vergelijkbaarheid van ons stelsel
van hoger onderwijs met dat van andere Europese landen te vergroten.
Echter, de leden zijn van mening dat dit streven niet ten koste mag gaan
van de eigenheid van ons onderwijsstelsel en dat we kenmerken die ons
onderwijs- en onderzoekstelsel in positieve zin onderscheiden van andere
landen dienen te behouden. Is de minister het op dit punt eens met de
leden van deze fractie? En zo ja, ziet zij de werknemer-promovendus als
een positief kenmerk van ons stelsel van wetenschappelijk onderwijs en
onderzoek? 

De leden van de SP-fractie vragen de minister waar de opvatting op is
gebaseerd dat met het beurzensysteem het promotietraject aantrekkelijker
gaat worden. Zij vragen verder op welke wijze het promotietraject
aantrekkelijker gemaakt kan worden binnen het huidig systeem. Is hier
onderzoek naar gedaan? De minister maakt de vergelijking met het
buitenland, met name binnen Europa. De leden van deze fractie vragen de
minister meer inzicht te geven in de promotietrajecten in met Nederland
vergelijkbare landen. Welk percentage van de PhDā€™s is in dienst van de
universiteit en welk percentage ā€˜studeertā€™ als PhD? Is van
laatstgenoemde groep bekend op welke wijze zij in hun levensonderhoud
voorzien? Op welke wijze functioneert het ā€˜internationale systeemā€™
in de ogen van de minister beter dan het Nederlands systeem? Kan de
minister onder elkaar zetten waar de studentpromovendus en de
werknemer-promovendus van elkaar gaan verschillen? Deze leden zien de
exacte verschillen graag duidelijk toe gelicht.

De leden van de CDA-fractie lezen in het ontwerpbesluit dat niet alleen
Nederland Ć©Ć©n van de weinige landen is die nog niet een derde cyclus
had, maar dat het ook in het buitenland veelal mogelijk is om een
werknemer met een breder doel aan te stellen dan alleen promoveren en
lesgeven. In het kader van het aantrekkelijker maken van het promoveren
vragen deze leden dan ook aan de minister waarom deze mogelijkheid niet
ook wordt meegenomen in dit experiment. 

4.	Vormgeving

De leden van de PvdA-fractie lezen dat universiteiten vrij zijn in de
vormgeving van de promotietrajecten. Ook over de hoogte van de beloning
van promotiestudenten zijn geen afspraken gemaakt, zo lezen deze leden.
Is de minister bereid om een minimumvergoeding voor promotiestudenten,
ter hoogte van het nettosalaris van een promovendus-werknemer, toch nog
te verankeren? Zo nee, waarom niet? Ook horen de leden graag of
promovendi altijd de keuze krijgen tussen de verschillende
promotietrajecten? En zo nee, hoe wordt voorkomen wordt dat zij in een
traject worden gedwongen door een universiteit c.q. faculteit. Immers,
de positie en keuzevrijheid van aankomende promovendi dient afdoende
geborgd te zijn. Deelt de minister deze opvatting? De leden vragen of
het zo kan zijn dat de looptijd van de beurs die een promotiestudent
ontvangt, korter zou kunnen zijn dan de mogelijke duur van het
promotietraject. En zo nee, waarom is dit dan niet nadrukkelijk vermeld
in de nota van toelichting, zo vragen deze leden. 

De leden van de CDA-fractie vragen naar de andere aspecten van de
student-promovendi. Immers, zij bouwen geen sociale voorzieningen op
tijdens hun promotie en hebben daarmee in opbouw van pensioen en rechten
ten aanzien van werkloosheidsuitkeringen en bijstand een minder gunstige
positie dan de werknemers-promovendi. Deze leden verkrijgen hier graag
een toelichting op. Bevordert dit dan toch niet onbedoeld de tweedeling
in eersterangs- en tweederangstrajecten waar de Raad van State ook al
eerder op wees, en waarbij de meest succesvolle kandidaten met de meest
gewilde promotieonderzoeken werknemer-promovendi worden en de minder
gewilde kandidaten student-promovendus worden? De leden ontvangen hier
graag een nadere toelichting op.

De leden van de SP-fractie vragen waarop de opvatting is gebaseerd dat
ā€˜dankzij het ontbreken van een dienstverbandā€™ beter onderzoek
mogelijk zou zijn. Is het niet juist van groot belang dat voor het
verrichten van onderzoek de tijd en ruimte geboden wordt, wat het geval
is wanneer het onderzoek is ingebed in een dienstverband? De leden
verkrijgen graag een toelichting op dit punt. Op welke wijze wordt erop
toegezien dat bij de inrichting van het experiment op de universiteiten
de financiƫle ondersteuning en de duur van het promotietraject op orde
is? Kan er tussentijds worden ingegrepen wanneer deze in de praktijk
onvoldoende blijken, zo vragen deze leden. 

De leden wijzen erop dat wat betreft de bekostiging aan de
universiteiten de minister stelt dat promotiestudenten geen gewone
studenten zijn en de universiteit dus geen rijksbijdrage ontvangt voor
deze groep, terwijl aan de andere kant deze studenten wel opeens als
student worden gezien door de minister wanneer het aankomt op het
voorzien in hun levensonderhoud. De leden ontvangen graag een reactie op
dit punt.

De lezen van de D66-fractie merken op dat werknemers die promoveren
dikwijls diverse taken verrichten voor de universiteit, waarbij
onderwijs een belangrijke taak is. Staat het universiteiten vrij om
promotiestudenten in te zetten voor universitaire onderwijstaken en zo
ja, vindt de minister dit wenselijk? Als derde fase studenten voor
universitair onderwijs worden ingezet, zullen universiteiten hiervoor
dan ook de gebruikelijke didactische ondersteuning bieden aan
promovendus-studenten? 

De leden merken op dat de minister beschrijft dat studenten al in de
tweede fase van hun studie, bijvoorbeeld tijdens een research master,
kunnen aanvangen met het promotieonderzoek. Echter, dergelijke studenten
hebben volgens het ontwerpbesluit geen recht op een beurs uit het
profileringsfonds. Creƫert de minister hiermee geen financiƫle prikkel
voor universiteiten om alle promotiestudenten al tijdens hun master
opleiding te laten starten met hun promotieonderzoek en is dit wenselijk
voor de kwaliteit van het master onderwijs, zo vragen zij.

5.	Rechten

De leden van de SP-fractie vragen of er harde afspraken met de
universiteiten zijn gemaakt, of nog gemaakt gaan worden, over de
vaststelling van de hoogte van de beurzen. Er wordt nu gesproken van
uitgangspunten, maar in hoeverre kunnen individuele universiteiten of
opleidingstrajecten hier van afwijken? Krijgt iedere promotiestudent
deze beurs en gaat deze voor iedere promotiestudent even hoog zijn?
Verder vragen zij welk aandeel deze beurzen gaan hebben op het
profileringsfonds. Op welke wijze wordt het budget van de
profileringsfondsen opgehoogd? Zijn de universiteiten verantwoordelijk
voor de noodzakelijke ophoging, en zo ja welke gevolgen heeft dat voor
hun  begroting? De leden wijzen erop dat er met de invoering van het
leenstelsel meer beroep gedaan zal worden op hetzelfde
profileringsfonds. Zij wijzen erop dat de minister een
systeemverantwoordelijkheid heeft om in te staan voor voldoende budget
om te kunnen voorzien in alles wat aan universiteiten wordt gevraagd.

De leden vragen waaruit het onderwijs zal bestaan waaraan de
promotiestudent zal deelnemen. Gaan alle student-promovendi collegegeld
betalen? Wanneer deze promovendi collegegeld moeten betalen, dienen zij
daarvoor net zoveel onderwijs te ontvangen als reguliere studenten. Hoe
gaat dan de verhouding onderwijs en onderzoek eruit zien? Heeft het
onderwijs de nadruk, of het doen van onderzoek, zo vragen de leden.

Verder vragen deze leden wat wordt geregeld inzake het
instellingscollegegeld. In welke gevallen zou het
promotie/onderwijstraject gezien kunnen worden als tweede studie,
waarvoor het instellingscollegegeld moet worden betaald, zo willen de
leden weten. 

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de keuze om de
beurzen voor de student-promovendi uit het profileringsfonds te betalen.
Nu is er al grote druk op deze Fondsen en deze leden zijn bevreesd dat
er niet voldoende geld overblijft in deze Fondsen voor de financiƫle
ondersteuning van studenten met een beperking of ziekte, zwangerschap of
andere schrijnende gevallen, of bijvoorbeeld de sporttalenten. Tevens
ontvangen de leden ook graag een nadere toelichting waarom niet voor een
andere dekking is gekozen, bijvoorbeeld dekking door de opbrengsten uit
het leenstelsel.

De leden van de D66-fractie lezen dat het derde fase onderwijs is
vrijgesteld van de wettelijke bepaling met betrekking tot de inhoud van
het onderwijs. Derde fase studenten betalen echter wel het wettelijke
collegegeld en mogen hiervoor in de plaats ook kwalitatief goed
onderwijs verwachten. De minister beschrijft in haar nota van
toelichting dat onder promotieonderwijs wordt verstaan: ā€œonderwijs
gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden ten behoeve
van de positie op de arbeidsmarkt van de studentā€. In het buitenland
is het niet ongebruikelijk dat promovendus-studenten colleges volgen in
hun vakgebied. Valt dergelijke onderwijs ook onder de beschrijving van
de minister en zo nee, waarom niet? Daarnaast vragen de leden waar
studenten met eventuele conflicten over het aangeboden onderwijs terecht
kunnen als tevens de wettelijke bepalingen met betrekking tot de
examencommissie niet van toepassing zijn. 

6.  Evaluatie

De leden van de SP-fractie wijzen op de kritiek van de Raad van State.
Ook deze leden vrezen net als de Raad van State voor verdringing. Deze
leden wijzen er op dat eerdere pogingen om promovendi als student te
behandelen onsuccesvol bleken. Op welk punt zal de minister besluiten te
stoppen met dit experiment? Met andere woorden, zijn er naar mening van
de minister scenarioā€™s denkbaar die aanleiding geven het experiment
voortijdig te beƫindigen? Graag ontvangen de leden een verdere
toelichting op deze mogelijke scenarioā€™s.

Wanneer, zo vragen de leden, blijkt dat dit experiment nadelig uitpakt
voor Nederlandse studenten en promovendi, maar voordelen heeft voor
buitenlandse studenten en promovendi, kan de Nederlandse student en
promovendus in dat geval zeker zijn van de steun van de eigen minister?
Verder merken de leden op dat zij vragen in de evaluatie missen die zich
richten op de promovendi zelf. Hoe ervaren de student-promovendi het
traject in brede zin zelf? Vinden zij dat zij voldoende (financiƫle)
ruimte hebben om te promoveren? Hoe ervaren zij de verhouding onderwijs
en onderzoek? Dezelfde soort vragen zouden gevraagd moeten worden aan
werknemer-promovendi, om tot een goed vergelijk in tevredenheid te
kunnen komen.

De leden vragen waaruit de tussentijdse evaluatie zal bestaan. Op welke
vragen zal dan antwoord gegeven worden, zo vernemen deze leden graag. 

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de effecten door
verdringing van de werknemer-promovendi door de student-promovendi in de
eerste tussentijds (en latere) evaluaties. Er zal naar de mening van
deze leden zeer nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden of de
universiteiten vanwege financiƫle voordelen en arbeidsmarktrechtelijke
voordelen vaker zullen kiezen voor een student-promovendus dan een
werknemer-promovendus. Deze leden zijn dan ook benieuwd hoe de minister
wil gaan onderzoeken of dit effect plaatsvindt, gezien de maximering van
2000 promovendi-studenten. Gaarne ontvangen deze leden een nadere
toelichting.

7. Deelname

De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen over de omvang van het
voorgestelde experiment, waarbij de komende jaren tien procent van de
promovendi een promotiestudent kan zijn. Is de minister van mening dat
bij een dergelijke omvang nog wel gesproken kan worden over een
experiment? Waarom is er niet voor gekozen om de omvang te beperken tot
tien procent van het totaal aantal werknemer-promovendi (de voormalige
assistent in opleiding)? Is er daarnaast per faculteit ook een
begrenzing op het maximale aantal promotiestudenten dat zij aanstellen?
De leden zouden het namelijk zorgelijk vinden als op sommige
instellingen c.q. faculteiten het aantal promotiestudenten te groot zou
worden en/of het aantal werknemer-promovendi zou overstijgen. Dit zou
het experimentele karakter van de voorgestelde maatregel ook ernstig
ondergraven, zo zijn deze leden van mening. 

De leden lezen dat wanneer het aantal gehonoreerde aanvragen het totaal
aantal promotieplaatsen van 2000 in 2018 niet heeft bereikt er dan een
nieuwe aanvraagronde kan worden opengesteld. Echter, als het aantal
aanmeldingen niet het voorgestelde maximum zou halen, kan dan niet
worden gesteld dat het experiment als zodanig niet is geslaagd, zo
vragen deze leden. Immers, een beperkt animo bij universiteiten zou hier
op kunnen wijzen, deelt de minister deze opvatting? En zo nee, waarom
niet? Aanvullend horen de leden graag of alle universiteiten deel willen
nemen aan het experiment met promotieonderwijs. En zo nee, welke
instellingen nemen geen deel en waarom zien zij af van deelname? En is
er ook een minimumaantal aanmeldingen geformuleerd? Want als er slecht
zeer beperkte animo is vanuit aspirant-promovendi en/of instellingen,
dan lijkt het de leden niet meer dan logisch om het experiment te
heroverwegen. 

De leden van de SP-fractie merken op dat de omvang van het experiment
meer weg lijkt te hebben van een gefaseerde invoer, dan van een
daadwerkelijke experiment. Een deelnamemaximum van tien procent is erg
hoog voor een experiment  met een looptijd van acht jaar, waarvan de
uitkomsten onzeker zijn en met een groot risico op nadelige effecten.
Zij vragen om een reactie. Ook vragen zij waarom niet is gekozen om van
tien procent van de daadwerkelijke (werknemer-)promovendi uit te gaan,
waarmee de omvang van het experiment geen 2000 maar rond de 750
studentpromovendi zou omvatten. Verder vragen deze leden wat het gevolg
is wanneer er onvoldoende belangstelling blijkt vanuit de universiteiten
om zich aan te melden voor dit experiment. Zal de minister dan overgaan
tot het aanwijzen van instellingen en opleidingen, of wordt dit
experiment dan afgeblazen? Ook wijzen de leden op de
medezeggenschapsraden. Wat is het gevolg wanneer de medezeggenschap niet
instemt met deelname? Betekent dat dat de betreffende universiteit niet
zal deelnemen aan het experiment, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de minister uit te leggen
waarom is gekozen voor 2000 beschikbare plekken. De leden vragen of dit
experiment niet te groot is, als je weet dat in 2013 zoā€™n 8700
promovendi in dienst van Nederlandse Universiteiten waren (volgens
VSNU). 

8. Adviezen en overleg

De leden van de SP-fractie vragen de minister te reageren op de
berichtgeving, namelijk dat meerdere universiteiten,
medezeggenschapsraden en verschillende promovendi- en
studentenorganisaties, als ook verschillende vakbonden, hebben
aangegeven voorliggend experiment zeer onwenselijk te vinden en niet van
plan zijn in te stemmen met het experiment. De leden benadrukken
nogmaals de onwenselijkheid van dit experiment en het ontbreken van
draagvlak bij de direct betrokkenen. Zij vragen de minister van dit
voorstel af te zien.

De leden van de D66-fractie lezen dat de VSNU te kennen heeft gegeven
dat de universiteiten uitgaan van een beurs die gelijk is aan het
netto-salaris van een promovendus-werknemer. Artikel 9, lid 3 biedt
instellingsbesturen echter de mogelijkheid de hoogte van de beurs zelf
te bepalen. Acht de minister het mogelijk en wenselijk dat een deel van
de promovendus-studenten een beurs zullen ontvangen die fors lager ligt
dat het netto-salaris van een promovendus-werknemer?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat enkele belangrijke
vakbonden en andere partijen, zoals de Radboud Universiteit Nijmegen,
zich verzetten tegen dit experiment. Hoe duidt de minister de kritiek
van de vakbonden en gaat ze nog daarover nog met de vakbonden in
gesprek, zo vragen de genoemde leden.

II 	Reactie van de minister

 Publicatie Staatsblad 25 juli 2013, nr. 311

 PhD.: Philosophiae Doctor

 VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten;  
HYPERLINK "http://www.vsnu.nl/f_c_personeel_downloads.html" 
http://www.vsnu.nl/f_c_personeel_downloads.html 

   HYPERLINK
"http://www.cursor.tue.nl/nieuwsartikel/artikel/niet-alle-universiteiten
-voelen-voor-experiment-studentpromovendi/" 
http://www.cursor.tue.nl/nieuwsartikel/artikel/niet-alle-universiteiten-
voelen-voor-experiment-studentpromovendi/ ;   HYPERLINK
"http://www.vawo.nl/vakbonden-promovendi-en-studenten-bundelen-krachten-
tegen-experiment-met-beurspromovendi/" 
http://www.vawo.nl/vakbonden-promovendi-en-studenten-bundelen-krachten-t
egen-experiment-met-beurspromovendi/ ;   HYPERLINK
"http://www.hetpnn.nl/on-wetenschappelijk-experiment-met-promovendi/" 
http://www.hetpnn.nl/on-wetenschappelijk-experiment-met-promovendi/