[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Inbreng van een schriftelijk overleg naar aanleiding van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 21-22 april 2015 (Kamerstukken 21 501-31, nrs. 366, 367 en 368 en 22 112, nr. 1945)

Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2015D14266, datum: 2015-04-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2015Z05128:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal





	Vergaderjaar 2014-2015



	21 501	Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid









	Nr. ..	INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

	Vastgesteld 16 april 2015

	



	Binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben
enkele fracties de behoefte enkele vragen en opmerkingen voor te leggen
aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brieven van
de minister naar aanleiding van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal
Beleid op 21 en 22 april 2015 (Kamerstukken 21 501-31, nrs. 366, 367 en
368 en 22 112, nr. 1945).

De op 16 april 2015 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door
de minister bij brief van …….. 2015 toegezonden antwoorden hieronder
afgedrukt.







De voorzitter van de commissie,

Van der Burg





De adjunct-griffier van de commissie,

Klapwijk



	

Inhoudsopgave									 

I	Vragen en opmerkingen vanuit de fracties				

Vragen van de leden van de VVD-fractie

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Vragen van de leden van de PVV-fractie

Vragen van de leden van de D66-fractie

			

II	Antwoord / Reactie van de minister			

I	Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1.	Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie danken de minister voor de toezending van de
brieven en hebben hier nog enkele vragen over. 

De genoemde leden lezen dat in de workshops bij de informele raad van
21-22 april aanstaande zal worden gesproken over de rol van de sociale
dialoog voor inclusieve groei. De minister geeft in de geannoteerde
agenda aan dat arbeidsmarktsegmentatie heeft geleid tot een kloof tussen
“insiders” en “outsiders” op de arbeidsmarkt. De leden van deze
fractie zijn van mening dat de sociale partners primair  het belang van
de “insiders” behartigen, waardoor starheid op de arbeidsmarkt is
veroorzaakt en toetreding van nieuwkomers op de arbeidsmarkt wordt
belemmerd. Hoe kunnen andere lidstaten voorkomen dat insiders de
arbeidsmarktvoorwaarden bepalen en hierbij leren van de Nederlandse
voorbeelden, zo vragen deze leden. 

De leden van genoemde fractie merken op dat de minister aangeeft dat
Nederland voorstander is van de mogelijkheid voor sociale partners om op
eigen initiatief sociale overeenkomsten om te laten zetten in
regelgeving. Als dit de vorm krijgt van een algemeen verbindend
verklaren van de sociale overeenkomsten, zijn de genoemde leden hier
geen voorstander van. De leden van deze fractie streven er juist naar
minder sociale overeenkomsten algemeen verbindend te verklaren om te
voorkomen dat alleen insiders hun eigen belangen beschermen. De genoemde
leden roepen de minister ook op om zich hier binnen Europees verband
voor in te zetten. Deze leden vragen hoe het omzetten van sociale
overeenkomsten op Europees niveau zich verhoudt tot het beginsel van
subsidiariteit ten aanzien van sociale regelgeving. Wat is er
grensoverschrijdend aan deze sociale overeenkomsten, zo willen deze
leden weten. 

De leden van deze fractie vragen of de toetsing aan de principes van
‘better regulation’ voorkomen zal dat deze overeenkomsten algemeen
verbindend worden verklaard voor alle lidstaten. 

De leden van de genoemde fractie hebben vragen over fiche 2, de
aanpassing van de verordening Europees Sociaal Fonds (ESF) ten bate van
voorfinanciering Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. Recent heeft
Nederland slechte ervaringen met het terugvorderen van voorschotten van
het ESF. Maar een derde van de verstrekte voorschotten is uiteindelijk
teruggevorderd. Daar ging het om cofinanciering samen met de lidstaat,
waardoor de kosten bij Nederland komen te liggen. Hebben de genoemde
leden het zo goed begrepen dat door dit fiche er niet langer sprake is
van cofinanciering, maar het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief een
eigen financiering krijgt naast de financiering uit het ESF, zo vragen
zij. Klopt het dat hierdoor de lidstaat niet of veel minder zelf
bijdraagt? Onze eigen recente ervaringen in ogenschouw nemende, hoe
beoordeelt de minister deze financiering, zo vragen deze leden. Wat is
nog de incentive voor de lidstaat om te zorgen dat voorschotten
effectief en efficiënt worden besteed en deze worden teruggevorderd als
dit niet het geval is? Immers, het is niet langer hun eigen geld dat in
de projecten wordt gestopt, maar alleen geld uit Europa. 

De genoemde leden willen voorkomen dat de voorschotten worden besteed
voor andere doeleinden dan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en
niet kunnen worden teruggevorderd als het betalingsvermogen van een
lidstaat ontbreekt.

De leden van deze fractie zijn er om die reden geen voorstander van om
deze nieuwe middelen uit het Youth Employment Initiative (YEI) van één
miljard euro direct aan te wenden in landen die weliswaar een hoge
jeugdwerkloosheid hebben, maar nu al niet aan hun
betalingsverplichtingen kunnen voldoen, zoals op dit moment Griekenland.

2.	Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen en opmerkingen over de
voorbereiding van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 21
en 22 april over sociale dialoog. Deze leden kunnen zich vinden in de
stelling van de minister dat de sociale partners op nationaal en
Europees niveau beter op elkaar aangesloten moeten worden. Op welke
wijze gaat de minister zich hiervoor inzetten? De minister schrijft
daarnaast dat de sociale partners op Europees niveau in overleg met de
Europese Commissie een werkvorm moeten vinden waardoor Europese
sectorovereenkomsten beter aansluiten op het Europese systeem van
regelgeving. Kan de minister dit nader toelichten? Welke werkvorm heeft
de minister zelf in gedachten voor de sociale partners en de Europese
instellingen, zo vragen de genoemde leden. Gaat de minister zich op
Europees niveau sterk voor maken voor de realisatie van deze werkvorm?
Op welke wijze, zo vragen deze leden, wil de minister dat de sociale
partners actiever betrokken worden bij de totstandkoming van Europese
regelgeving. Is de minister bereid om dit voornemen op Europees niveau
aan de man te brengen in het kader van het inter-institutioneel akkoord
Beter Wetgeven waar momenteel aan gewerkt wordt? In hoeverre hebben de
sociale partners momenteel de gelegenheid om input te geven aan de
Europese Commissie over regelgeving, zo willen de leden van deze fractie
weten. Kan de minister aangeven in hoeverre de sociale partners
bijvoorbeeld betrokken worden bij het nieuwe werkprogramma van de
Europese Commissie en de REFIT? Op de lijst om geëvalueerd te worden
staan een aantal Europese richtlijnen die dankzij de sociale partners
tot stand zijn gekomen, zoals over het midden- en kleinbedrijf. Op welke
wijze worden zij betrokken bij eventuele wijzigingen van deze
richtlijnen? Hoe kijkt de minister overigens aan tegen de vele impact
assessments en publieke consultaties die de nieuwe Europese Commissie
wil houden bij het doorvoeren van haar agenda, zo vragen deze leden. In
hoeverre kan een en ander afbreuk doen aan het belang van het sociaal
overleg en de deur openen voor de invloed van lobbyclubs uit het
bedrijfsleven ten koste van de rol van de sociale partners? De Kamer
heeft twee weken geleden de motie Maij c.s. (Kamerstuk 34 166, nr.6)
aangenomen waarmee de regering opgeroepen is om een fundamentele
herziening van de detacheringsrichtlijn tot prioriteit te maken tijdens
het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016. Kan
aangegeven worden hoe de minister uitvoering gaat geven aan deze motie?
Hoe ziet de fundamentele herziening van de richtlijn er volgens de
minister er uit? Gaat de minister zich ervoor inzetten dat voor gelijk
werk gelijk loon betaald wordt, zo vragen deze leden. Op welke wijze
denkt de minister een en ander te kunnen realiseren? Nederland voldoet
niet aan de criteria om voor Europese bijdragen in het kader van
bestrijding van jeugdwerkloosheid in aanmerking te komen, die bedraagt
bij ons immers geen 25%. Onder sommige groepen wordt dat percentage
echter helaas wel gehaald, zoals onder allochtone jongeren en jongeren
met een beperking. Wil de minister zich er sterk voor maken dat ook
specifiek op dergelijke jongeren gerichte activiteiten wel voor een
bijdrage uit Brussel in aanmerking komen, zo vragen de leden van deze
fractie.

3.	Inbreng van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie zien aanleiding voor het stellen van een
aantal vragen.

De genoemde leden vragen of het klopt dat in het
EU-jeugdwerkeloosheidsfonds 12,7 miljard euro voor de periode 2014-2020
is gereserveerd, waarvan geen enkele cent naar Nederland gaat. Welk
percentage van het EU-jeugdwerkeloosheidsfonds is de Nederlandse
bijdrage?

De leden van deze fractie vragen waarom de minister het wenselijk acht
dat de Europese Commissie samen met Nederlandse sociale partners
overeenkomsten gaat sluiten op Europees niveau. Welke concrete en
onderbouwde belangen heeft Nederland hier? Graag zo accuraat en
onderbouwd met onderzoeksresultaten aangeven.

Is de minister het met de leden van deze fractie eens dat een dialoog 
niet zorgt voor economische groei, maar dat lastenverlichting zulks moet
bewerkstelligen?  Zo ja, hoe gaat de minister dat regelen, zo vragen
zij.

4. 	Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen aan de minister. De
eerste vraag van deze leden richt zich op de Aanpassing van de
verordening ESF ten bate van de voorfinanciering van het
Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. Deze leden vragen wat de reden is om
deze voorfinanciering te verhogen. Temeer daar zij in het BNC-fiche
lezen dat lidstaten die aanspraak kunnen maken op YEI middelen zijn
kritisch zijn over de in hun ogen te krappe periode van twaalf maanden
waarna ongebruikte middelen moeten terugvloeien. Dat geeft deze leden de
indruk, dat de verhoogde voorfinanciering voor 2015 niet noodzakelijk
is: immers, als het geld niet op korte termijn kan worden besteed, is
het ook niet nodig om het op korte termijn te krijgen. Vanuit deze
optiek vragen de leden van deze fractie de minister om een nadere
toelichting waarom de verhoging van de voorfinanciering noodzakelijk is.
Ook vragen deze leden de minister of hij kan toezeggen dat hij niet zal
instemmen met de verhoging van de voorfinanciering als de periode van
twaalf maanden waarbinnen ongebruikte middelen moeten terugvloeien
verlengd wordt.

De genoemde leden lezen in de geannoteerde agenda dat de minister meer
ruimte wenst voor nationale overheden om met hun nationale parlementen
en met sociale partners te overleggen over het Nationaal
Hervormingsprogramma en de implementatie van landenspecifieke
aanbevelingen. De betreffende leden vragen de minister welke knelpunten
hij signaleert en welke concrete aanpassingen hij in het proces van het
Europees semester en de nationale behandeling van de aanbevelingen wil
aanbrengen.

II	Antwoord / Reactie van de minister