[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet)

Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet)

Eindtekst

Nummer: 2015D23846, datum: 2015-06-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z23017:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

16 juni 2015



	Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed
(Erfgoedwet)







GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wetgeving
op het terrein van cultureel erfgoed te bundelen, te structureren en te
vereenvoudigen, en tevens om onder meer de omgang met museale collecties
wettelijk vorm te geven, het vervreemden van cultuurgoederen in bezit
van overheden te regelen en het stelsel van kwaliteitsborging in de
archeologie te moderniseren;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1.  Algemene bepalingen

Artikel 1.1.  Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed
vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen
van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die
overblijfselen, voorwerpen en sporen;

archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van
menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch
monument;

beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:

a. als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid;

b. voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid; of

c. in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond
van artikel 3.8, eerste lid, zolang nog geen opsomming voor die
verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene
omschrijving van die beschermde verzameling valt;

beschermde verzameling: verzameling die is aangewezen op grond van
artikel 3.7, tweede lid;

certificaat: certificaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid;

college van staat: het Kabinet van de Koning, de Staten-Generaal, de
overige Hoge Colleges van Staat, de Kabinetten van de Gouverneurs of de
Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten;

cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële
bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of
ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen,
onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling
en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden,
overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige
generaties een referentiekader bieden;

cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

ensemble: een op grond van artikel 3.13 aangewezen rijksmonument met
cultuurgoederen;

inspecteur: inspecteur als bedoeld in artikel 8.3;

instelling: krachtens privaatrecht opgerichte rechtspersoon met
volledige rechtsbevoegdheid;

kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap,
een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen
zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en
dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het
gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

museaal cultuurgoed van de Staat: cultuurgoed van bijzonder belang dat
eigendom is van de Staat of waarvan de zorg aan de Staat is
toevertrouwd;

normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht
zijn op het behoud van monumentale waarde;

Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

opgraving: handelingen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid;

restauratie: werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en
noodzakelijk zijn voor herstel;

rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in
het rijksmonumentenregister;

rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3;

Staat: Staat der Nederlanden;

verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of
wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

Artikel 1.2.  Reikwijdte

De bepalingen van hoofdstuk 5 zijn van toepassing in de aansluitende
zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.

Artikel 1.3.  Rapportage staat van het cultureel erfgoed

Onze Minister brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een
wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van
het cultureel erfgoed in Nederland wordt beschreven.

Hoofdstuk 2.  Beheer van collecties

§ 2.1.  Museale cultuurgoederen van de Staat

Artikel 2.1.  In goede staat houden

Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling
zorgt dat museale cultuurgoederen van de Staat in beheer in goede staat
zijn.

Artikel 2.2.  Toegankelijkheid

Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling
bevordert de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen van de Staat
in beheer.

Artikel 2.3.  Veilig stellen

1. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een
instelling treft maatregelen ter voorkoming van diefstal, verlies,
beschadiging of vernietiging van museale cultuurgoederen van de Staat in
beheer.

2. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een
instelling meldt de vermissing of het tenietgaan van een museaal
cultuurgoed van de Staat onverwijld aan de inspecteur.

Artikel 2.4.  Registratie en administratie

Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een instelling
zorgt voor:

a. registratie van de museale cultuurgoederen van de Staat in beheer; en

b. beschrijving van de administratieve organisatie van het beheer met
inachtneming van deze paragraaf en toepassing van de procedures die in
de administratieve organisatie zijn vastgelegd.

Artikel 2.5.  Beëindigen van het beheer

Onze Minister wie het aangaat of een college van staat beëindigt het
beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat of het verstrekken van
middelen aan een instelling ten behoeve daarvan slechts na overleg met
Onze Minister.

Artikel 2.6.  Rol Minister van OCW

1. Onze Minister is belast met het privaatrechtelijk beheer van de
museale cultuurgoederen van de Staat.

2. Onze Minister houdt een lijst bij van alle museale cultuurgoederen
van de Staat die aanwezig zijn bij Onze Ministers wie het aangaat, de
colleges van staat en de instellingen aan wie museale cultuurgoederen
van de Staat in beheer zijn gegeven.

3. Onze Minister kan Onze Minister wie het aangaat, een college van
staat of een instelling aanwijzingen geven over het beheer van museale
cultuurgoederen van de Staat.

4. Onze Minister kan het beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat
tijdelijk overnemen van Onze Minister wie het aangaat, een college van
staat of een instelling indien het behoud van het cultuurgoed in gevaar
komt.

5. Onze Minister aanvaardt namens de Staat cultuurgoederen of
verzamelingen die zich in Nederland of daarbuiten bevinden die voldoen
aan de criteria, bedoeld in artikel 3.7, voor zover deze onbezwaard, om
niet en zonder belastende voorwaarden worden overgedragen. Onze Minister
draagt vervolgens zorg voor het beheer van deze cultuurgoederen of
verzamelingen.

6. Onze Minister kan het vijfde lid buiten toepassing laten of daarvan
afwijken voor zover onverkorte toepassing daarvan, gelet op daarmee
verband houdende kosten, in redelijkheid niet kan worden gevergd.

Artikel 2.7.  Nadere regels

1. Onze Minister stelt nadere regels over het beheer van museale
cultuurgoederen van de Staat. 

2. De regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. onderhoud en restauratie;

b. registratie en administratie;

c. veiligheidszorg;

d. schade, aansprakelijkheid en verzekeringen; en

e. waardering van en advisering over cultuurgoederen door Onze Minister.

§ 2.2.  Taak tot beheer van collecties

Artikel 2.8.  Belasten met een taak

1. Onze Minister kan bij besluit een instelling belasten met de zorg
voor het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere
cultuurgoederen.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid is voor onbepaalde tijd.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen met
inachtneming van:

a. de deskundigheid, kennis en ervaring van de instelling met het
beheren en behouden van cultuurgoederen;

b. de geschiktheid van de voorzieningen van de instelling voor het
beheren en behouden van cultuurgoederen en de toegankelijkheid van de
voorzieningen voor het publiek;

c. het belang van cultuurgoederen van de instelling of de samenhang van
die cultuurgoederen met museale cultuurgoederen van de Staat;

d. de verantwoordelijkheid die andere bestuursorganen voor de
desbetreffende cultuurgoederen hebben genomen;

e. de doelmatige besteding van middelen.

Artikel 2.9.  Te beheren cultuurgoederen

1. Het besluit, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, vermeldt op welke
cultuurgoederen of verzamelingen het besluit ziet.

2. Onze Minister kan na overleg met de desbetreffende instelling het
besluit wijzigen ten aanzien van de cultuurgoederen of verzamelingen
waar het op ziet.

3. Voor zover het besluit betrekking heeft op museale cultuurgoederen
van de Staat worden deze cultuurgoederen voor de tijd dat het besluit
daarop betrekking heeft van rechtswege in bruikleen gegeven als bedoeld
in artikel 1777 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.

4. Voor zover het besluit betrekking heeft op andere cultuurgoederen of
verzamelingen, is paragraaf 2.1 op die cultuurgoederen en verzamelingen
van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 2.6, vierde
lid.

Artikel 2.10.  Planmatig beleid

1. Een instelling die is belast met de zorg, bedoeld in artikel 2.8,
eerste lid, voert planmatig beleid voor het behoud en beheer van de
cultuurgoederen of verzamelingen.

2. Onze Minister kan nadere regels stellen voor het planmatig beleid of
kan daarvoor verplichtingen verbinden aan het besluit, bedoeld in
artikel 2.8, eerste lid.

Artikel 2.11.  Intrekken taak

1. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in artikel 2.8 intrekken:

a. op verzoek van de desbetreffende instelling;

b. indien de instelling niet voldoet aan de verplichtingen op grond van
deze wet; of

c. op basis van de overwegingen, bedoeld in artikel 2.8, derde lid.

2. Bij toepassing van het eerste lid, onder c, treedt het besluit niet
eerder in werking dan vier jaren na dagtekening van het besluit.

Hoofdstuk 3.  Aanwijzing als beschermd erfgoed

§ 3.1.  Aanwijzing van monument en archeologisch monument

Artikel 3.1.  Aanwijzing als rijksmonument

1. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een monument of archeologisch
monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis
voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als
rijksmonument.

2. Onze Minister vraagt over het besluit advies aan het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument of
archeologisch monument zich bevindt.

3. Onze Minister vraagt over het besluit tevens advies aan gedeputeerde
staten indien het monument of archeologisch monument zich bevindt buiten
een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom.

4. Onze Minister besluit over aanwijzing van een kerkelijk monument na
overleg met de eigenaar.

Artikel 3.2.  UOV van toepassing

1. Op de voorbereiding van het besluit over aanwijzing als rijksmonument
is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

2. Het college van burgemeester en wethouders adviseert binnen acht
weken.

3. Onze Minister neemt het besluit zo spoedig mogelijk en uiterlijk
binnen zes maanden.

4. De in het derde lid bedoelde termijn vangt aan met ingang van de dag
waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.

5. Onze Minister zendt een exemplaar van zijn besluit aan het college
van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument of
archeologisch monument zich bevindt.

Artikel 3.3.  Rijksmonumentenregister

1. Onze Minister houdt een register van de rijksmonumenten bij.

2. Het rijksmonumentenregister kan door eenieder worden geraadpleegd.

3. Onze Minister schrijft in het register de monumenten en
archeologische monumenten in, voor zover geen beroep tegen het besluit
tot aanwijzing als rijksmonument is ingesteld of een beroep is
afgewezen.

4. Het rijksmonumentenregister bevat gegevens over de inschrijving en
ter identificatie van de rijksmonumenten.

5. Onze Minister zendt een afschrift van de inschrijving in het register
aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het
rijksmonument zich bevindt of, indien het rijksmonument zich niet
bevindt op het grondgebied van een gemeente, aan het bevoegd gezag voor
een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.4.  Wijziging rijksmonumentenregister

1. Onze Minister kan ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het
rijksmonumentenregister.

2. Indien de wijziging ziet op het schrappen uit het register van een
rijksmonument zijn de artikelen 3.1 en 3.2 van overeenkomstige
toepassing, tenzij dat rijksmonument als zodanig is tenietgegaan.

Artikel 3.5.  Wijziging kadastrale aanduiding

De bewaarder van het kadaster en de openbare registers doet binnen
veertien dagen mededeling van een wijziging in de kadastrale aanduiding
van een rijksmonument aan Onze Minister, die deze wijziging overneemt in
het rijksmonumentenregister.

Artikel 3.6.  Openbare registers leidend

Ingeval het rijksmonumentenregister niet gelijkluidend is aan een
afschrift van dat register in de openbare registers, bedoeld in artikel
1, onder e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen
onroerende zaken, bepaalt het afschrift in de openbare registers of een
monument of archeologisch monument wordt aangemerkt als rijksmonument.

§ 3.2.  Aanwijzing van cultuurgoed en verzameling 

Artikel 3.7.  Aanwijzing als beschermd cultuurgoed of beschermde
verzameling

1. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van
bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of
uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar
behoort te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit aan te
wijzen als beschermd cultuurgoed.

2. Onze Minister kan ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere
cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of
door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van
de verzameling zijn als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden
behouden voor het Nederlands cultuurbezit, aan te wijzen als beschermde
verzameling.

3. Het besluit tot aanwijzing als beschermde verzameling gaat vergezeld
van een algemene omschrijving van de beschermde verzameling en van een
opsomming van de cultuurgoederen die tot de beschermde verzameling
behoren.

4. Een cultuurgoed is:

a. onvervangbaar indien er geen of nagenoeg geen ander of gelijksoortig
cultuurgoed in goede staat in Nederland aanwezig is;

b. onmisbaar indien het een symboolfunctie, schakelfunctie of ijkfunctie
heeft.

5. Bij de aanwijzing als beschermde verzameling is het vierde lid van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.8.  Spoedaanwijzing als beschermde verzameling

1. In een spoedeisend geval kan Onze Minister bij het besluit tot
aanwijzing als beschermde verzameling, in afwijking van artikel 3.7,
derde lid, volstaan met een algemene omschrijving van de verzameling.

2. Onze Minister stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid zo
spoedig mogelijk na het besluit tot aanwijzing een opsomming vast van de
cultuurgoederen die tot de verzameling behoren.

Artikel 3.9.  Toestemming eigenaar nodig voor aanwijzing

1. Voor aanwijzing van een cultuurgoed als beschermd cultuurgoed of
opneming van een cultuurgoed in de opsomming van een beschermde
verzameling is toestemming van de eigenaar vereist indien deze:

a. de vervaardiger van het cultuurgoed is of de erfgenaam van de
vervaardiger;

b. degene is die het cultuurgoed in Nederland heeft gebracht of die het
binnen vijf jaar, nadat het in Nederland is gebracht, heeft verworven,
of de erfgenaam van een van hen.

2. Het eerste lid is ook van toepassing op de erfgenaam die het
cultuurgoed anders dan door vererving heeft verkregen.

3. Het eerste lid is alleen van toepassing op de erfgenaam gedurende
dertig jaar of, voor zover het archiefbescheiden betreft, vijftig jaar
na het overlijden van de erflater.

4. Indien de eigenaar, bedoeld in het eerste lid, onder b, een
rechtspersoon is, is het eerste lid alleen van toepassing gedurende
dertig jaar of, voor zover het archiefbescheiden betreft, vijftig jaar
nadat die rechtspersoon het cultuurgoed in Nederland heeft gebracht, of
de eigendom van het cultuurgoed binnen vijf jaar, nadat het in Nederland
is gebracht, heeft verworven.

5. Het terugbrengen naar Nederland van een cultuurgoed dat zich
tijdelijk buiten Nederland heeft bevonden, geldt niet als het in
Nederland brengen, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 3.10.  Niet-aanwijzing

1. Onze Minister gaat niet over tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed
of als beschermde verzameling indien een cultuurgoed als bedoeld in
artikel 3.7, eerste lid, een verzameling of een deel daarvan:

a. berust onder iemand die tijdelijk zijn woonplaats naar Nederland
verplaatst;

b. door een niet-ingezetene wordt uitgeleend voor tijdelijke
tentoonstelling in Nederland; of

c. wegens hiermee vergelijkbare omstandigheden naar het oordeel van Onze
Minister niet in Nederland thuishoort.

2. Onze Minister gaat niet eerder dan een jaar nadat de omstandigheden,
bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, zich niet meer hebben
voorgedaan over tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als
beschermde verzameling.

Artikel 3.11.  Register beschermde cultuurgoederen en beschermde
verzamelingen

1. Onze Minister houdt een register van de beschermde cultuurgoederen en
beschermde verzamelingen bij. 

2. Het register kan door een ieder worden geraadpleegd, met uitzondering
van de gegevens over de eigenaar of verblijfplaats van een beschermd
cultuurgoed of beschermde verzameling.

3. Het register bevat in ieder geval voor een:

a. beschermd cultuurgoed: beschrijving en motivering van de aanwijzing;

b. beschermde verzameling: algemene omschrijving, opsomming van de
cultuurgoederen die behoren tot de verzameling en motivering van de
aanwijzing van de verzameling.

Artikel 3.12.  Wijziging in aanwijzing

1. Onze Minister kan een besluit tot aanwijzing als beschermd
cultuurgoed of als beschermde verzameling ambtshalve wijzigen of
intrekken.

2. Onze Minister kan ambtshalve verbeteringen van feitelijke aard
aanbrengen in de beschrijving van een beschermd cultuurgoed, de algemene
omschrijving van een beschermde verzameling of de opsomming van de
beschermde cultuurgoederen die behoren tot een beschermde verzameling.

§ 3.3. Aanwijzing van ensemble

			

Artikel 3.13. Aanwijzing als ensemble

	Onze Minister kan ambtshalve besluiten een rijksmonument tezamen met
cultuurgoederen aan te wijzen als ensemble, indien het geheel van
rijksmonument en de cultuurgoederen in onderlinge samenhang van
bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is.

Artikel 3.14. Informatiesysteem en rijksmonumentenregister

	

	1. Onze Minister houdt een informatiesysteem van aangewezen ensembles
bij dat is gekoppeld aan het rijksmonumentenregister.

	2. Het informatiesysteem kan door een ieder worden geraadpleegd.

	3. Het informatiesysteem bevat voor een opgenomen ensemble in ieder
geval een algemene omschrijving, een opsomming van het rijksmonument en,
voor zover de eigenaar daarmee heeft ingestemd, de cultuurgoederen die
behoren tot het ensemble en de motivering van de aanwijzing van het
ensemble.

Artikel 3.15. Wijziging in aanwijzing

	1. Onze Minister kan een besluit tot aanwijzing als ensemble ambtshalve
wijzigen of intrekken.

	2. Onze Minister kan ambtshalve verbeteringen van feitelijke aard
aanbrengen in de beschrijving van het ensemble.

§ 3.4. Gemeentelijk en provinciaal erfgoed

Artikel 3.16. Gemeentelijk erfgoed

1. De gemeenteraad kan een erfgoedverordening vaststellen.

2. De verordening ziet op het beheer en behoud van cultureel erfgoed
gelegen binnen de desbetreffende gemeente, dat van bijzonder belang is
voor die gemeente vanwege de cultuurhistorische of wetenschappelijke
betekenis.

3. Het college van burgemeester en wethouders houdt een gemeentelijk
erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bij.

Artikel 3.17. Provinciaal erfgoed

1. Provinciale staten kunnen een erfgoedverordening vaststellen.

2. De verordening ziet op het beheer en behoud van cultureel erfgoed
geheel of gedeeltelijk gelegen binnen de desbetreffende provincie, dat
van bijzonder belang is voor die provincie vanwege de cultuurhistorische
of wetenschappelijke betekenis.

3. Gedeputeerde staten houden een provinciaal erfgoedregister van
aangewezen cultureel erfgoed bij.

§ 3.5  Aanwijzing van internationaal en Europees cultuurgoed

Artikel 3.18.  Aanwijzing als cultuurgoed UNESCO-verdrag 1970 en
Richtlijn 2014/60/EU

Als cultuurgoederen als bedoeld in artikel 6.1, onder c, en artikel 2,
onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad
van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op
onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn
gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU
2014, L 159) worden voor Nederland aangewezen:

a. beschermde cultuurgoederen;

b. cultuurgoederen als bedoeld in artikel 4.22.

Hoofdstuk 4.  Bescherming van erfgoed

§ 4.1.  Beschermd cultuurgoed

Artikel 4.1.  Begripsbepaling

In deze paragraaf wordt verstaan onder handeling: handeling als bedoeld
in artikel 4.4, onder a tot en met g.

Artikel 4.2.  Mededelingsplicht eigenaar

De eigenaar van een beschermd cultuurgoed deelt degene aan wie hij het
cultuurgoed vervreemdt of aan wie hij met betrekking tot het cultuurgoed
rechten verleent vooraf mee dat het cultuurgoed is aangewezen als
beschermd cultuurgoed.

Artikel 4.3.  Medewerking aan toezicht

Degene die een beschermd cultuurgoed onder zich heeft, toont het
desgevraagd aan de inspecteur en meldt deze onverwijld de vermissing of
het tenietgaan van het cultuurgoed.

Artikel 4.4.  Verbod op handeling zonder melding

Zonder voorafgaande schriftelijke melding aan de inspecteur is het
verboden een beschermd cultuurgoed:

a. te verplaatsen;

b. in veiling te brengen;

c. te vervreemden;

d. te bezwaren;

e. te verhuren;

f. in bruikleen te geven; of

g. bij boedelscheiding aan een niet-ingezetene toe te delen.

Artikel 4.5.  Verbod op handeling zonder toestemming

1. Gedurende zes weken na de verzending van de melding, bedoeld in
artikel 4.4, is een handeling verboden zonder de toestemming van de
inspecteur of van Onze Minister, tenzij die melding alleen het voornemen
tot verplaatsing binnen Nederland betreft.

2. Indien een handeling strekt tot het buiten Nederland brengen van een
beschermd cultuurgoed, kan alleen Onze Minister toestemming geven.

Artikel 4.6.  Verbod op handeling na bedenkingen

1. Indien Onze Minister binnen de termijn, bedoeld in artikel 4.5,
eerste lid, bij degene die de melding heeft gedaan schriftelijk
bedenkingen tegen de handeling heeft aangevoerd, is die handeling
verboden.

2. De bedenkingen kunnen alleen zijn gegrond op de overweging dat er
gevaar is voor het verlies van het beschermd cultuurgoed voor het in
Nederland aanwezige cultuurbezit.

Artikel 4.7.  Voorschriften bij bedenkingen

1. Onze Minister kan bij het aanvoeren van bedenkingen meedelen dat het
verbod niet geldt voor zover aan de handeling uitvoering wordt gegeven
met inachtneming van door hem daarbij gestelde voorschriften.

2. De voorschriften strekken alleen ter voorkoming van het verlies van
het beschermd cultuurgoed voor het in Nederland aanwezige cultuurbezit.

Artikel 4.8.  Geen bedenkingen

1. Indien Onze Minister geen bedenkingen heeft aangevoerd, is een
handeling na een jaar na de verzending van de melding opnieuw verboden.

2. Onze Minister bevestigt desgevraagd binnen acht dagen schriftelijk
dat hij geen bedenkingen heeft tegen een handeling, indien de termijn,
bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, is verstreken zonder dat hij
bedenkingen heeft aangevoerd.

3. Indien Onze Minister eerder aangevoerde bedenkingen intrekt, is een
handeling na een jaar na de intrekking opnieuw verboden.

Artikel 4.9.  Kennisgeving bedenkingen in Staatscourant

1. Onze Minister geeft op een geschikte wijze en in ieder geval door
plaatsing in de Staatscourant kennis van de bedenkingen die hij met
betrekking tot een beschermd cultuurgoed heeft aangevoerd tegen:

a. vervreemding;

b. toedeling aan een niet-ingezetene; of

c. verplaatsing naar de buiten Nederland gelegen vaste woonplaats van de
eigenaar.

2. De kennisgeving vermeldt het beschermd cultuurgoed, de handeling,
bedoeld in het eerste lid, en de bedenkingen.

3. De kennisgeving bevat geen gegevens over betrokken partijen of over
de verblijfplaats van het beschermd cultuurgoed.

Artikel 4.10.  Aanmelding van mogelijke kopers; aanbod tot aankoop door
Staat

1. Gedurende zes weken na de publicatie in de Staatscourant kunnen
mogelijke kopers van het beschermd cultuurgoed zich aanmelden bij Onze
Minister. 

2. Onze Minister geeft een aanmelding onverwijld door aan de eigenaar
van het beschermd cultuurgoed.

3. Na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, gelden
bedenkingen als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, als een aanbod van
de Staat tot aankoop van het beschermd cultuurgoed op de in de artikelen
4.13 en 4.14 geregelde wijze.

4. Het aanbod geldt drie maanden. 

5. Op schriftelijk verzoek van de eigenaar kan het moment van de aanvang
van het aanbod worden uitgesteld.

6. Onze Minister en de eigenaar kunnen de termijn, bedoeld in het vierde
lid, in onderling overleg verlengen.

Artikel 4.11.  Uitzondering bij voorschriften

De artikelen 4.9 en 4.10 zijn niet van toepassing indien Onze Minister
bij het aanvoeren van bedenkingen een mededeling heeft gedaan als
bedoeld in artikel 4.7, eerste lid.

Artikel 4.12.  Opschorten termijn

De in artikel 4.10, vierde lid, bedoelde termijn wordt opgeschort,
zolang over een aanbod van de Staat tot aankoop van een beschermd
cultuurgoed:

a. bij de rechtbank Den Haag een procedure als bedoeld in artikel 4.14,
eerste lid, aanhangig is; of

b. tussen de Staat en de eigenaar een overeenkomst tot arbitrage
bestaat.

Artikel 4.13.  Minister treedt in onderhandeling

Onze Minister treedt onverwijld na aanvang van de termijn, bedoeld in
artikel 4.10, vierde lid, met de eigenaar in onderhandeling over de
koopprijs en de overige verkoopvoorwaarden.

Artikel 4.14.  Rechtbank Den Haag stelt prijs vast

1. Indien de onderhandelingen, bedoeld in artikel 4.13, niet tot
overeenstemming leiden, wordt de prijs op verzoek van een van de
partijen vastgesteld door de rechtbank Den Haag, tenzij de eigenaar te
kennen geeft af te zien van de handeling of Onze Minister de daartegen
aangevoerde bedenkingen intrekt.

2. Alvorens te beslissen vraagt de rechtbank advies aan deskundigen.

3. De griffier zendt een afschrift van het deskundigenadvies aan de
verzoeker en de wederpartij, die binnen een door de rechter te bepalen
termijn hun opmerkingen over het advies bij de griffie kunnen indienen.

4. Tegen beschikkingen op grond van dit artikel staat uitsluitend beroep
in cassatie open.

Artikel 4.15.  Afzien van bedenkingen of handeling

1. Binnen een maand nadat de koopprijs ingevolge artikel 4.14
onherroepelijk is vastgesteld, kan Onze Minister aan de eigenaar
meedelen van het aanvoeren van bedenkingen af te zien en kan de eigenaar
aan onze Minister meedelen van het verrichten van de gemelde handeling
af te zien.

2. Indien aan het eerste lid geen uitvoering wordt gegeven, geldt de
vastgestelde koopprijs als overeengekomen tussen partijen.

Artikel 4.16.  Vergoeding uitgaven door Minister

1. Onze Minister vergoedt desgevraagd uitgaven van een belanghebbende
voor zover het nut daarvan is teniet gedaan door bedenkingen die zijn
aangevoerd op grond van artikel 4.6.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de bedenkingen hebben
geleid tot aankoop door de Staat van het desbetreffende beschermd
cultuurgoed of een dergelijke aankoop achterwege is gebleven vanwege de
aankoop door een derde.

3. Onze Minister vergoedt geen uitgaven die wegens de mogelijkheid dat
bedenkingen zouden worden aangevoerd redelijkerwijs achterwege hadden
moeten blijven.

§ 4.2.  Cultuurgoed van Staat, provincie, gemeente of andere
publiekrechtelijke rechtspersoon

Artikel 4.17. Bekendmaking voornemen tot vervreemding

	1. Een voorgenomen besluit tot vervreemding van een cultuurgoed of een
verzameling wordt door Onze Minister, gedeputeerde staten of het college
van burgemeester en wethouders bekendgemaakt op een door Onze Minister
aangewezen wijze.

	2. De bekendmaking bevat in elk geval een beschrijving van het
cultuurgoed of de verzameling, een motivering van de voorgenomen
vervreemding en een mededeling of advies wordt gevraagd als bedoeld in
artikel 4.18.

	3. Voor zover geen advies wordt gevraagd als bedoeld in artikel 4.18,
kan een ieder gedurende zes weken na de dag van bekendmaking van het
voornemen bij Onze Minister, gedeputeerde staten onderscheidenlijk het
college van burgemeester en wethouders zienswijzen indienen over de
vraag of het cultuurgoed of de verzameling van bijzondere
cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is en onvervangbaar en
onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit. 

	4. Gedurende de termijn, bedoeld in het derde lid, wordt niet
overgegaan tot vervreemding van het cultuurgoed of de verzameling. Na
deze termijn worden ingediende zienswijzen door Onze Minister,
gedeputeerde staten onderscheidenlijk het college van burgemeester en
wethouders beoordeeld en wordt zo nodig alsnog advies gevraagd als
bedoeld in artikel 4.18.

Artikel 4.18.  Advies bij vervreemding cultuurgoed of verzameling

Over een besluit tot vervreemding van een cultuurgoed of verzameling
wordt door Onze Minister, gedeputeerde staten, het college van
burgemeester en wethouders of het bevoegde orgaan van een andere
publiekrechtelijke rechtspersoon advies gevraagd aan een commissie van
onafhankelijke deskundigen, indien:

a. redelijkerwijs kan worden vermoed dat het cultuurgoed of de
verzameling bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis
heeft en onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit;
en

b. vervreemding wordt overwogen aan een andere partij dan de Staat, een
provincie, een gemeente, of een andere publiekrechtelijke rechtspersoon.

Artikel 4.19.  Reikwijdte advies

	

De commissie adviseert over de vraag of de voorgenomen vervreemding een
cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of
wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is
voor het Nederlands cultuurbezit.

Artikel 4.20.  Adviescommissie

1. De commissie bestaat uit ten minste drie leden, de voorzitter
inbegrepen.

2. De deskundigheid van de commissie ziet mede op de specifieke
eigenschappen van het cultuurgoed of de verzameling waarover om advies
wordt gevraagd.

3. De leden verrichten anders dan uit hoofde van het lidmaatschap van de
commissie geen werkzaamheden voor de betrokken publiekrechtelijke
rechtspersoon. Ook anderszins hebben deze leden geen belangen of
functies waardoor de onafhankelijkheid van hun inbreng of het vertrouwen
in die onafhankelijkheid in het geding kan zijn.

Artikel 4.21.  Verplichting om Minister te informeren

Indien het advies van de commissie de strekking heeft dat het een
cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of
wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is
voor het Nederlands cultuurbezit, wordt daarvan, onder toezending van
een afschrift van het advies, aan Onze Minister melding gedaan door
gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders of het
bevoegde orgaan van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon ten
minste dertien weken voordat wordt overgegaan tot vervreemding aan een
andere partij dan de Staat, een provincie, gemeente of andere
publiekrechtelijke rechtspersoon.

§ 4.3.  Cultuurgoed in openbare of kerkelijke collectie

Artikel 4.22.  Verbod op buiten Nederland brengen zonder toestemming

1. Het is verboden een cultuurgoed dat deel uitmaakt van een openbare
collectie die is vermeld in de inventarislijst van een museum, een
archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en waarvan de Staat
of een ander openbaar lichaam eigenaar is, buiten Nederland te brengen
zonder dat de eigenaar daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven.

2. Indien de eigenaar zich daarover niet verklaart, kan zijn toestemming
op verzoek van een belanghebbende worden vervangen door een vergunning
van Onze Minister.

3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt ook voor een cultuurgoed
dat deel uitmaakt van:

a. een inventarislijst van cultuurgoederen van cultuurhistorische of
wetenschappelijke betekenis waarvan een kerkgenootschap, een zelfstandig
onderdeel daarvan, of een ander genootschap op religieuze grondslag
eigenaar is;

b. een openbare collectie die is vermeld in de inventarislijst van een
museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en
waarvan de eigendom berust bij een privaatrechtelijke rechtspersoon die
in overwegende mate wordt gefinancierd door subsidie die door de Staat
of een ander overheidslichaam wordt verstrekt, en die door Onze Minister
voor de toepassing van dit verbod is aangewezen;

c. de lijst van museale cultuurgoederen van de Staat, bedoeld in artikel
2.6, tweede lid.

4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt bovendien voor:

a. rijksmonumenten en onderdelen daarvan;

b. onrechtmatig opgegraven archeologische vondsten; en

c. archiefbescheiden en onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 1,
onder c, onder 1 tot en met 3, van de Archiefwet 1995, die ouder zijn
dan vijftig jaar.

5. Artikel 4.3 is van overeenkomstige toepassing.

§ 4.4.  Cultuurgoed Verordening (EG) nr. 116/2009

Artikel 4.23.  Verbod op uitvoer buiten EU zonder vergunning

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister of van een andere
bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van
Verordening (EG) nr. 116/2009 van de Raad van 18 december 2008
betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEU 2009, L 39),
cultuurgoederen die behoren tot een categorie, vermeld in bijlage I van
genoemde verordening, uit te voeren buiten de gebieden waarop het
Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

2. Onze Minister kan bepalen dat het verbod, bedoeld in het eerste lid,
niet geldt voor oudheidkundige voorwerpen ouder dan honderd jaar, die
afkomstig zijn van opgravingen en vondsten op het land en in de zee dan
wel van oudheidkundige locaties, indien deze cultuurgoederen:

a. van beperkt archeologisch of wetenschappelijk belang zijn;

b. niet rechtstreeks afkomstig zijn van opgravingen, vondsten en
archeologische locaties in een lidstaat van de Europese Unie; en

c. zich legaal op de markt bevinden.

Hoofdstuk 5.  Archeologische monumentenzorg

§ 5.1.  Het verrichten van opgravingen

Artikel 5.1.  Opgravingsverbod

1. Het is verboden zonder certificaat daartoe handelingen te verrichten
met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel
erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of
verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van
een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt. 

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen
worden geregeld waarop het eerste lid niet van toepassing is. Voor die
gevallen kunnen bepaalde onderdelen van dit hoofdstuk worden uitgesloten
of van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Artikel 5.2.  Certificerende instellingen

1. Een certificaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, wordt op
aanvraag verstrekt door een instelling die door Onze Minister hiertoe is
aangewezen.

2. Onze Minister wijst een instelling slechts aan indien deze beschikt
over accreditatie waarmee de Stichting Raad voor Accreditatie kenbaar
heeft gemaakt dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd
vertrouwen bestaat dat de certificerende instelling competent is voor
het verstrekken van certificaten en dat wordt voldaan aan eisen met
betrekking tot de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, continuĂŻteit of
aan andere eisen waarmee de kwaliteit van de verstrekking kan worden
bevorderd.

3. Met accreditatie wordt gelijkgesteld accreditatie afgegeven door een
daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie
dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die
partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag
dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een
beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het
beschermingsniveau dat met de toetsing aan de eisen in het tweede lid
wordt geboden.

4. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op
instellingen die op grond van het eerste lid zijn aangewezen. 

Artikel 5.3.  Verstrekken certificaat

Een certificerende instelling verstrekt een certificaat slechts indien
de aanvrager voldoende aantoont opgravingen en de daarbij behorende
handelingen, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, op professionele wijze
te zullen verrichten.

Artikel 5.4.  Voorwaarden certificaat

1. Een certificaathouder zorgt ervoor dat bij het verrichten van een
opgraving de verrichte handelingen en aangetroffen archeologische
vondsten worden gedocumenteerd, de vondsten worden geconserveerd en een
rapport wordt opgesteld waarin de resultaten van de handelingen zijn
beschreven.

2. Een certificaathouder verricht de opgraving en de overige
handelingen, bedoeld in het eerste lid, op professionele wijze.

3. Een certificerende instelling treft passende maatregelen indien een
certificaathouder opgravingen of de overige handelingen, bedoeld in het
eerste lid, niet op professionele wijze verricht en schorst of trekt een
certificaat zo nodig in.

Artikel 5.5.  Nadere regels rond de certificering

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld over:

a. het verrichten van een opgraving op professionele wijze;

b. het vaststellen van een richtlijn, zoals een beoordelingsrichtlijn of
protocol met eisen ter bevordering van de professionaliteit van het
verrichten van een opgraving waaraan een aanvrager dient te voldoen om
in aanmerking te komen voor een certificaat;

c. het handelen overeenkomstig een richtlijn als bedoeld in onderdeel b;

d. het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing als bedoeld in
artikel 5.2, de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden
verstrekt, de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister
een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken,
de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de
termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst;

e. de werkzaamheden door een certificerende instelling die onder het
verstrekken van certificaten als bedoeld in artikel 5.2 worden verstaan;

f. tarieven die door een certificerende instelling in rekening kunnen
worden gebracht voor het afgeven van een certificaat;

g. het doen van een mededeling aan Onze Minister van een intrekking of
een schorsing van een certificaat of accreditatie;

h. de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen
onderling en met Onze Minister in het kader van toezicht en handhaving.

Artikel 5.6.  Melden opgraving en overdragen vondsten en rapporten

1. Een certificaathouder meldt de aanvang van een opgraving aan Onze
Minister.

2. Binnen twee weken na voltooiing van de opgraving meldt een
certificaathouder aan Onze Minister de eerste bevindingen.

3. Een certificaathouder conserveert de aangetroffen archeologische
vondsten en draagt deze, alsmede de daarbij behorende
opgravingsdocumentatie, binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving
over aan de eigenaar.

4. Binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving legt een
certificaathouder aan Onze Minister, aan de eigenaar en aan het college
van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving heeft
plaatsgevonden het rapport, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, over.

5. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de voorschriften, bedoeld
in het tweede tot en met vierde lid, voor zover een certificaathouder in
een geval redelijkerwijs niet in staat is aan een voorschrift te
voldoen.

§ 5.2.  Eigendom van vondsten bij het verrichten van opgravingen

Artikel 5.7.  Eigendom van archeologische vondsten

Een archeologische vondst die is aangetroffen bij een opgraving en
waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, is eigendom van:

a. de provincie waar de vondst is aangetroffen;

b. de gemeente waar de vondst is aangetroffen, indien die gemeente
beschikt over een aangewezen depot als bedoeld in artikel 5.8, tweede
lid; of

c. de Staat, indien de vondst is aangetroffen buiten het grondgebied van
enige gemeente.

§ 5.3.  Depots voor vondsten bij het verrichten van opgravingen

Artikel 5.8.  In stand houden depots

	

1. Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin archeologische
vondsten die zijn aangetroffen bij opgravingen binnen die provincie
kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en
toegankelijkheid verantwoord is.

2. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders kunnen
gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen
waarin archeologische vondsten die in die gemeente zijn aangetroffen bij
opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt
van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.

3. Onze Minister kan depots aanwijzen voor de opslag van archeologische
vondsten aangetroffen bij een opgraving buiten enige gemeente en wijst
in ieder geval voor de opslag van archeologische vondsten die verband
houden met de scheepvaart Ă©Ă©n of meer depots aan, die naar zijn
oordeel in het bijzonder geschikt zijn voor die opslag.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor een
verantwoorde opslag van archeologische vondsten en de daarbij behorende
opgravingsdocumentatie en rapporten eisen worden gesteld met het oog op
behoud en toegankelijkheid.

Artikel 5.9.  Opslag archeologische vondsten

1. Archeologische vondsten die op grond van artikel 5.7 eigendom van een
gemeente, provincie of de Staat zijn alsmede de daarbij behorende
opgravingsdocumentatie en rapporten, bedoeld in artikel 5.6, derde en
vierde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 5.8.

2. Onze Minister kan bepalen dat archeologische vondsten die verband
houden met de scheepvaart en die zijn gevonden bij het verrichten van
opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie en
rapporten worden opgeslagen in een depot dat is aangewezen voor vondsten
in verband met de scheepvaart als bedoeld in artikel 5.8, derde lid.

3. Onze Minister kan binnen zes maanden na de melding, bedoeld in
artikel 5.6, tweede lid, bepalen dat een archeologische vondst die op
grond van artikel 5.7 eigendom van een gemeente of provincie is, in
verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven
aan een museale instelling.

4. De Archiefwet 1995 is niet van toepassing op opgravingsdocumentatie
en rapporten die in verband met een opgraving tot stand zijn gebracht.

§ 5.4.  Meldingsplicht archeologische toevalsvondst of waarneming

Artikel 5.10.  Archeologische toevalsvondst

1. Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst
doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een
archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze
Minister.

2. De gerechtigde tot een archeologische vondst als bedoeld in het
eerste lid, is gehouden de vondst gedurende zes maanden, te rekenen van
de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te
houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 5.11.  Waarneming

Degene die bij het opsporen van archeologische monumenten, zonder het
verrichten van een opgraving, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan
wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn
voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig
mogelijk bij Onze Minister.

§ 5.5.  Centraal archeologisch informatiesysteem en wijze van melding

Artikel 5.12.  Informatiesysteem

1. Onze Minister houdt een Centraal archeologisch informatiesysteem in
stand waarin in ieder geval worden opgenomen:

a. het rijksmonumentenregister voor zover dat archeologische monumenten
betreft;

b. de beslissingen op de aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel
11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor
inwerkingtreding van deze wet ;

c. het rapport, bedoeld in artikel 5.6, vierde lid; en

d. de meldingen, bedoeld in de artikelen 5.6, eerste en tweede lid,
5.10, eerste lid, en 5.11.

2. Het Centraal archeologisch informatiesysteem kan door eenieder worden
geraadpleegd.

3. Het auteursrecht op de rapporten, bedoeld in artikel 5.6, vierde lid,
en de daarin opgenomen werken is voorbehouden.

4. Het auteursrecht en het databankenrecht, bedoeld in artikel 2, eerste
lid, van de Databankenwet, op het Centraal archeologisch
informatiesysteem zijn voorbehouden.

5. Voor de verstrekking van informatie uit het Centraal archeologisch
informatiesysteem kunnen kosten in rekening worden gebracht, volgens
door Onze Minister vast te stellen tarieven.

Artikel 5.13.  Wijze van melding

Onze Minister kan regels stellen over de wijze waarop een melding als
bedoeld in artikel 5.6, 5.10 of 5.11 plaatsvindt.

Hoofdstuk 6.  Internationale teruggave

§ 6.1.  Teruggave cultuurgoederen uit partijstaten UNESCO-verdrag 1970

Artikel 6.1.  Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. Unesco-verdrag 1970: op 14 november 1970 te Parijs tot stand gekomen
Overeenkomst inzake de middelen om onrechtmatige invoer, uitvoer of
eigendomsoverdracht van cultuurgoederen te verbieden en te verhinderen
(Trb. 1972, nr. 50 en Trb. 1983, nr. 66);

b. verdragsstaat: staat die het Unesco-verdrag 1970 heeft bekrachtigd;

c. cultuurgoed: zaak die door elke verdragsstaat om godsdienstige of
wereldlijke redenen is aangewezen als belangrijk voor de oudheidkunde,
de prehistorie, de geschiedenis, de letterkunde, de kunst of de
wetenschap en derhalve van wezenlijk belang is voor zijn cultureel
erfgoed en die behoort tot de in artikel 1 van het Unesco-verdrag 1970
opgesomde categorieën.

Artikel 6.2.  Uitvoering verplichtingen Unesco-verdrag 1970

1. Onze Minister verricht hetgeen in aanmerking komt ter uitvoering van
de artikelen 2, 5, 6, 7, 9, 10, 13, onder a, b en d, en 14 van het
Unesco-verdrag 1970, behoudens voor zover het betreft het in artikel 10,
onder a, van het Verdrag bedoelde opleggen aan antiekhandelaren van
regels, waarvan de overtreding strafbaar is.

2. Onze Minister kan nadere regels stellen in verband met de uitvoering.

Artikel 6.3.  Verbod binnenbrengen onrechtmatig uitgevoerde of
ontvreemde cultuurgoederen

Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat:

a. buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met
schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen
van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld ter
zake van de uitvoer van cultuurgoederen uit die verdragsstaat of ter
zake van eigendomsoverdracht van cultuurgoederen; of

b. in een verdragsstaat is ontvreemd.

Artikel 6.4.  In bewaring nemen

1. Onze Minister kan een cultuurgoed ten aanzien waarvan een redelijk
vermoeden bestaat dat daarmee het verbod, bedoeld in artikel 6.3, is
overtreden, in bewaring nemen voor de tijd die onze Minister nodig acht
om de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is, in staat te
stellen op dit cultuurgoed beslag te doen leggen. Deze tijd mag niet
langer zijn dan twaalf weken.

2. De inbewaringneming kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden
verlengd.

Artikel 6.5.  Op schrift stellen inbewaringneming

1. Onze Minister stelt voorafgaand aan de inbewaringneming of een
verlenging daarvan zijn beslissing daartoe op schrift. De schriftelijke
beslissing is een beschikking.

2. De beschikking van de inbewaringneming of verlenging daarvan wordt zo
spoedig mogelijk bekend gemaakt aan:

a. de bezitter van het in bewaring genomen cultuurgoed, voor zover deze
bekend is; en

b. degene die ten tijde van de inbewaringneming het cultuurgoed onder
zich hield.

3. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat Onze Minister de
beslissing tot inbewaringneming niet tevoren op schrift kan stellen,
zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor opschriftstelling en voor de
bekendmaking.

Artikel 6.6.  Eindigen van de inbewaringneming

1. De inbewaringneming eindigt doordat op het cultuurgoed in opdracht
van de staat waaruit het afkomstig is, beslag wordt gelegd, of de tijd
waarvoor de inbewaringneming geldt, ongebruikt is verstreken.

2. Indien de inbewaringneming eindigt zonder dat beslag wordt gelegd op
het cultuurgoed, wordt het afgegeven aan degene die het cultuurgoed bij
de aanvang van de inbewaringneming onder zich hield, dan wel aan degene
die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

Artikel 6.7.  Vordering tot teruggave

Van een cultuurgoed dat in strijd met het verbod, bedoeld in artikel
6.3, binnen Nederland is gebracht, kan met inachtneming van de artikelen
1011a tot en met 1011d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
teruggave worden gevorderd door de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed
afkomstig is of door de rechthebbende op dat cultuurgoed.

Artikel 6.8.  Beperking toepassing

Deze paragraaf is niet van toepassing, wanneer de schending van de in
artikel 6.3, onder a, bedoelde bepalingen dan wel de in artikel 6.3,
onder b, bedoelde ontvreemding vóór 1 juli 2009 heeft plaatsgevonden.

§ 6.2.  Teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied

Artikel 6.9.  Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. Protocol: Protocol van 14 mei 1954 behorend bij het op die dag te
‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van
culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Trb. 1955, 47);

b. bezet gebied: op of na 14 januari 1959 tijdens een gewapend conflict
bezet gebied waarop artikel I van het Protocol van toepassing is;

c. cultuurgoed: zaak als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Verdrag
inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend
conflict (Trb. 1955, 47).

Artikel 6.10.  Verbod binnenbrengen of onder zich houden cultuurgoed uit
bezet gebied

Het is verboden om een cultuurgoed dat afkomstig is uit een bezet gebied
Nederland binnen te brengen of in Nederland onder zich te houden.

Artikel 6.11.  In bewaring nemen cultuurgoed uit bezet gebied

1. Onze Minister neemt een cultuurgoed ten aanzien waarvan een redelijk
vermoeden bestaat dat daarmee het verbod, bedoeld in artikel 6.10, wordt
overtreden in bewaring:

a. uit eigen beweging bij het binnenbrengen in Nederland; of

b. op verzoek van de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied of
voorheen bezet gebied.

2. Onze Minister kan in Nederland aangetroffen cultuurgoederen ten
aanzien waarvan het redelijke vermoeden, bedoeld in het eerste lid,
bestaat, eveneens uit eigen beweging in bewaring nemen, indien een
redelijke verwachting bestaat dat een verzoek als bedoeld in het eerste
lid, onder b, zal worden gedaan.

Artikel 6.12.  Op schrift stellen inbewaringneming

1. Artikel 6.5 is van overeenkomstige toepassing op een inbewaringneming
als bedoeld in artikel 6.11.

2. In aanvulling op artikel 6.5, tweede lid, wordt de beschikking van
een inbewaringneming ook zo spoedig mogelijk bekend gemaakt aan:

a. de autoriteiten van het desbetreffende bezet gebied;

b. de eigenaar van het in bewaring genomen cultuurgoed, voor zover deze
bekend is; en

c. beperkt gerechtigden met betrekking tot het cultuurgoed, voor zover
deze bekend zijn.

Artikel 6.13.  Kosten inbewaringneming cultuurgoed uit bezet gebied

1. De kosten verbonden aan de toepassing van inbewaringneming als
bedoeld in artikel 6.11, kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bij
beschikking van Onze Minister geheel of ten dele ten laste worden
gebracht van degene die het verbod van artikel 6.10 overtreedt.

2. In elk geval zijn geen kosten verschuldigd indien:

a. bij uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, de
rechtsvordering, bedoeld in artikel 6.15, wordt afgewezen dan wel een
schadeloosstelling of billijke vergoeding als bedoeld in artikel 6.15,
derde lid, wordt toegekend; of

b. Onze Minister definitief van teruggave van het cultuurgoed afziet.

3. Indien zich een geval als bedoeld in het tweede lid voordoet, nadat
Onze Minister een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft
gegeven, trekt hij deze beschikking in.

4. De beschikking vermeldt het in rekening te brengen bedrag. Onder de
kosten kunnen worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding
van de inbewaringneming.

5. Onze Minister kan van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge de
vorige leden verschuldigde kosten, verhoogd met de op de invordering
vallende kosten, invorderen.

6. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij
deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de
zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Tenuitvoerlegging vindt niet plaats zolang het geval, bedoeld in het
tweede lid, onder a, zich nog kan voordoen.

7. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het
dwangbevel open door dagvaarding van Onze Minister.

8. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van Onze Minister
kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.

Artikel 6.14.  Eindigen van de inbewaringneming

1. De inbewaringneming, bedoeld in artikel 6.11, eindigt:

a. bij teruggave van de cultuurgoederen aan de autoriteiten van het
desbetreffende bezet gebied of voorheen bezet gebied na toewijzing van
een rechtsvordering als bedoeld in artikel 6.15;

b. bij afwijzing van een rechtsvordering tot teruggave als bedoeld in
artikel 6.15;

c. bij beschikking van Onze Minister, indien de autoriteiten van het
desbetreffende bezet gebied of voorheen bezet gebied een door hen
ingediend verzoek tot inbewaringneming van cultuurgoederen intrekken,
dan wel indien zij bij inbewaringneming van cultuurgoederen uit eigen
beweging door Onze Minister verklaren geen verzoek tot teruggave van
cultuurgoederen in te dienen; of

d. bij beschikking van Onze Minister wegens andere redenen dan bedoeld
onder a tot en met c.

2. Indien de inbewaringneming, bedoeld in artikel 6.11, eindigt zonder
dat het cultuurgoed wordt teruggegeven aan de in het eerste lid, onder
a, bedoelde autoriteiten, wordt het afgegeven aan degene die het
cultuurgoed bij de aanvang van de inbewaringneming onder zich hield, dan
wel aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden
aangemerkt.

Artikel 6.15.  Vordering tot teruggave

1. Onze Minister stelt, nadat hij een cultuurgoed in bewaring heeft
genomen als bedoeld in artikel 6.11, voor de rechter die naar de regels
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is, een
rechtsvordering tot teruggave van dat cultuurgoed in tegen de bezitter,
of bij ontstentenis van een bezitter, tegen de houder.

2. De artikelen 86, 88, eerste lid, en 99, eerste lid, van Boek 3 van
het Burgerlijk Wetboek, noch overeenkomsten op grond waarvan
cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied zijn vervreemd of bezwaard,
kunnen worden tegengeworpen aan Onze Minister die op grond van het
eerste lid een cultuurgoed opeist.

3. De rechter die een rechtsvordering als bedoeld in het eerste lid
toewijst, kent ten laste van de Staat aan de bezitter of de houder toe:

a. een schadeloosstelling, indien deze aannemelijk maakt het cultuurgoed
in eigendom te hebben of te hebben verkregen; dan wel voor zover het
betreft andere gevallen:

b. een naar gelang van de omstandigheden billijke vergoeding, indien
deze bij de verkrijging van het cultuurgoed de nodige zorgvuldigheid
heeft betracht.

4. Indien de bezitter of de houder van wie de teruggave van een
cultuurgoed wordt gevorderd, niet voldoet aan de verplichting die
artikel 87 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek hem oplegt, blijft het
derde lid, onder b, ten aanzien van hem buiten toepassing.

5. Een rechtsvordering als bedoeld in het eerste lid verjaart niet.

Hoofdstuk 7.  Financiële bepalingen

§ 7.1.  Subsidiegrondslagen

Artikel 7.1.  Algemene grondslag

Onze Minister kan ten behoeve van het behoud van cultureel erfgoed
subsidie verstrekken.

Artikel 7.2.  Beheer collecties

Onze Minister verstrekt subsidie aan een instelling die is belast met
een taak als bedoeld in artikel 2.8 voor de zorg voor het beheer van
museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen.

Artikel 7.3.  Instandhouding monumenten

1. Onze Minister kan op aanvraag meerjarige subsidie verstrekken voor
het normale onderhoud van rijksmonumenten.

2. Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de
restauratie van rijksmonumenten.

3. Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken in verband met de
herbestemming van monumenten.

§ 7.2.  Regels voor subsidieverstrekking

Artikel 7.4.  Begrotingsvoorbehoud

1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld,
wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht.

2. In geval van het niet vervullen van die voorwaarde worden de
verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat
na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking
staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie
subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 7.5.  Subsidieplafonds

1. Onze Minister kan een of meer subsidieplafonds vaststellen voor de
verstrekking van subsidies.

2. Indien Onze Minister een subsidieplafond vaststelt, wordt
tegelijkertijd vermeld op welke wijze het beschikbare bedrag wordt
verdeeld.

Artikel 7.6.  Weigeringsgrond subsidie instandhouding rijksmonument

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt ten
behoeve van een rijksmonument in ieder geval geen subsidie verleend
indien voor de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt gevraagd een lening
op grond van artikel 7.8 is verstrekt en de werkzaamheden waarvoor de
lening is verstrekt nog niet zijn afgerond.

Artikel 7.7.  Nadere regels

1. Onze Minister stelt nadere regels voor de verstrekking van subsidies
als bedoeld in de artikelen 7.2 en 7.3, eerste en derde lid.

2. Onze Minister kan nadere regels stellen voor de verstrekking van
subsidies als bedoeld in de artikelen 7.1 en 7.3, tweede lid.

3. Bij de nadere regels kan Onze Minister bepalen dat het verstrekken
van gegevens, het indienen van aanvragen daaronder begrepen, uitsluitend
via elektronische weg kan geschieden.

§ 7.3.  Leningen voor de instandhouding van rijksmonumenten

Artikel 7.8.  Lening

1. Onze Minister zorgt dat ter financiering van de kosten van de
instandhouding van rijksmonumenten een lening kan worden verkregen.

2. De voorwaarden waaronder en wijze waarop een lening wordt verstrekt,
worden in de Staatscourant bekend gemaakt.

3. Onze Minister kan een bedrag vaststellen dat gedurende een bepaald
tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van leningen.

4. Provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn
ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen
niet in aanmerking voor een lening.

5. Een lening wordt in ieder geval niet verstrekt indien deze voor
dezelfde werkzaamheden wordt gevraagd waarvoor op grond van artikel 7.3
subsidie is verleend en de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de
lening wordt gevraagd, in dezelfde periode plaatsvindt als de periode
waarvoor de subsidie is verleend.

Hoofdstuk 8.  Handhaving en toezicht

§ 8.1.  Algemene bepalingen

Artikel 8.1.  Handhavingstaak

Onze Minister is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het
bepaalde bij of krachtens deze wet. Deze taak omvat:

a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van
gegevens die hiervoor van belang zijn; en

b. het opleggen van een bestuurlijke sanctie wegens een gedraging die in
strijd is met het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 8.2.  Last onder bestuursdwang

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang
ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

§ 8.2.  Aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren

Artikel 8.3.  Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet
bepaalde zijn belast de bij besluit door Onze Minister aangewezen
inspecteurs en andere bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen
ambtenaren.

Artikel 8.4.  Opsporingsambtenaren

1. Met de opsporing van de strafbaar gestelde overtredingen van het
bepaalde bij of krachtens deze wet zijn, onverminderd artikel 141 van
het Wetboek van Strafvordering, belast: 

a. de toezichthouders, bedoeld in artikel 8.3, voor zover zij daartoe
bij besluit van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn
aangewezen; 

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. 

2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn tevens
belast met de opsporing van de feiten strafbaar gesteld in de artikelen
179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover
deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling,
gedaan of ondernomen door henzelf.

Artikel 8.5.  Plaatsing in de Staatscourant

Van een besluit als bedoeld in artikel 8.3 of artikel 8.4, eerste lid,
onder a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 8.3.  Bijzondere bevoegdheden en taken toezichthouders

Artikel 8.6.  Bijzondere bevoegdheden

1. De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 8.3 en 8.4, zijn bevoegd:

a. met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te
treden zonder toestemming van de bewoner; of

b. te vorderen dat de bewoner hun beschermde cultuurgoederen, museale
cultuurgoederen van de Staat of cultuurgoederen als bedoeld in artikel
4.22, artikel 4.23 of hoofdstuk 6, die in de woning aanwezig zijn,
toont.

2. Voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van hoofdstuk 6
zijn de toezichthouders bevoegd:

a. ruimten en voorwerpen te verzegelen, voor zover dat voor de
uitoefening van de in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht
bedoelde bevoegdheden redelijkerwijs noodzakelijk is; of

b. zo nodig met behulp van de sterke arm de bevoegdheid, bedoeld in
artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht uit te oefenen.

Artikel 8.7.  Bijzondere bepalingen voor toezicht op beheer collecties

1. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een
instelling die museale cultuurgoederen van de Staat beheert, verstrekt
desgevraagd de inlichtingen die de toezichthouders, bedoeld in artikel
8.3, voor de uitoefening van het toezicht nodig hebben.

2. Onze Minister wie het aangaat, een college van staat of een
instelling verleent de toezichthouders toegang tot de museale
cultuurgoederen van de Staat in beheer en verleent hen desgevraagd
inzage in alle daartoe bijgehouden administraties, documenten en andere
informatiedragers.

3. De toezichthouders melden hun bevindingen aan Onze Minister wie het
aangaat, een college van staat of een instelling en geven daarbij zo
nodig aan welke voorzieningen naar hun oordeel dienen te worden
getroffen ten behoeve van het beheer.

4. De toezichthouders leggen periodiek een samenvatting van de
bevindingen, bedoeld in het derde lid, over aan Onze Minister.

5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een instelling die
op grond van artikel 2.8 is belast met de zorg voor het beheer van
andere cultuurgoederen.

Artikel 8.8.  Opsporen beschermde cultuurgoederen lidstaten EU

1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, onder a en b, zijn
belast met het op verzoek van een lidstaat van de Europese Unie of van
een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte opsporen van een door die staat in het
verzoek omschreven roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving
van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 2, onder 1, van
Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei
2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige
wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende
wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159), mits
die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het
grondgebied van die staat is gebracht.

2. Een wijziging van Richtlijn 2014/60/EU gaat voor de toepassing van
dit artikel gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken
wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij
ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een
ander tijdstip wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 9.  Overgangsrecht

Artikel 9.1.  Omgevingswet

1. Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni
2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en
benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Kamerstukken 33
962) tot wet is verheven en in werking is getreden:

a. blijven de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en
9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor
inwerkingtreding van deze wet, van toepassing;

b. is artikel 5 van de Monumentenwet 1988, zoals dat luidde voor
inwerkingtreding van deze wet, van overeenkomstige toepassing voor een
monument of archeologisch monument met ingang van de datum waarop het
ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument wordt toegezonden als
bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Bij de toepassing van het eerste lid blijven de volgende bepalingen,
zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, van toepassing: 

a. bijlage 1 behorende bij de Algemene wet bestuursrecht;

b. artikel 1a, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 9.2.  Beschermde zaken

1. Monumenten die zijn ingeschreven als bedoeld in de artikelen 6,
eerste lid, en 7, derde lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die
luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn
ingeschreven op grond van artikel 3.3, derde lid, van deze wet.

2. Roerende zaken en verzamelingen die als beschermde voorwerpen
onderscheidenlijk beschermde verzamelingen zijn aangewezen op grond van
de Wet tot behoud van cultuurbezit worden geacht te zijn aangewezen als
beschermde cultuurgoederen onderscheidenlijk beschermde verzamelingen op
grond van deze wet.

Artikel 9.3.  Eerbiedigende werking Monumentenwet 1988

1. De Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van
deze wet, blijft van toepassing op:

a. de aanwijzing van een monument en de wijziging in het register,
indien een adviesaanvraag als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de
Monumentenwet 1988, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet,
is gedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze wet;

b. een verzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de
Monumentenwet 1988, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet,
waar nog niet op is beslist.

2. Op subsidies verstrekt op grond van artikel 34 van de Monumentenwet
1988 blijven de regels van toepassing die op de dag voor
inwerkingtreding van deze wet op die subsidies van kracht waren.

Artikel 9.4.  Eerbiedigende werking Wet tot behoud van cultuurbezit

1. De Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals die wet luidde voor
inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op:

a. de aanwijzing van een beschermd voorwerp of beschermde verzameling,
bedoeld in artikel 2, 3 of 3a van de Wet tot behoud van cultuurbezit,
zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, indien de
procedure is aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze
wet;

b. de wijziging van een aanwijzing, bedoeld in artikel 3d, tweede lid,
van de Wet tot behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor
inwerkingtreding van deze wet, indien de procedure is aangevangen voor
de datum van inwerkingtreding van deze wet;

c. een verzoek als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Wet tot
behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze
wet, waar nog niet op is beslist;

d. een voornemen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet tot
behoud van cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze
wet, indien dit is gemeld voor de datum van inwerkingtreding van deze
wet;

e. een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Wet tot behoud van
cultuurbezit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, die
is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze wet alsmede een
geschil over een besluit op een dergelijke aanvraag.

2. Een vergunning die is verleend op grond van artikel 14a of artikel
14b van de Wet tot behoud van cultuurbezit wordt geacht een vergunning
als bedoeld in artikel 4.22 onderscheidenlijk artikel 4.23 van deze wet
te zijn.

Artikel 9.5.  Besluiten tot inbewaringneming

Besluiten tot inbewaringneming van cultuurgoederen op grond van de Wet
tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied of de
Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer
of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen worden geacht te zijn genomen
op grond van deze wet.

Artikel 9.6.  Opgravingsvergunning

1. Op een opgraving die is aangevangen voor inwerkingtreding van deze
wet blijft hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde
voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing.

2. Tot een jaar na inwerkingtreding van deze wet kan een opgraving
zonder certificaat plaatsvinden, voor zover degene die de opgraving
verricht voor de desbetreffende handelingen beschikt over een vergunning
als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde
voor inwerkingtreding van deze wet. De bij of krachtens de Monumentenwet
1988 gestelde regels met betrekking tot de vergunning blijven in dat
geval van toepassing en artikel 5.6 is van overeenkomstige toepassing.

3. Artikel 5.2, tweede lid, is tot twee jaar na inwerkingtreding van
deze wet niet van toepassing. Indien een instelling is aangewezen op
grond van artikel 5.2 en deze na die twee jaar niet beschikt over
accreditatie, schorst Onze Minister de aanwijzing of trekt hij deze in.

Hoofdstuk 10.  Intrekken en wijzigen andere wetten

§ 10.1.  Intrekken en omhangen wettelijke regelingen

Artikel 10.1.  Intrekking

De volgende wetten worden ingetrokken:

a. Monumentenwet 1988;

b. Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer,
uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen;

c. Wet tot behoud van cultuurbezit;

d. Wet van 7 maart 2002 tot wijziging van de Wet tot behoud van
cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet (Stb. 2002, 145);

e. Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied; en

f. Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten.

Artikel 10.2.  Nieuwe grondslag

Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de volgende regelingen op
artikel 7.7, eerste lid, van deze wet:

a. Subsidieregeling instandhouding monumenten; en

b. Subsidieregeling stimulering herbestemming monumenten.

§10.2.  Wijziging van andere wetten

Artikel 10.3.  Algemene douanewet

De Algemene douanewet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1:3, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, wordt “Wet tot
behoud van cultuurbezit” vervangen door: Erfgoedwet.

B

Onderdeel B van de bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. “- Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer,
uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen”, “- Wet tot
behoud van cultuurbezit” en “- Wet tot teruggave cultuurgoederen
afkomstig uit bezet gebied” vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: - Erfgoedwet.

Artikel 10.4.  Algemene wet bestuursrecht

In bijlage 1 behorende bij de Algemene wet bestuursrecht vervalt het
onderdeel “Monumentenwet 1988: artikel 29”.

Artikel 10.5.  Burgerlijk Wetboek Boek 3

Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 86a, tweede lid komt te luiden:

2. Artikel 86 kan evenmin worden tegengeworpen aan degene die als
eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het
bezit daarvan verloor, krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed
was aangewezen of waarvan het buiten Nederland brengen op grond van
artikel 4.22 van die wet verboden is. Degene die toen in het register,
bedoeld in artikel 3.11 van die wet of op een inventarislijst, bedoeld
in artikel 4.22, tweede lid, van die wet, als eigenaar werd vermeld,
wordt vermoed toen eigenaar van de zaak geweest te zijn.

B

In de artikelen 86b, eerste lid, en 310c, eerste lid, wordt telkens
“artikel 4 van de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970  inzake
onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van
cultuurgoederen” vervangen door: artikel 6.7 van de Erfgoedwet.

C

In de aanhef van artikel 87a, eerste lid, wordt “artikel 1 onder d van
de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer,
uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen” vervangen door:
artikel 6.1, onder c, van de Erfgoedwet.

D

Artikel 99, tweede lid, komt te luiden:

2. Lid 1 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Erfgoedwet als
beschermd cultuurgoed zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare
collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 4.22, tweede
lid, van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel
uitmaken is begonnen.

E

In de artikelen 238, vierde lid, en 291, derde lid, wordt telkens
“artikel 7 van de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit
bezet gebied” vervangen door: artikel 6.15 van de Erfgoedwet.

F

In artikel 310b, eerste lid, wordt “krachtens de Wet tot behoud van
cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van
een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel
14a, tweede lid, van die wet” vervangen door: krachtens de Erfgoedwet
als beschermd cultuurgoed is aangewezen of deel uitmaakt van een
openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel
4.22, tweede lid, van die wet.

Artikel 10.6.  Comptabiliteitswet 2001

Artikel 38, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 vervalt.

Artikel 10.7.  Crisis- en herstelwet

Artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt “hoofdstuk V, paragraaf 3, van de
Monumentenwet 1988” vervangen door: paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet.

2. In het vierde lid wordt na “hoofdstuk V, paragraaf 1, van de
Monumentenwet 1988” een zinsnede ingevoegd die luidt: zoals van
toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet.

3. In het zevende lid wordt na “artikel 11 van de Monumentenwet
1988” een zinsnede ingevoegd die luidt “zoals van toepassing op
grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet” en wordt
“artikel 1, onderdeel c, van de Monumentenwet 1988” vervangen door:
de Erfgoedwet.

4. In het achtste lid wordt na “artikel 1, onderdeel g, van de
Monumentenwet 1988” een zinsnede ingevoegd die luidt: zoals die wet
luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.

Artikel 10.8.  Ontgrondingenwet

	

Artikel 3, derde lid, van de Ontgrondingenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel h wordt “monumenten als bedoeld in artikel 1,
onderdeel b, van de Monumentenwet 1988” vervangen door: archeologische
vondsten als bedoeld in de Erfgoedwet.

2. In onderdeel i wordt “opgravingen te doen als bedoeld in artikel 1,
onderdeel h, van de Monumentenwet 1988” vervangen door: een opgraving
als bedoeld in de Erfgoedwet te verrichten.

Artikel 10.9.  Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het begrip en de bijbehorende begripsomschrijving “beschermd
monument” vervalt.

2. In de begripsomschrijving van “beschermd stads- of dorpsgezicht”
wordt na “Monumentenwet 1988” een zinsnede toegevoegd die luidt:
zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.

3. In de alfabetische rangschikking wordt een begrip met
begripsomschrijving toegevoegd luidende:

rijksmonument: rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de
Erfgoedwet met uitzondering van archeologische monumenten als bedoeld in
dat artikel;.

B

In artikel 2.1, eerste lid, onder f, wordt telkens “beschermd
monument” vervangen door: rijksmonument.

C

In artikel 3.2a wordt “een kerkelijk monument als bedoeld in artikel
1, onder e, van de Monumentenwet 1988” vervangen door: een kerkelijk
monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.

D

In artikel 3.3, vijfde lid, artikel 5.13, onder b, en artikel 6.2a wordt
telkens na “Monumentenwet 1988” een zinsnede ingevoegd die luidt:
zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.

E

In artikel 5.1 wordt na “Monumentenwet 1988” een zinsnede ingevoegd
die luidt: voor zover van kracht overeenkomstig artikel 9.1 van de
Erfgoedwet.

Artikel 10.10.  Wet inkomstenbelasting 2001

In artikel 6.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt
“een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de
Monumentenwet  1988” vervangen door: het rijksmonumentenregister,
bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.

Artikel 10.11.  Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen
onroerende zaken

De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt
als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onder b, onderdelen 2 en 3, komt te luiden:

2˚. een toezending van een ontwerpbesluit door Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid,
van de Erfgoedwet, in samenhang met artikel 3:13, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht;

3˚. een afschrift van een inschrijving door Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van een als rijksmonument aangewezen
monument of archeologisch monument in het rijksmonumentenregister,
bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;.

B

In artikel 15, tweede lid, onder c, wordt “een onroerend monument als
beschermd monument in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of
artikel 7, derde lid, van de Monumentenwet 1988, heeft plaatsgevonden”
vervangen door: een monument of archeologisch monument als rijksmonument
in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de
Erfgoedwet, heeft plaatsgevonden.

Artikel 10.12.  Wet milieubeheer

Artikel 4.9, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als volgt
gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a wordt “en” ingevoegd.

2. Onderdeel c alsmede “, en” aan het slot van onderdeel b vervalt.

Artikel 10.13.  Wet op de economische delicten

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:

1. “de Wet tot behoud van cultuurbezit, de artikelen 7, 8, 9, 14a en
14b,” vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Erfgoedwet, de
artikelen 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.22 en 4.23;.

B

Artikel 1a, onderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:

1. “de Monumentenwet 1988, de artikelen 11, 45, eerste lid, 53, eerste
lid, en 56;” vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Erfgoedwet, de
artikelen 5.1, eerste lid, en 5.10, eerste lid;.

Artikel 10.14.  Wet op het specifiek cultuurbeleid

Artikel 2c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid komt te luiden:

Artikel 2c

1. Ter voorbereiding van adviezen kan de Raad tijdelijke commissies
instellen die in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges
geheel of gedeeltelijk kunnen bestaan uit andere personen dan leden van
de Raad.

2. Op de in het eerste lid bedoelde commissieleden zijn de artikelen 11
tot en met 14 van de Kaderwet adviescolleges van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat deze leden door Onze Minister worden
benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 10.15.  Wet tot oprichting van de naamloze vennootschap De
Nederlandse Munt N.V.

In artikel 3, derde lid, van de Wet van 27 april 1994, houdende regelen
met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De
Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987 (Stb. 1994,
336) wordt “Artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale
diensten” vervangen door: Artikel 2.6, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 10.16.  Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

Artikel 1011a van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt als
volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “artikel 4 van de Uitvoeringswet
UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of
eigendomsoverdracht van cultuurgoederen” vervangen door: artikel 6.7
van de Erfgoedwet.

2. In het tweede lid, onder a, wordt “artikel 1 onder d van de in de
aanhef vermelde Uitvoeringswet” vervangen door: artikel 6.1, onder c,
van de Erfgoedwet.

3. In het tweede lid, onder b, wordt “het in die Uitvoeringswet
bedoelde Verdrag” vervangen door: het Unesco-verdrag 1970, bedoeld in
artikel 6.1, onder a, van de Erfgoedwet.

Artikel 10.17.  Wet waardering onroerende zaken

In artikel 17, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken wordt
“een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van
beschermde monumenten” vervangen door: het rijksmonumentenregister,
bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.

Artikel 10.18. Monumentenwet 1988

	Aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt voor de
punt aan het slot van de zin een zinsnede toegevoegd, luidende:  

	, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan
noodzakelijk is.

Hoofdstuk 11.  Slotbepalingen

Artikel 11.1.  Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Erfgoedwet.

Artikel 11.2.  Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

 

 

 PAGE    

 PAGE   9