Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)
Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)
Eindtekst
Nummer: 2015D28476, datum: 2015-07-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2014Z11191:
- Indiener: M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus, minister van Infrastructuur en Milieu
- Medeindiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Medeindiener: M. Bussemaker, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: S.A.M. Dijksma, staatssecretaris van Economische Zaken
- Medeindiener: R.H.A. Plasterk, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Medeindiener: S.A. Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Volgcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- Volgcommissie: algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- Volgcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-06-18 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-06-25 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-09-03 16:30: Omgevingswet (Technische briefing), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-09-10 13:30: Omgevingswet (eerste deel) (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-09-11 15:30: Omgevingswet (tweede deel) (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-09-17 09:30: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-10-01 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-10-16 12:00: Omgevingswet (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-02-25 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-03-11 13:00: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-03-25 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-03-31 13:30: Extra (besloten) procedurevergadering in verband met het Onderzoek Omgevingswet (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-04-16 12:00: Nader verslag Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-05-21 10:00: Rondetafelgesprek Omgevingswet (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-06-01 10:15: Omgevingswet (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-06-08 10:15: Omgevingswet (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-06-17 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-06-24 18:15: Omgevingswet (33 962) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2015-07-01 12:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE Generaal zendt bijgaand door haar aangenomen wetsvoorstel aan de Eerste Kamer. De Voorzitter, 1 juli 2015 Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om, mede gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de Grondwet, met het oog op duurzame ontwikkeling, samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Afdeling 1.1 Begripsbepalingen Artikel 1.1 (begripsbepalingen) De bijlage bij deze wet bevat begrippen en definities voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen. Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving) 1. Deze wet gaat over: a. de fysieke leefomgeving, en b. activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. 2. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval: a. bouwwerken, b. infrastructuur, c. watersystemen, d. water, e. bodem, f. lucht, g. landschappen, h. natuur, i. cultureel erfgoed, j. werelderfgoed. 3. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit: a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan, b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, c. activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, d. het nalaten van activiteiten. 4. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving. Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet) Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang: a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving) Deze wet is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze wet anders blijkt. Artikel 1.5 (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal) 1. Deze wet is van toepassing in de exclusieve economische zone, met uitzondering van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c. 2. Een op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling gestelde regel is van toepassing in de exclusieve economische zone als dat bij die regel is bepaald. 3. Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden. Afdeling 1.3 Zorg voor de fysieke leefomgeving Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder) Een ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving. Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen) Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht: a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen, b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd. Artikel 1.8 (verhouding tot specifieke regels) Aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7, wordt in ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd. HOOFDSTUK 2 TAKEN EN BEVOEGDHEDEN VAN BESTUURSORGANEN Afdeling 2.1 Algemene bepalingen Artikel 2.1 (uitoefening taken en bevoegdheden) 1. Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of, met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld. 2. Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. 3. Bij de op grond van deze wet gestelde regels kan de toepassing van het eerste en tweede lid worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op: a. het waarborgen van de veiligheid, b. het beschermen van de gezondheid, c. het beschermen van het milieu, d. het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, e. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden, f. het behoud van cultureel erfgoed, g. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, h. de natuurbescherming, i. het tegengaan van klimaatverandering, j. de kwaliteit van bouwwerken, k. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties, l. het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten, m. het beheer van infrastructuur, n. het beheer van watersystemen, o. het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen, p. het beheer van natuurlijke hulpbronnen, q. het beheer van natuurgebieden, r. het gebruik van bouwwerken, s. het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. 4. Bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid. Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) 1. Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zonodig met deze andere bestuursorganen af. 2. Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden. 3. Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van zijn eigen taken en bevoegdheden. Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) 1. De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld. 2. Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 3. Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is: a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 4. Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied. Afdeling 2.2 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 2.4 (omgevingsplan) De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Artikel 2.5 (waterschapsverordening) Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Artikel 2.6 (omgevingsverordening) Provinciale staten stellen één omgevingsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Artikel 2.7 (uitsluiten van verplichte opname) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening worden opgenomen. Artikel 2.8 (delegatie) De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten. Afdeling 2.3 Omgevingswaarden § 2.3.1 Algemene bepalingen Artikel 2.9 (omgevingswaarden) 1. Op grond van deze afdeling worden omgevingswaarden vastgesteld met het oog op de doelen van de wet. 2. Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan: a. de gewenste staat of kwaliteit, b. de toelaatbare belasting door activiteiten, c. de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen. 3. Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. Artikel 2.10 (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing) 1. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald: a. of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt, b. het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan, c. de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is. 2. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken. § 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente Artikel 2.11 (omgevingswaarden gemeente) 1. Bij omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld. 2. Bij omgevingsplan kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur zijn vastgesteld, tenzij bij de omgevingsverordening of de maatregel anders is bepaald. § 2.3.3 Omgevingswaarden provincie Artikel 2.12 (omgevingswaarden provincie) 1. Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, omgevingswaarden worden vastgesteld. 2. Bij omgevingsverordening kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij algemene maatregel van bestuur zijn vastgesteld, tenzij bij de maatregel anders is bepaald. Artikel 2.13 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen) 1. Bij omgevingsverordening worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor: a. de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn, b. de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij de verordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht. 2. Bij of krachtens de verordening worden voor de toepassing van het eerste lid, onder a, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van de daar bedoelde waterkeringen. § 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk Artikel 2.14 (omgevingswaarden Rijk) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden worden vastgesteld. Artikel 2.15 (verplichte omgevingswaarden Rijk) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor: a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de depositie en concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, b. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen, c. de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn, d. de veiligheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen primaire waterkeringen, voor elk bij de maatregel aangewezen dijktraject, e. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk. 2. Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van het eerste lid, onder d en e, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen. 3. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien. Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties § 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk Artikel 2.16 (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving) 1. Bij het gemeentebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken: a. op het gebied van het beheer van watersystemen en waterketenbeheer: 1°. de doelmatige inzameling van afvloeiend hemelwater, voor zover de houder het afvloeiend hemelwater redelijkerwijs niet op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam kan brengen, en het transport en de verwerking daarvan, 2°. het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 tot de taak van een waterschap, een provincie of het Rijk behoort, 3°. de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, 4°. het beheer van watersystemen, voor zover toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid, 5°. de zuivering van stedelijk afvalwater, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen, voor zover niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen. 2. Op grond van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt stedelijk afvalwater ingezameld en getransporteerd naar een zuiveringtechnisch werk als dat vrijkomt: a. op de percelen, gelegen binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste tweeduizend inwonerequivalenten als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater wordt geloosd, door middel van een openbaar vuilwaterriool, b. op andere percelen, voor zover dit doelmatig kan worden uitgevoerd door middel van een openbaar vuilwaterriool. 3. In plaats van een openbaar vuilwaterriool en een zuiveringtechnisch werk kunnen andere passende systemen in beheer bij een gemeente, een waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met het beheer is belast, worden toegepast, als daarmee hetzelfde niveau van het beschermen van het milieu wordt bereikt. Artikel 2.17 (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving) 1. Bij het waterschapsbestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken: a. op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer: 1°. het beheer van watersystemen, voor zover aan het waterschap toegedeeld bij provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid, 2°. de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk, b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, voor zover het beheer van die wegen bij provinciale verordening is toegedeeld aan het waterschap. 2. Het waterschapsbestuur kan een andere rechtspersoon belasten met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk. 3. Het waterschapsbestuur en het gemeentebestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij gezamenlijk besluit bepalen dat de zuiveringstaak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2°, tot de taak van de gemeente behoort, als dat doelmatiger is voor de zuivering van het stedelijk afvalwater. Artikel 2.18 (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving) 1. Bij het provinciebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken: a. met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid: de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen, b. het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden, c. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, met het oog op de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, d. op het gebied van het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer: 1°. het beheer van watersystemen, voor zover dat aan de provincie is toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in het tweede lid of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid, 2°. het houden van toezicht op het beheer van watersystemen voor zover dat is toegedeeld aan de waterschappen, met uitzondering van het beheer van primaire waterkeringen, 3°. het nemen van beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn, e. het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur: 1°. burgerluchthavens van regionale betekenis, 2°. lokale spoorweginfrastructuur, 3°. wegen in beheer bij de provincie. 2. Bij provinciale verordening wordt, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen of bij omgevingsverordening aan andere openbare lichamen. 3. Bij of krachtens omgevingsverordening kunnen gronden binnen regionale wateren worden aangewezen als drogere oevergebieden. Artikel 2.19 (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving) 1. Bij Onze Minister of Onze Minister die het aangaat berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan het Rijk toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de in het tweede en derde lid genoemde taken. 2. De volgende taken voor watersystemen berusten bij Onze Minister: a. het beheer van rijkswateren die op grond van artikel 2.20, tweede lid, onder a, zijn aangewezen, b. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat volgens Onze Minister nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, c. het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door een waterschap of een ander openbaar lichaam, d. het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen. 3. De volgende taken voor infrastructuur en andere voorzieningen berusten bij Onze daarbij genoemde Minister: a. bij Onze Minister: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur: 1°. de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis, 2°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur, 3°. wegen in beheer bij het Rijk, 4°. communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten luchthavens als bedoeld onder 1°, b. bij Onze Minister van Defensie: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur of andere voorzieningen voor de landsverdediging en nationale veiligheid voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of andere voorzieningen: 1°. militaire luchthavens, 2°. laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen, 3°. militaire terreinen, 4°. munitieopslagplaatsen, 5°. radarstations en zend- en ontvangstinstallaties buiten militaire luchthavens. § 2.4.2 Aanwijzing van locaties Artikel 2.20 (aanwijzing van locaties) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, locaties worden aangewezen. 2. Op grond van het eerste lid worden in ieder geval aangewezen: a. rijkswateren, b. beperkingengebieden met betrekking tot: 1°. wegen in beheer bij het Rijk, 2°. waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, 3°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur, 4°. installaties in een waterstaatswerk. 3. Bij ministeriële regeling kunnen rijkswateren worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van het tweede lid, onder a, geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen. Artikel 2.21 (nadere grondslag aanwijzing en begrenzing van locaties) 1. Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat: a. kunnen locaties worden aangewezen ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen, b. kan de geometrische begrenzing van locaties als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, worden vastgelegd. 2. Op grond van het eerste lid, onder a, worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen: a. de Nederlandse delen van stroomgebiedsdistricten, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water, b. de gebieden binnen de rijkswateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, bedoeld in de kaderrichtlijn water, c. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. 3. Op grond van het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval de geometrische begrenzing vastgelegd van: a. oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren en de daarvan deel uitmakende drogere oevergebieden, b. beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk. 4. Een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk valt samen met het waterstaatswerk, tenzij dat gebied bij de regeling is beperkt tot een deel van het waterstaatswerk of is uitgebreid met een gebied rondom dat waterstaatswerk. Afdeling 2.5 Instructieregels en instructies § 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels Artikel 2.22 (grondslag algemene instructieregels provincie) 1. Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij besluit van gedeputeerde staten worden gesteld als deze inhouden: a. de geometrische begrenzing van locaties of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften. Artikel 2.23 (inhoud instructieregels provincie) 1. Regels op grond van artikel 2.22 kunnen alleen worden gesteld over: a. de inhoud, toelichting of motivering van: 1°. een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.8 of een programma als bedoeld in artikel 3.6, 3.7 of paragraaf 3.2.4 dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld, 2°. een omgevingsplan of waterschapsverordening, 3°. een projectbesluit van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 5.44 of een projectbesluit van het dagelijks bestuur van het waterschap als bedoeld in artikel 5.44 of 5.46, tweede lid, 4°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, die of dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld, b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.16, 2.17 of 2.18. 2. De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in paragraaf 3.2.4. 3. Regels over een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen alleen worden gesteld over: a. de uitvoering van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3, b. in een omgevingsplan opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden, c. het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, d. het stellen van maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6. 4. Bij de regels wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels. 5. Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet. Artikel 2.24 (grondslag algemene instructieregels Rijk) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij ministeriële regeling worden gesteld als deze inhouden: a. de aanwijzing of begrenzing van een locatie of anderszins de geometrische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften. Artikel 2.25 (inhoud instructieregels Rijk) 1. Regels op grond van artikel 2.24 kunnen alleen worden gesteld over: a. de inhoud, toelichting of motivering van: 1°. een programma als bedoeld in paragraaf 3.2.2 of 3.2.4, 2°. een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening, 3°. een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5, 4°. een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 of 5.46, 5°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, 6°. een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 19.14, b. de uitoefening van een taak als bedoeld in paragraaf 2.4.1 of de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.38. 2. De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat als bedoeld in paragraaf 3.2.4. 3. Regels over een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kunnen alleen worden gesteld over: a. de uitvoering van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, b. in een omgevingsplan of omgevingsverordening opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden, c. het stellen van regels in de omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22 of 5.19, tweede lid, d. het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, e. het stellen van maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6. 4. Bij de regels wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels. 5. Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet. 6. Onverminderd het derde lid, onder c, kunnen de regels over een omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening: a. afwijkende regels kunnen worden gesteld, b. nadere regels worden of kunnen worden gesteld. Artikel 2.26 (verplichte instructieregels Rijk programma’s) 1. Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het milieu, de natuurbescherming en het beheer van watersystemen en natuurgebieden in ieder geval gesteld over programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 die voortvloeien uit internationaalrechtelijke verplichtingen. 2. De regels strekken mede ter voorkoming of beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving. 3. De regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de: a. grondwaterrichtlijn, b. habitatrichtlijn, c. kaderrichtlijn mariene strategie, d. kaderrichtlijn water, e. richtlijn luchtkwaliteit, f. richtlijn omgevingslawaai, g. richtlijn overstromingsrisico’s, h. vogelrichtlijn, i. zwemwaterrichtlijn. Artikel 2.27 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening) Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsverordeningen met het oog op: a. het behoud van cultureel erfgoed, b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag, c. het beschermen van de gezondheid en het milieu, met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden, d. het beschermen van de gezondheid en het milieu, het beheer van natuurlijke hulpbronnen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, in ieder geval ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, e. het behoeden van de staat en werking van: 1°. lokale spoorweginfrastructuur, voor zover daarvoor geen toepassing is gegeven aan artikel 4, derde lid, van de Wet lokaal spoor, 2°. wegen in beheer bij een provincie, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweginfrastructuur of die wegen. Artikel 2.28 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit) Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op: a. het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, in ieder geval ter uitvoering van het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta, b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag, c. het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu, met betrekking tot de externe veiligheidsrisico’s van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, in ieder geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn, d. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de geluidbelasting afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen, e. het behoeden van de staat en werking van de infrastructuur of voorzieningen, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4°, en onder b, onder 2° tot en met 5°, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of voorzieningen, f. het bij nieuwe ontwikkelingen bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen. Artikel 2.29 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens) 1. Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid rond luchthavens, het behoeden van de staat en werking van luchthavens en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties in de directe omgeving daarvan. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van het verdrag van Chicago. 2. De regels gaan in ieder geval over: a. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het luchthavengebied behorend bij: 1°. de luchthaven Schiphol, 2°. de burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt, 3°. de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt, b. de functie en regels over het gebruik van de grond binnen het luchthavengebied, bedoeld onder a, voor zover die regels nodig zijn met het oog op het gebruik van het gebied als luchthaven, c. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het beperkingengebied behorend bij de luchthavens, bedoeld onder a, en het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 in samenhang met artikel 8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens, d. de beperkingen voor de functie, het gebruik en de staat van gronden, bouwwerken en andere objecten binnen het beperkingengebied, bedoeld onder c, voor zover die beperkingen nodig zijn met het oog op de vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. 3. In afwijking van artikel 2.25, eerste en derde lid, kunnen de regels over burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt ook een opdracht bevatten tot het in het luchthavenbesluit overnemen van die regels of het in het luchthavenbesluit stellen van nadere regels. Artikel 2.30 (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties) Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid in ieder geval gesteld over: a. de aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn, uit de door gedeputeerde staten opgestelde lijst met plaatsen waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen, b. de uitoefening van de taken voor zwemwater en zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 3°, en de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.38, c. de vaststelling door gedeputeerde staten van het badseizoen, bedoeld in artikel 3 van de zwemwaterrichtlijn. Artikel 2.31 (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater) 1. Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beheer van watersystemen in ieder geval gesteld over het ontwerp, de bouw en het onderhoud van openbare vuilwaterriolen. 2. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn stedelijk afvalwater. Artikel 2.32 (ontheffing instructieregels) 1. Bij een regel op grond van artikel 2.22, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel. 2. Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, ontheffing kan verlenen van die regel. 3. Als bij een regel op grond van artikel 2.25, zesde lid, is bepaald dat bij omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of nadere regels worden of kunnen worden gesteld, kan daarbij ook worden bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van die regel of nadere regels. 4. Een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. 5. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. In de ontheffing kan worden bepaald dat deze geldt voor een daarbij gestelde termijn. § 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies Artikel 2.33 (grondslag instructie provincie) 1. Gedeputeerde staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, de gemeenteraad of het waterschapsbestuur waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in de betrokken provincie is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid. 2. Een instructie kan alleen worden gegeven aan: a. de gemeenteraad over het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, als dat nodig is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, b. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer, c. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 of 5.46, tweede lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 3. Op het geven van een instructie is artikel 2.23, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. 4. Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden gegeven aan: a. artikel 124, 124a of 273a van de Gemeentewet, of b. artikel 156, eerste lid, van de Waterschapswet. Artikel 2.34 (grondslag instructie Rijk) 1. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, een instructie geven aan het provinciebestuur, het gemeentebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid. 2. Een instructie kan alleen worden gegeven aan: a. het provinciebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig waterbeheer, b. provinciale staten over het stellen van regels in de omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22, 4.2, tweede lid, of 5.19, tweede lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, c. gedeputeerde staten over een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, d. de gemeenteraad over het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, als dat nodig is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, e. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 of 5.46, tweede lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 3. In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overeenstemming met Onze Minister een instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan aan een locatie toedelen van de functie rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht en daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen daarvan, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed. 4. Op het geven van een instructie is artikel 2.25, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. 5. Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden gegeven aan: a. artikel 124a, 124b of 268 van de Gemeentewet, b. artikel 121 of 261 van de Provinciewet, of c. de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Artikel 2.35 (toepassing instructie) 1. Een instructie kan niet worden gegeven als deze is bedoeld voor herhaalde uitvoering door meerdere bestuursorganen. 2. Een instructie met het oog op een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, kan alleen worden gegeven als het belang is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk openbaar gemaakt document. § 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen Artikel 2.36 (bevoegdheid tot indeplaatstreding) 1. Als het waterschapsbestuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.33, kunnen gedeputeerde staten namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap voorzien in het gevorderde. 2. Als het waterschapsbestuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.34, kan Onze Minister namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap voorzien in het gevorderde. De artikelen 121, tweede en vierde lid, en 121a tot en met 121e van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.37 (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk) 1. Een besluit of een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur, genomen in strijd met een regel op grond van artikel 2.24 of een instructie op grond van artikel 2.34, kan bij koninklijk besluit worden vernietigd. 2. Op de vernietiging van een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg zijn de artikelen 266 tot en met 274a van de Provinciewet en de afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Afdeling 2.6 Bijzondere beheertaken en –bevoegdheden Artikel 2.38 (zwemverbod en negatief zwemadvies) Gedeputeerde staten zijn bevoegd voor zwemwateren of zwemlocaties een negatief zwemadvies te geven of een zwemverbod in te stellen met het oog op het waarborgen van de veiligheid of het beschermen van de gezondheid. Artikel 2.39 (legger) 1. De beheerder van waterstaatswerken stelt een legger vast, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op waterstaatswerken die op grond van artikel 2.18, tweede lid, of 2.20, derde lid, in beheer zijn bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk. 3. Als bijlage bij de legger wordt voor primaire waterkeringen of waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, of 2.15, eerste lid, onder e, een technisch beheerregister opgenomen, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven. 4. Bij of krachtens omgevingsverordening of, voor waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, algemene maatregel van bestuur, kan vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen voor waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben. Artikel 2.40 (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen) 1. Onze Minister kan de toegang tot een waterstaatswerk of een weg in beheer bij het Rijk beperken of verbieden door dat ter plaatse, of op een andere geschikte wijze, bekend te maken. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer, tenzij het verbod of de beperking van de toegang betrekking heeft op een beperkingengebied met betrekking tot een installatie in de exclusieve economische zone die is ingesteld in overeenstemming met artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag, of een installatie in de territoriale zee. Artikel 2.41 (peilbesluit) 1. Het waterschapsbestuur of het bevoegde bestuursorgaan van een ander openbaar lichaam waarbij op grond van artikel 2.18, tweede lid, watersystemen in beheer zijn, stelt een of meer peilbesluiten vast voor de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die watersystemen. 2. Onze Minister stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die behoren tot de rijkswateren. 3. Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand worden gehouden. Artikel 2.42 (rangorde bij waterschaarste) 1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij waterschaarste of dreigende waterschaarste bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater. 2. Bij of krachtens de maatregel en, als dat bij de maatregel is bepaald, bij omgevingsverordening kunnen nadere regels over de rangorde worden gesteld. Bij die regels kan de rangorde van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater. HOOFDSTUK 3 OMGEVINGSVISIES EN PROGRAMMA’S Afdeling 3.1 Omgevingsvisies Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie) 1. De gemeenteraad stelt een gemeentelijke omgevingsvisie vast. 2. Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsvisie vast. 3. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, een nationale omgevingsvisie vast. Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie) Een omgevingsvisie bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid: a. een beschrijving van de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, b. de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied, c. de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid. Artikel 3.3 (doorwerking beginselen) In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Afdeling 3.2 Programma’s § 3.2.1 Algemene bepalingen Artikel 3.4 (vaststellen programma) Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister die het aangaat kunnen programma’s vaststellen. Artikel 3.5 (inhoud programma) Een programma bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving: a. een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan, b. maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken. § 3.2.2 Verplichte programma’s Artikel 3.6 (verplichte programma’s gemeente) 1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen in een door Onze Minister aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stelt het actieplan, bedoeld in artikel 8 van die richtlijn, vast voor de volgende geluidbronnen: a. alle wegen, b. alle spoorwegen, c. belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn, d. een activiteit of een samenstel van activiteiten, waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of 2.24, eerste lid, of paragraaf 4.1.1 voor de geluidbelasting is gesteld. 2. Het actieplan wordt vastgesteld aan de hand van de voor die geluidbronnen op grond van artikel 20.17 vastgestelde geluidbelastingkaarten. Artikel 3.7 (verplichte programma’s waterschap) Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vast, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen, voor zover het de onderdelen betreft die uitvoering geven aan de richtlijnen, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid. Artikel 3.8 (verplichte programma’s provincie) 1. Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen: a. belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die richtlijn en die in beheer zijn bij de provincie, b. belangrijke spoorwegen als bedoeld in artikel 3, onder o, van die richtlijn en anders dan die, bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder b, en 3.9, eerste lid, onder b, c. belangrijke luchthavens van regionale betekenis als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn. 2. Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese richtlijnen over water regionale waterprogramma’s vast, waarin het provinciale waterbeleid is opgenomen. 3. Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied ligt of, als dat gebied in meer dan een provincie ligt, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels ligt, stellen voor dat gebied een beheerplan vast. Artikel 3.9 (verplichte programma’s Rijk) 1. Onze Minister stelt ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen: a. wegen in beheer bij het Rijk, b. hoofdspoorwegen, c. de luchthaven Schiphol en andere belangrijke luchthavens van nationale betekenis als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn. 2. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, de volgende programma’s vast: a. de stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water, voor de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of ook betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied, b. de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a, c. het actieplan, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn mariene strategie, d. een nationaal waterprogramma waarin het nationale waterbeleid is opgenomen. 3. Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van Economische Zaken wordt in afwijking van artikel 3.8, derde lid, voor dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door: a. Onze Minister, als dat gebied of dat gedeelte onderdeel is van de rijkswateren, b. Onze Minister van Defensie, als dat gebied of dat gedeelte een militair terrein is, c. Onze Minister van Economische Zaken, in andere dan de onder a en b bedoelde gevallen. Artikel 3.10 (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) 1. Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dat het geval is een programma vast, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. 2. In afwijking van het eerste lid: a. stelt het dagelijks bestuur van het waterschap of Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, het programma vast als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap of het Rijk in beheer is, b. kan met inachtneming van artikel 2.3 bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening een ander bestuursorgaan worden aangewezen dat het programma vaststelt. Artikel 3.11 (wijziging met oog op doelbereik) 1. Het bestuursorgaan dat een programma als bedoeld in deze paragraaf heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, blijkt dat met dat programma niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. 2. Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan. Artikel 3.12 (uitvoering maatregelen) Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in de programma’s opgenomen maatregelen uitgevoerd of operationeel moeten zijn volgens de daarbij te stellen regels. Artikel 3.13 (gezamenlijke vaststelling programma’s) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden verplicht om programma’s als bedoeld in deze paragraaf gezamenlijk vast te stellen. § 3.2.3 Onverplichte programma’s Artikel 3.14 (gemeentelijk rioleringsprogramma) Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van de taak, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen. § 3.2.4 Programmatische aanpak Artikel 3.15 (toepassingsbereik programmatische aanpak) 1. Deze paragraaf is van toepassing op programma’s als bedoeld in het tweede lid. 2. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van gemeente, provincie of Rijk als bedoeld in paragraaf 2.3.2, 2.3.3 of 2.3.4 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, 2.24, eerste lid, 5.18, 5.19 of 5.30 is gesteld. 3. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk bestuursorgaan een programma kan vaststellen. Artikel 3.16 (inhoud en werking programmatische aanpak) 1. In een programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten. 2. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald hoe de omgevingswaarde of de andere doelstelling bij de uitoefening van taken en bevoegdheden wordt betrokken en, in voorkomende gevallen, welke daarop betrekking hebbende bepalingen op grond van artikel 2.22, eerste lid, 2.24, eerste lid, 5.18, 5.19 of 5.30 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven. Artikel 3.17 (eisen aan programma bij programmatische aanpak) 1. Het programma bevat in ieder geval een beschrijving van: a. het gebied waarvoor het programma geldt, b. de periode waarop het programma betrekking heeft, c. de omgevingswaarde of de andere doelstelling waarvoor het programma wordt vastgesteld, d. de toestand van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor het programma wordt vastgesteld, e. de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, f. de activiteiten die naar verwachting tijdens de periode waarop het programma betrekking heeft in het gebied zullen worden verricht, die naar verwachting effect hebben op: 1°. het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, of 2°. de wijze waarop de ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, beschikbaar is voor activiteiten wordt bepaald en verdeeld, g. de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de activiteiten, bedoeld onder f, voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving, h. de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd. 2. Voor zover de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder h, het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning of het intrekken van een omgevingsvergunning omvatten, kan het programma ook een beschrijving bevatten van het moment waarop en de voorwaarden waaronder daaraan uitvoering kan of moet worden gegeven. Artikel 3.18 (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak) 1. De bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij aangegeven termijn. 2. De uitvoeringsplicht geldt alleen: a. voor zover uit het programma blijkt dat die bestuursorganen met het opnemen van de maatregelen hebben ingestemd, of b. als deze volgt uit regels en instructies als bedoeld in de artikelen 2.23, eerste lid, onder b, en tweede lid, 2.25, eerste lid, onder b, en tweede lid, 2.33 en 2.34. 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma als bedoeld in de artikelen 3.8, derde lid, en 3.9, derde lid. Artikel 3.19 (wijziging programma bij programmatische aanpak) 1. Het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen, kan: a. in dat programma opgenomen maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen ambtshalve wijzigen of vervangen of laten vervallen, en b. maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het programma toevoegen, als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het programma. 2. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, kunnen verzoeken om een wijziging van het programma. Bij dat verzoek wordt aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in het eerste lid opgenomen vereiste. 3. Het bestuursorgaan dat een programma heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als volgens dat bestuursorgaan uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste en tweede lid, blijkt dat artikel 3.16, tweede lid, niet langer in redelijkheid op dat programma van toepassing kan zijn. HOOFDSTUK 4 ALGEMENE REGELS OVER ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING Afdeling 4.1 Algemene bepalingen voor regels over activiteiten § 4.1.1 Algemene regels Artikel 4.1 (decentrale regels over activiteiten) 1. In het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. 2. Bij het stellen van de regels in de omgevingsverordening worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 4.2 (toedeling van functies aan locaties) 1. Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en andere regels die met het oog daarop nodig zijn. 2. De omgevingsverordening bevat uitsluitend een toedeling van functies aan locaties en met het oog daarop gestelde regels, als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd. Artikel 4.3 (grondslag rijksregels) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving: a. bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken, b. milieubelastende activiteiten, c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, d. wateronttrekkingsactiviteiten, e. mijnbouwactiviteiten, f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot: 1°. een weg, 2°. een waterstaatswerk, 3°. een installatie in een waterstaatswerk, g. het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden, h. activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, i. activiteiten die werelderfgoed betreffen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving: a. ontgrondingsactiviteiten, b. stortingsactiviteiten op zee, c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot: 1°. een luchthaven, 2°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg. 3. De regels kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden. 4. Bij het stellen van de regels worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. § 4.1.2 Inhoud Artikel 4.4 (specificeren inhoud) 1. Regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen inhouden een verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten. 2. De regels in de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen inhouden een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften) 1. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3. 2. De maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken. 3. Voor zover op een activiteit niet alleen regels als bedoeld in artikel 4.3 van toepassing zijn, maar daarvoor ook een omgevingsvergunning is vereist, kan bij die regels worden bepaald dat de maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Artikel 4.6 (maatwerkregels) 1. Bij regels als bedoeld in artikel 4.1 die in de omgevingsverordening zijn opgenomen kan worden bepaald dat in het omgevingsplan of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld. 2. Bij regels als bedoeld in artikel 4.3 kan worden bepaald dat in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkregels. 3. De maatwerkregels kunnen afwijken van de in de omgevingsverordening gestelde regels of van regels als bedoeld in artikel 4.3, als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken. Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid) 1. Als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. 2. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan de toepassing van een gelijkwaardige maatregel worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel toe te passen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag. 3. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, of kan de toepassing van een gelijkwaardige maatregel worden uitgesloten. § 4.1.3 Bevoegd gezag Artikel 4.8 (bevoegd gezag voor decentrale regels) Voor het omgevingsplan is het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening is het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten: a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel. Artikel 4.9 (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels) Tenzij op grond van de artikelen 4.10 tot en met 4.13 anders is bepaald, wordt op grond van artikel 4.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als: a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel. Artikel 4.10 (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten) Op grond van artikel 4.3 worden in het belang van een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister het bevoegd gezag is. Artikel 4.11 (provincie bevoegd gezag voor rijksregels) 1. Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn: a. het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden, b. het brengen van stoffen in het grondwater. 2. Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 4.12 (Rijk bevoegd gezag voor rijksregels) 1. Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers het bevoegd gezag is: a. milieubelastende activiteiten: 1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk, 2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken, b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, c. mijnbouwactiviteiten, d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot: 1°. wegen in beheer bij het Rijk, 2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis, 3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen, 4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk, e. activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in: 1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten een gemeente of provincie, 2°. de exclusieve economische zone. 2. Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Artikel 4.13 (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning) 1. Op grond van artikel 4.3 kunnen gevallen worden aangewezen waarin het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning het bevoegd gezag is. Dit betreft gevallen waarin activiteiten worden verricht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist in combinatie met activiteiten waarvoor regels gelden als bedoeld in artikel 4.3. 2. In ieder geval worden aangewezen milieubelastende activiteiten: a. met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, b. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is. Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming Artikel 4.14 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan) 1. De gemeenteraad kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding, vaststelling en inwerkingtreding van het omgevingsplan. 2. Om te voorkomen dat een in het voorbereidingsbesluit aangewezen locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het doel waarvoor het omgevingsplan wordt vastgesteld, kan bij dat besluit worden bepaald dat het in daarbij aangewezen gevallen verboden is: a. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, b. bouwwerken te slopen, c. het gebruik van bouwwerken of locaties te wijzigen. 3. In het voorbereidingsbesluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan worden aangehouden. 4. Het voorbereidingsbesluit vervalt na anderhalf jaar, of, voor zover binnen die termijn het besluit over de vaststelling van het omgevingsplan is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop het omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd. 5. De gemeenteraad kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Artikel 4.15 (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening) 1. Provinciale staten kunnen voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding, vaststelling en inwerkingtreding van de omgevingsverordening. 2. Artikel 4.14, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan gedeputeerde staten. Artikel 4.16 (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit of instructies) 1. Provinciale staten kunnen voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, gericht op de vaststelling en inwerkingtreding van het omgevingsplan. 2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of een instructie als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, gericht op de vaststelling en inwerkingtreding van het omgevingsplan. 3. Artikel 4.14, tweede lid, en 4.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 4. In het voorbereidingsbesluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt aangehouden. 5. Het voorbereidingsbesluit vervalt: a. als niet binnen anderhalf jaar na inwerkingtreding van dat besluit het projectbesluit, de instructieregel of de instructie in werking is getreden, b. op het tijdstip waarop het projectbesluit of het overeenkomstig de instructieregel of de instructie gewijzigde omgevingsplan in werking treedt. Afdeling 4.3 Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten § 4.3.1 Decentrale regels Artikel 4.17 (actualisering in verband met afwijkactiviteiten) Het omgevingsplan wordt uiterlijk vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een voortdurende afwijkactiviteit, waaraan geen termijn is verbonden als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid, met die vergunning in overeenstemming gebracht. Artikel 4.18 (aanwijzen moderniseringslocaties) In het omgevingsplan kunnen locaties worden aangewezen waar de daar aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of worden vervangen door gelijksoortige bebouwing. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van de toegedeelde functie. Artikel 4.19 (regels over het uiterlijk van bouwwerken) Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Deze beleidsregels zijn zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken. § 4.3.2 Rijksregels Artikel 4.20 (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Op grond van artikel 4.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van: a. de grondwaterrichtlijn, b. de kaderrichtlijn afvalstoffen, c. de kaderrichtlijn water, d. de richtlijn autowrakken, e. de richtlijn benzinedampterugwinning, f. de richtlijn energieprestatie van gebouwen, g. de richtlijn geologische opslag van kooldioxide, h. de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, i. de richtlijn hernieuwbare energie, j. de richtlijn industriële emissies, k. de richtlijn stedelijk afvalwater, l. de richtlijn winningsafval, m. de Seveso-richtlijn, n. het verdrag van Granada, o. het verdrag van Valletta. Artikel 4.21 (rijksregels bouwwerken) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken worden gesteld met het oog op: a. het waarborgen van de veiligheid, b. het beschermen van de gezondheid, c. duurzaamheid en bruikbaarheid. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat: a. de minimumkwaliteit van bestaande en te bouwen bouwwerken is gewaarborgd, b. een brandveilig gebruik van bouwwerken is gewaarborgd, c. het belang van de veiligheid en de gezondheid in de directe omgeving van het bouwen en slopen is gewaarborgd, d. de toegankelijkheid van nieuw te realiseren bouwwerken en de directe omgeving daarvan voor mensen met een functiebeperking is gewaarborgd. Artikel 4.22 (rijksregels milieubelastende activiteiten) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over milieubelastende activiteiten worden gesteld met het oog op: a. het waarborgen van de veiligheid, b. het beschermen van de gezondheid, c. het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat: a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen, c. de beste beschikbare technieken worden toegepast, d. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt, e. het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd, f. energie doelmatig wordt gebruikt, g. maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken, h. bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Artikel 4.23 (rijksregels wateractiviteiten) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk worden gesteld met het oog op: a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, c. de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies, d. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk. 2. De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk strekken er in ieder geval toe dat: a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, b. de beste beschikbare technieken worden toegepast, c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt. Artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwactiviteiten) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over mijnbouwactiviteiten worden gesteld met het oog op: a. het waarborgen van de veiligheid, b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat: a. het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart is gewaarborgd, b. het belang van het kunnen uitvoeren van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd. Artikel 4.25 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat het doelmatig en veilig gebruik van wegen wordt verzekerd. Artikel 4.26 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten installatie in een waterstaatswerk) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk worden voorkomen. Artikel 4.27 (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat het risico op significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de gebruikers wordt beheerst, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers. Artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van cultureel erfgoed wordt voorkomen, en dat het, voor zover het monumenten betreft, in stand wordt gehouden. Artikel 4.29 (rijksregels werelderfgoed) 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die werelderfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van werelderfgoed wordt voorkomen. HOOFDSTUK 5 De omgevingsvergunning en het projectbesluit Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning § 5.1.1 Verbodsbepalingen Artikel 5.1 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet) 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een bouwactiviteit, b. een afwijkactiviteit, c. een rijksmonumentenactiviteit, d. een ontgrondingsactiviteit, e. een stortingsactiviteit op zee, tenzij het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. 2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een brandveilig gebruiksactiviteit, b. een milieubelastende activiteit, c. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, d. een wateronttrekkingsactiviteit, e. een mijnbouwactiviteit, f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot: 1°. een weg, 2°. een waterstaatswerk, 3°. een luchthaven, 4°. een hoofdspoorweg of lokale spoorweg, 5°. een installatie in een waterstaatswerk, voor zover het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. 3. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een Natura 2000-activiteit, b. een flora- en fauna-activiteit, voor zover op die activiteiten ook van toepassing zijn een of meer van de verboden, bedoeld in het eerste of tweede lid of in artikel 5.3 of 5.4. Artikel 5.2 (afbakening vergunningplicht artikel 5.1) 1. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor: a. een ontgrondingsactiviteit, b. een brandveilig gebruiksactiviteit, c. een milieubelastende activiteit, d. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, e. een wateronttrekkingsactiviteit, f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg, gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken. 2. Op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van: a. de kaderrichtlijn afvalstoffen, b. de kaderrichtlijn water, c. het Londen-protocol, d. de mer-richtlijn, e. het Ospar-verdrag, f. de richtlijn industriële emissies, g. de richtlijn offshore veiligheid, h. de Seveso-richtlijn, i. de richtlijn stedelijk afvalwater, j. de richtlijn winningsafval, k. het verdrag van Aarhus, l. het verdrag van Valletta. Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening) Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de waterschapsverordening is bepaald. Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening) Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. Artikel 5.5 (verbod handelen in strijd met voorschriften omgevingsvergunning) Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning. Artikel 5.6 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk) 1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. 2. Het eerste lid geldt niet als voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning is of was vereist. Als die bouwactiviteit betrekking heeft op een bouwwerk waarvan de aanwezigheid voor een beperkte periode is toegestaan, geldt het eerste lid alleen niet tijdens die periode. § 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag Artikel 5.7 (aanvraag los of gelijktijdig) 1. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op één of meer activiteiten betrekking hebben. 2. In het belang van een doelmatig waterbeheer wordt een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4. 3. Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden gelijktijdig aangevraagd als: a. die activiteiten betrekking hebben op eenzelfde installatie als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, of b. als op die activiteiten de Seveso-richtlijn van toepassing is. 4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning. Artikel 5.8 (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit) Het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit, tenzij op grond van artikel 5.9, 5.10 of 5.11 een ander bestuursorgaan is aangewezen. Artikel 5.9 (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit) Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister op de aanvraag beslissen. Artikel 5.10 (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten op de aanvraag beslissen: a. afwijkactiviteiten van provinciaal belang, b. ontgrondingsactiviteiten: 1⁰. in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier, 2⁰. buiten de rijkswateren, c. milieubelastende activiteiten: 1⁰. met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, 2⁰. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is, 3⁰. met betrekking tot het brengen van stoffen in het grondwater, d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot burgerluchthavens van regionale betekenis en lokale spoorwegen, e. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten, f. activiteiten als bedoeld in artikel 5.4, g. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met f en die plaatsvinden op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd. 2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 5.11 (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers op de aanvraag beslist: a. afwijkactiviteiten van nationaal belang, b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onder b, onder 1˚, c. milieubelastende activiteiten: 1⁰. met betrekking tot een mijnbouwwerk, 2⁰. waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken, d. mijnbouwactiviteiten, e. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot: 1⁰. wegen in beheer bij het Rijk, 2⁰. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis, 3⁰. hoofdspoorwegen, 4⁰. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk, f. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang, g. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met f en die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in: 1⁰. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, 2⁰. de exclusieve economische zone. 2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. 3. In afwijking van de artikelen 5.8 en 5.10 en van het eerste lid kan Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder c, onder 2⁰, beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat nodig is met het oog op nationale veiligheidsbelangen. Artikel 5.12 (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten) 1. Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan één activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.11 voor ten minste een van die activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij worden de volgende leden in acht genomen. 2. Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is als bedoeld in het eerste lid, beslist het college op de aanvraag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de betrokken bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen. 3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de aanvraag beslist door het betrokken bestuursorgaan dat bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. 4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan Onze Minister op de aanvraag beslissen als dat nodig is met het oog op nationale veiligheidsbelangen. Artikel 5.13 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) 1. In afwijking van de artikelen 5.10, 5.11, eerste lid, en 5.12, eerste tot en met derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur gedeputeerde staten of een van Onze Ministers worden aangewezen als bevoegd gezag om te beslissen op elke aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.9. Artikel 5.14 (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag) Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit of activiteiten die op het grondgebied van meer dan een gemeente, waterschap of provincie plaatsvinden, wordt op die aanvraag beslist door het daarvoor op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.12 aangewezen bestuursorgaan van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Artikel 5.15 (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5) Het bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen, is ook bevoegd tot toepassing van paragraaf 5.1.5. Artikel 5.16 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) 1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen of bevoegd is tot toepassing van paragraaf 5.1.5, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid. § 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag Artikel 5.17 (gedeeltelijke conversie aanvraag) Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt ook aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, voor zover die bouwactiviteit in strijd is met een in het omgevingsplan gestelde regel over bouwactiviteiten of het gebruik van bouwwerken en vanwege deze strijd niet eerder een omgevingsvergunning is aangevraagd of verleend. Artikel 5.18 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij algemene maatregel van bestuur) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1. 2. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de motivering van de beslissing tot het verlenen of weigeren. 3. Artikel 2.32, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op die regels. Artikel 5.19 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in omgevingsplan en omgevingsverordening) 1. In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit in ieder geval wordt verleend voor zover aan die regels is voldaan. 2. In de omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of voor een milieubelastende activiteit. 3. Bij het stellen van de regels, bedoeld in het tweede lid, worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 2.32, eerste, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op die regels, waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid, ook door een van Onze Ministers kan worden gedaan. Artikel 5.20 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit) 1. Voor een bouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet. 2. Deze regels strekken er in ieder geval toe dat de vergunning voor de bouwactiviteit: a. wordt geweigerd als niet aan de krachtens artikel 4.21 gestelde regels over bouwactiviteiten is voldaan, b. wordt geweigerd als deze in strijd is met een in het omgevingsplan gestelde regel over bouwactiviteiten of het gebruik van bouwwerken, tenzij vanwege deze strijd al een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is of tegelijkertijd met de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit wordt verleend, c. kan worden geweigerd als voor die activiteit de grondexploitatiekosten, bedoeld in artikel 12.1, worden verhaald en de exploitatieopzet die behoort bij de vast te stellen exploitatievoorschriften een exploitatietekort bevat, dat niet is gedekt. Artikel 5.21 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag afwijkactiviteit) 1. Voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of op een voorbereidingsbesluit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat de op grond van artikel 2.24 gestelde regels over omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, met dien verstande dat bij die regels daarvan kunnen worden uitgezonderd: a. gevallen waarin een termijn als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid, aan de vergunning wordt verbonden, b. gevallen waarin de afwijkactiviteit van beperkte omvang is. 3. Voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op andere regels in het omgevingsplan dan de regels, bedoeld in het eerste lid, strekken de regels, bedoeld in artikel 5.18, ertoe dat de vergunning slechts kan worden geweigerd met hetzelfde oogmerk als het oogmerk waarmee de desbetreffende regels in het omgevingsplan zijn gesteld. Artikel 5.22 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag rijksmonumentenactiviteit) Voor een rijksmonumentenactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en in dat kader tot: a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging, sloop of verplaatsing van rijksmonumenten, b. het bevorderen van het gebruik van rijksmonumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, c. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ. Artikel 5.23 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag ontgrondingsactiviteit) Voor een ontgrondingsactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet. Artikel 5.24 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit) 1. Voor een wateractiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op: a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, c. de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies, d. voor zover de regels een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk betreffen: het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk. 2. Op het stellen van de regels voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk is artikel 4.23, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 3. Voor een stortingsactiviteit op zee worden de regels ook gesteld ter uitvoering van het Londen-protocol en het Ospar-verdrag. 4. In afwijking van het eerste lid worden de regels voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet. Artikel 5.25 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag brandveilig gebruiksactiviteit) Voor een brandveilig gebruiksactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid. Artikel 5.26 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende activiteit) 1. Voor een milieubelastende activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu. 2. Op het stellen van deze regels is artikel 4.22, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.27 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag mijnbouwactiviteit) Voor een mijnbouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op: a. het waarborgen van de veiligheid, b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Artikel 5.28 (artikel 5.18 beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit) Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot: a. een weg, b. een luchthaven, c. een spoorweg, d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking daarvan voor nadelige gevolgen van activiteiten, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van de onder a tot en met d genoemde werken en objecten kan behoren. Artikel 5.29 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit) 1. Voor een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming. 2. Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, en artikel 16 van de habitatrichtlijn en artikel 9 van de vogelrichtlijn. Artikel 5.30 (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn bepaald in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening. Artikel 5.31 (weigeren vergunning vanwege Wet bibob) 1. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen milieubelastende activiteit weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Daarbij wordt onder betrokkene als bedoeld in dat artikel ook verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. 2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag het bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet vragen. Artikel 5.32 (weigeren vergunning vanwege ernstige gezondheidsrisico’s) Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning weigeren als naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning zou leiden tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid. Artikel 5.33 (weigeren vergunning vanwege onthouden instemming) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 16.16 instemming van een ander bestuursorgaan behoeft, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd als de instemming is onthouden. § 5.1.4 Inhoud en werking Artikel 5.34 (voorschriften omgevingsvergunning) 1. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op de regels, bedoeld in de artikelen 5.18, 5.19, 5.30 en 5.31. 2. Onverminderd de artikelen 12.1, vierde lid, 12.8, eerste lid, 13.5, eerste tot en met derde lid, en 13.6, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangewezen activiteiten regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over: a. voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover bij de aanvraag gegevens of bescheiden zijn verstrekt, b. voorschriften die, ook al houden deze verband met regels als bedoeld in het eerste lid, niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. 3. Voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening ook regels worden gesteld over het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor die activiteit. 4. Voor een bouwactiviteit of een afwijkactiviteit kunnen in het omgevingsplan ook regels worden gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor die activiteit. Artikel 5.35 (verhouding voorschriften omgevingsvergunning en rijksregels) 1. Voor zover op een activiteit regels als bedoeld in artikel 4.3 van toepassing zijn, kunnen de voorschriften van een omgevingsvergunning voor die activiteit alleen van die regels afwijken voor zover: a. dat op grond van regels als bedoeld in artikel 4.5, derde lid, is toegestaan, of b. die voorschriften strekken tot een hoger niveau van bescherming dan de regels, bedoeld in artikel 4.22 of 4.23. 2. Het eerste lid, onder b, is alleen van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die betrekking heeft op een installatie als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies of waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is. Artikel 5.36 (termijnstelling in omgevingsvergunning) 1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat die vergunning geldt voor een daarbij gestelde termijn. 2. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning gestelde termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand heeft gerealiseerd. De eerste zin is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een mijnbouwactiviteit die betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. 3. In een omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk: a. kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt, en b. wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het bouwwerk plaatsvindt. 4. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens een daarbij gestelde termijn van kracht blijven. 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin een termijn als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij de maatregel kunnen over die termijn worden geregeld: a. de maximale duur, b. de gevallen waarin verlenging mogelijk is. Artikel 5.37 (normadressaat omgevingsvergunning) 1. Een omgevingsvergunning geldt voor een ieder die de activiteit of activiteiten verricht waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt zorg voor de naleving van de vergunningvoorschriften. 2. Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager of de vergunninghouder dat ten minste een maand van tevoren aan het bevoegd gezag. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gegevens die bij die melding worden verstrekt. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen, waarin, in afwijking van het eerste lid, eerste zin, de omgevingsvergunning alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan worden bepaald dat: a. de vergunning tijdens een daarbij aangegeven termijn nog blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend, b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, als het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft verleend. § 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning Artikel 5.38 (actualisering omgevingsvergunning) 1. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op: a. een stortingsactiviteit op zee, b. een milieubelastende activiteit, c. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. 2. Onder ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu wordt ook verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, bedoeld in artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het beschermen van het milieu regels gesteld over de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast voor daarbij aangewezen activiteiten. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels alleen gelden in daarbij aangewezen gevallen. Artikel 5.39 (verplichting tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning of trekt een omgevingsvergunning in: a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald. Artikel 5.40 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) 1. Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen: a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald. 2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning intrekken: a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, b. als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, c. op verzoek van de vergunninghouder, d. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.31, eerste lid: in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, waarbij artikel 5.31, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is, e. voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor met toepassing van artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, gecoördineerd omgevingsvergunningen zijn verleend: als de omgevingsvergunning voor de samenhangende lozingsactiviteit respectievelijk de milieubelastende activiteit is ingetrokken, f. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald. Artikel 5.41 (toepassing artikelen 5.39 en 5.40 op verzoek instemmingsorgaan) Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning of trekt de omgevingsvergunning in met toepassing van artikel 5.39 of 5.40, als het bestuursorgaan waarvan op grond van artikel 16.16 de instemming vereist is met de voorgenomen beslissing op een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning daarom heeft verzocht. Artikel 5.42 (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.39 en 5.40) 1. Als voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 toepassing wordt gegeven aan artikel 5.39, onder a, of 5.40, eerste lid, onder a, of tweede lid, onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur gevallen of gronden met hetzelfde oogmerk bepaald als het oogmerk waarmee op grond van artikel 5.18 regels voor die activiteit worden gesteld. 2. Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin uit toepassing van artikel 5.38 is gebleken dat de nadelige gevolgen die de desbetreffende activiteit voor het milieu veroorzaakt: a. gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu, verder kunnen worden beperkt, of b. gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. 3. Als geval als bedoeld in artikel 5.40, eerste lid, onder a, of tweede lid, onder a, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin de voorschriften van de omgevingsvergunning kunnen worden gewijzigd of de omgevingsvergunning kan worden ingetrokken, met het oog op het treffen van passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, onder b. Artikel 5.43 (revisievergunning) 1. Als voor een of meer activiteiten verschillende omgevingsvergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, ambtshalve een omgevingsvergunning verlenen die de eerder verleende omgevingsvergunningen vervangt. Daarbij kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan die omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 5.39 of 5.40. 2. Als de omgevingsvergunningen niet door hetzelfde bevoegd gezag zijn verleend, kan het eerste lid worden toegepast door elk van de betrokken bestuursorganen, als de andere betrokken bestuursorganen toepassing hebben gegeven aan artikel 5.16. 3. Het eerste lid kan ook worden toegepast tegelijk met het beslissen op een aanvraag om een nieuwe omgevingsvergunning. Dit geldt ook als, in afwijking van het eerste lid, slechts één omgevingsvergunning van kracht is. 4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning schorst met ingang van de dag waarop zij in werking treedt, en daarna, in de periode waarin deze vergunning nog niet onherroepelijk is, zolang zij in werking blijft, de werking van de omgevingsvergunningen die zij vervangt. Deze omgevingsvergunningen vervallen op de dag waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Afdeling 5.2 Projectprocedure § 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit Artikel 5.44 (bevoegd gezag voor het projectbesluit) 1. Voor het uitvoeren van een project en het in werking hebben of in stand houden daarvan kan een projectbesluit worden vastgesteld. Een projectbesluit wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister. 2. Bij het vaststellen van een projectbesluit door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen. 3. Het dagelijks bestuur van het waterschap kan een projectbesluit alleen vaststellen met het oog op de taken, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a. 4. Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, zijn bevoegd om het projectbesluit vast te stellen. 5. Als Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, en gedeputeerde staten van een of meer provincies gezamenlijk een project willen uitvoeren, is Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, bevoegd om het projectbesluit vast te stellen. 6. Onze Minister die het aangaat kan, in overeenstemming met Onze Minister, in afwijking van het eerste of vijfde lid bepalen dat Onze Minister die het aangaat bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen. Artikel 5.45 (coördinatie uitvoeringsbesluiten) 1. Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan bepalen dat artikel 16.7 van toepassing is op de coördinatie van de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit. 2. Artikel 16.7 is van toepassing op de coördinatie van besluiten ter uitvoering van projectbesluiten als bedoeld in artikel 5.46. 3. Als het coördinerend bestuursorgaan treedt het bevoegd gezag voor het projectbesluit op. 4. In afwijking van het derde lid treden als het coördinerend bestuursorgaan op: a. gedeputeerde staten: als het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen, b. Onze Minister die het aangaat: als hij op grond van artikel 5.44, eerste, vijfde of zesde lid, bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen. Artikel 5.46 (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire waterkeringen) 1. Onze Minister stelt voor werken met een nationaal belang in ieder geval een projectbesluit vast voor de volgende projecten: a. de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg, b. een wijziging van een autoweg of autosnelweg, die bestaat uit: 1°. de ombouw van een weg tot autosnelweg, of 2°. de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, c. een wijziging van een spoorweg die bestaat uit: 1°. een uitbreiding van die spoorweg met een of meer sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt, 2°. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken, 3°. de aanleg van een verbindingsboog, of 4°. een geheel van onderling samenhangende maatregelen voor die spoorweg, d. het opnieuw in gebruik nemen van een al aangelegde spoorweg van vijf kilometer of meer, e. een wijziging van een vaarweg die bestaat uit een vergroting of verdieping waardoor het ruimteoppervlak van de vaarweg met ten minste twintig procent toeneemt of de vaarweg blijvend wordt verdiept waarbij meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet, f. de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk. 2. Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt in ieder geval een projectbesluit vast voor de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die niet onder het eerste lid, aanhef en onder f, vallen. § 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing Artikel 5.47 (voornemen) 1. Het bevoegd gezag geeft kennis van zijn voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving en om: a. een projectbesluit vast te stellen zonder daaraan voorafgaande voorkeursbeslissing, of b. een projectbesluit vast te stellen en ter voorbereiding daarvan een voorkeursbeslissing te nemen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur of bij besluit van het bevoegd gezag wordt bepaald wanneer een voorkeursbeslissing in ieder geval wordt genomen. 3. Bij het voornemen stelt het bevoegd gezag met het oog op de verkenning een ieder in de gelegenheid, binnen een door hem te stellen termijn, mogelijke oplossingen voor de opgave voor te dragen. Het bevoegd gezag geeft daarbij uitgangspunten aan voor het redelijkerwijs in beschouwing nemen van die oplossingen. 4. Uiterlijk bij aanvang van de verkenning geeft het bevoegd gezag, onverminderd het derde lid, kennis van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zullen worden betrokken. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het vierde lid. Artikel 5.48 (verkenning) 1. Bij de verkenning vergaart het bevoegd gezag de nodige kennis en inzichten over: a. de aard van de opgave, b. de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en c. de mogelijke oplossingen voor die opgave. 2. Degene die een mogelijke oplossing als bedoeld in artikel 5.47, derde lid, heeft voorgedragen, kan daarbij verzoeken dat het bevoegd gezag daarover advies vraagt aan een onafhankelijke deskundige. Het bevoegd gezag kan ook ambtshalve een onafhankelijke deskundige verzoeken te adviseren. 3. Het bevoegd gezag beslist of de voorgedragen mogelijke oplossingen redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen. Artikel 5.49 (voorkeursbeslissing) De voorkeursbeslissing kan inhouden: a. het uitvoeren van een project, b. een oplossing zonder project, c. een combinatie van de onderdelen a of b met de uitvoering van andere projecten, of d. het niet uitwerken van een oplossing. Artikel 5.50 (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf 5.2.2) Deze paragraaf is niet van toepassing op een uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54 of een wijziging van een projectbesluit. § 5.2.3 Projectbesluit Artikel 5.51 (inhoud projectbesluit) In het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de door derden voorgedragen mogelijke oplossingen en de daarover door deskundigen uitgebrachte adviezen. Artikel 5.52 (integraal besluit) 1. De regels van het projectbesluit wijzigen de regels van het omgevingsplan voor zover die regels met de regels van het projectbesluit in strijd zijn. 2. Voor zover dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald, geldt het projectbesluit: a. als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit, b. als een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluit volgens de bij die maatregel aangegeven regels. Artikel 5.53 (beoordelingsregels) 1. Voor de toepassing van artikel 5.52, eerste lid, zijn de artikelen 4.1 en 4.2, eerste lid, en de paragrafen 4.1.2 en 4.3.1 van overeenkomstige toepassing. 2. Voor de toepassing van artikel 5.52, tweede lid, onder a, zijn de paragrafen 5.1.3, 5.1.4 en 5.1.5 en voor de toepassing van 5.52, tweede lid, onder b, zijn de bij de maatregel op grond van artikel 5.52, tweede lid, onder b, aangegeven regels van overeenkomstige toepassing. 3. Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door gedeputeerde staten, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van gedeputeerde staten om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. 4. Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door Onze Minister, Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, of Onze Minister die het aangaat, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van Onze Minister om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. Artikel 5.54 (uitwerking binnen besluit) 1. Bij een projectbesluit kan worden bepaald dat het besluit met inachtneming van de daarbij gestelde randvoorwaarden door het bevoegd gezag kan worden uitgewerkt. 2. Deze uitwerking maakt deel uit van het projectbesluit en kan, zolang de uitwerking nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe uitwerking. § 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang Artikel 5.55 (gemeentelijk project van publiek belang) Als de gemeenteraad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.45, eerste en derde lid, 5.47, 5.48, 5.49 en 5.51, het opnemen van regels in het omgevingsplan voorbereidt die gericht zijn op het uitvoeren van een project van publiek belang, is artikel 16.87 van overeenkomstige toepassing. HOOFDSTUK 6 [Gereserveerd] HOOFDSTUK 7 [Gereserveerd] HOOFDSTUK 8 [Gereserveerd] HOOFDSTUK 9 [Gereserveerd] Hoofdstuk 10 gedoogplichten Afdeling 10.1 Algemene bepalingen Artikel 10.1 (begripsbepalingen) In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: initiatiefnemer: degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van algemeen belang waarvoor een gedoogplicht is opgelegd, tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd; rechthebbende: degene die enig recht heeft op de onroerende zaak waarin, waarop, waarboven of waaronder: a. activiteiten als bedoeld in afdeling 10.2 worden verricht, of b. een werk van algemeen belang tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd; tot stand brengen: aanleggen, in stand houden, wijzigen, verplaatsen of uitvoeren; werk van algemeen belang: werk of activiteit als bedoeld in paragraaf 10.3.2. Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege Artikel 10.2 (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken) 1. Een rechthebbende gedoogt voor wegen en waterstaatswerken: a. het door of namens de beheerder verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan de weg of het waterstaatswerk, b. het door of namens de beheerder aanbrengen en in stand houden van meetmiddelen, seinen, merken, verkeerstekens of andere tekens, als dat volgens de beheerder nodig is voor de functievervulling van de weg of het waterstaatswerk, c. graaf- of meetwerkzaamheden voor het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen van de weg of het waterstaatswerk, d. het door of namens de beheerder aanleggen en in stand houden van elektrische geleidingen, voor zover dat niet plaatsvindt in afgesloten tuinen en erven die een geheel vormen met bewoonde percelen. 2. Een rechthebbende gedoogt voor waterstaatswerken het door of namens het bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet aanbrengen en in stand houden van verkeerstekens. Artikel 10.3 (gedoogplichten waterbeheer) 1. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud wordt verricht door of namens de beheerder: het ontvangen op die gronden van specie of maaisel, dat vanwege regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden gronden die zijn gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam vanwege een weg of door een grondstrook die te smal is om het maaisel of de specie te ontvangen, aangemerkt als gronden gelegen aan een oppervlaktewaterlichaam. 3. Een rechthebbende gedoogt bij gronden waar het grondwater invloed ondervindt van een wateractiviteit bestaande uit: a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of b. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met dat onttrekken, voor zover die activiteit wordt verricht op grond van een omgevingsvergunning of als daarvoor een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is vereist: het onder a en b bedoelde onttrekken of in de bodem brengen. 4. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en overstromingen door de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater. Artikel 10.4 (melding werkzaamheden) Bij werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 10.2 en 10.3, eerste lid, informeert de beheerder de rechthebbende ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk over de voorgenomen werkzaamheden, tenzij dit door het spoedeisende karakter van die werkzaamheden niet mogelijk is. Artikel 10.5 (bevoegdheid tot betreden plaatsen) 1. De met de inspectie van watersystemen of onderdelen daarvan belaste personen, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de beheerder, zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 2. Onze Minister of het bestuur van een waterschap is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tot het zonder toestemming van de bewoner binnentreden in een woning door een daartoe bij besluit van Onze Minister of dat bestuur aangewezen persoon, voor zover die woning deel uitmaakt van een waterstaatswerk of daarmee rechtstreeks in verbinding staat. 3. De artikelen 5:13, 5:15, tweede en derde lid, 5:16 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 10.6 (gedoogplichten Wet milieubeheer) 1. Een rechthebbende op een onroerende zaak waar maatregelen als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer voor een gesloten stortplaats worden getroffen, gedoogt dat werkzaamheden worden verricht vanwege die maatregelen. 2. Een rechthebbende op een onroerende zaak waar een beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan, wordt verricht of waar sprake is van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan, gedoogt dat preventieve of herstelmaatregelen als bedoeld in titel 17.2 van de Wet milieubeheer worden getroffen. Artikel 10.7 (gedoogplicht Wet luchtvaart) De exploitant van een luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart gedoogt op de luchthaven elektronische, meteorologische en andere hulpmiddelen, bestemd voor de uitvoering van de taken, toegedeeld aan de Luchtverkeersleiding Nederland, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van die wet, en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartmeteorologische dienstverlening. Artikel 10.8 (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor) 1. Een rechthebbende op infrastructuur, anders dan hoofdspoorwegen, waarvan het beheer bij of krachtens de wet is opgedragen aan, of dat in beheer is bij, een openbaar lichaam gedoogt aanraking, doorsnijding of overbrugging van die infrastructuur door hoofdspoorwegen. 2. Het eerste lid geldt ook voor de rechthebbenden op de onder of naast de hoofdspoorweg gelegen grond, de daarin gelegen werken en de daarop gelegen opstallen. 3. Een rechthebbende gedoogt het beheer van lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in de Wet lokaal spoor, voor zover dit voor de goede uitvoering van dat beheer nodig is. Artikel 10.9 (gedoogplicht Mijnbouwwet) Een rechthebbende gedoogt dat de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, in de ondergrond CO2-opslagcomplexen opspoort, delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint respectievelijk stoffen opslaat volgens de voor die activiteiten geldende regels, voor zover die activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan honderd meter beneden de oppervlakte. Artikel 10.10 (gedoogplicht zwemwater) Een rechthebbende op een onroerende zaak waarin of waarop tekens met voorlichting ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn worden geplaatst, gedoogt het aanbrengen en in stand houden van die tekens. Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten § 10.3.1 Algemene bepalingen Artikel 10.11 (toepassingscriteria) Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor een werk van algemeen belang: a. voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak, b. met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke poging daartoe geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over het gebruik daarvan, c. het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan redelijkerwijs nodig is, en d. de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet vorderen. Artikel 10.12 (op aanvraag en ambtshalve) Het opleggen van een gedoogplicht op grond van deze afdeling geschiedt op aanvraag van de initiatiefnemer of ambtshalve, als de initiatiefnemer op grond van deze wet zelf bevoegd is om voor het werk van algemeen belang een gedoogplicht op te leggen. § 10.3.2 Gedoogplichten Artikel 10.13 (gedoogplichten infrastructuur en water) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van: a. een betaalpoort als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit, b. een werk voor hoofdspoorwegen, c. infrastructuur nodig voor de productie en distributie van drinkwater als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Drinkwaterwet, d. een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, eerste en tweede lid, van toepassing is, e. een werk voor het transport van afvalwater, uitgevoerd door een waterschap, f. een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, uitgevoerd door een gemeente, g. lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1 van de Wet lokaal spoor. 2. Als voor werken ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in het eerste lid, onder d, een van Onze andere Ministers dan Onze Minister het coördinerend bestuursorgaan is, beslist Onze Minister over de oplegging van een gedoogplicht na overleg met Onze Minister die het aangaat. Artikel 10.14 (gedoogplichten energie en mijnbouw) Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van: a. een net als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998, b. een gasproductienet of een gastransportnet als bedoeld in de Gaswet, c. een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet en pijpleidingen en kabels die mijnbouwwerken onderling met elkaar verbinden of mijnbouwwerken met andere werken verbinden voor het vervoer van stoffen of het functioneren van een mijnbouwwerk, d. werken bestemd voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, e. een installatie waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, f. een werk voor de levering van warmte als bedoeld in de Warmtewet. Artikel 10.15 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag) Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor grenswateren als bedoeld in de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag. Artikel 10.16 (gedoogplichten ontgrondingen) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om een dergelijke vergunning. 2. Onze Minister kan op verzoek van de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is. 3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, berusten bij gedeputeerde staten als zij bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning. Artikel 10.17 (gedoogplichten waterstaatswerken) 1. De beheerder kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek dat nodig is voor de aanvraag of wijziging van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of ter voldoening aan een andere in het kader van het waterbeheer op grond van deze wet, een waterschapsverordening of omgevingsverordening op hem rustende plicht. 2. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor: a. het op of in gronden verrichten van onderzoek en daarmee verband houdende werkzaamheden in verband met een waterstaatswerk, b. de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden. Artikel 10.18 (gedoogplicht luchtverontreiniging) Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als door een gemeente, een provincie, het Rijk of een openbaar lichaam voor het bepalen van de mate van luchtverontreiniging gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken. Artikel 10.19 (gedoogplichten archeologisch onderzoek) 1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van een archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen. 2. Het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding of uitvoering van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of uitvoering van het omgevingsplan of de omgevingsvergunning. 3. Artikel 10.11, aanhef en onder d, is niet van toepassing op de beslissing tot het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dit artikel. Artikel 10.20 (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp) Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden, het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen, als die activiteiten nodig zijn voor het maken van een ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van een werk als bedoeld in artikel 10.13, 10.14 of 10.15. Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang dat geen werk of activiteit is als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19, als het belang van de openbare veiligheid, het belang van het beschermen van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. 2. Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de zorg niet bij Onze Minister berust, beslist Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat. § 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking Artikel 10.22 (inhoud gedoogplichtbeschikking) 1. Een gedoogplichtbeschikking bevat in ieder geval een beschrijving van: a. de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft, b. het werk van algemeen belang waarvoor de beschikking geldt, c. de te verrichten activiteiten en de voorbereiding daarvan, d. de plichten van de rechthebbende, e. de rechten en plichten van de initiatiefnemer. 2. De gedoogplichtbeschikking vermeldt of er voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik wordt gemaakt van de onroerende zaak. 3. Als dat voor de instandhouding van het werk van algemeen belang nodig is, kan in de gedoogplichtbeschikking een gebied rondom het werk worden vastgesteld waarbinnen in de beschikking te noemen activiteiten niet zijn toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de initiatiefnemer. 4. Aan een gedoogplichtbeschikking kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking) 1. Op verzoek van de rechthebbende kan de gedoogplichtbeschikking worden gewijzigd wat betreft de locatie van het werk van algemeen belang binnen de desbetreffende onroerende zaak. 2. Het eerste lid is alleen van toepassing als de rechthebbende over de wijziging van de locatie ondanks een redelijke poging daartoe geen overeenstemming heeft bereikt met de initiatiefnemer. 3. Het verzoek wordt in ieder geval afgewezen als het werk van algemeen belang redelijkerwijs niet op een andere locatie tot stand kan worden gebracht. § 10.3.4 Bijzondere bepalingen Artikel 10.24 (bomen en beplantingen) Degene op wie een gedoogplicht op grond van paragraaf 10.3.2 rust, gedoogt dat de initiatiefnemer bomen en beplantingen rooit, inkort of snoeit voor zover die bomen en beplantingen hinderlijk zijn voor de het tot stand brengen of opruimen van het werk van algemeen belang. Artikel 10.25 (rechtsopvolging) De in de gedoogplichtbeschikking opgenomen rechten en plichten van de rechthebbende en van de initiatiefnemer rusten ook op hun rechtsopvolgers. Artikel 10.26 (toegang tot de onroerende zaak) Voor de in de gedoogplichtbeschikking genoemde werkzaamheden heeft de initiatiefnemer of diens gemachtigde toegang tot de onroerende zaak voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van zijn werkzaamheden nodig is. Artikel 10.27 (opruimen van een werk van algemeen belang) 1. Als de gedoogplichtbeschikking voor een werk van algemeen belang is ingetrokken, ruimt de initiatiefnemer dat werk op, tenzij met degene op wie de gedoogplicht rustte anders is overeengekomen. 2. Bij de opruiming wordt de onroerende zaak zoveel als mogelijk teruggebracht in de staat van voor de aanleg van het werk van algemeen belang, voor zover niet anders is overeengekomen. 3. Artikel 10.25 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 10.28 (eigendom van een werk van algemeen belang) Artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing op werken van algemeen belang die met toepassing van een gedoogplichtbeschikking worden aangelegd, in stand gehouden, gewijzigd of verplaatst. Afdeling 10.4 Schadevergoeding Artikel 10.29 (recht op schadevergoeding) Het bestaan van een gedoogplicht op grond van dit hoofdstuk laat onverlet het recht op schadevergoeding. HOOFDSTUK 11 [Gereserveerd] Hoofdstuk 12 grondexploitatie Artikel 12.1 (verhaal van kosten, verbonden aan grondexploitatie) 1. Het bevoegd gezag verhaalt de kosten, verbonden aan de exploitatie van locaties waar: a. een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwactiviteit kan worden verricht, en b. sprake is van kosten die behoren tot bij de maatregel aangewezen grondexploitatiekosten. 2. De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort, kan een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarin het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden kosten wordt verzekerd. 3. Als het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden kosten over de in de locatie begrepen gronden niet anderszins verzekerd is, stelt het bevoegd gezag exploitatieregels of exploitatievoorschriften vast om die kosten te verhalen. 4. Het bevoegd gezag kan exploitatieregels of exploitatievoorschriften vaststellen voor locaties waar een bouwactiviteit als bedoeld in het eerste lid kan worden verricht voor het stellen van eisen aan: a. de inrichting van het exploitatiegebied, of b. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen woningbouwcategorieën. 5. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen besluiten geen exploitatieregels of exploitatievoorschriften vast te stellen. Artikel 12.2 (exploitatiegebied en bovenwijkse voorzieningen in omgevingsplan) 1. In een omgevingsplan worden voor een locatie als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, een of meer gebieden aangewezen waarbinnen de aan de grondexploitatie verbonden kosten worden verhaald op grond van exploitatieregels of exploitatievoorschriften. 2. In het omgevingsplan wordt per exploitatiegebied bepaald: a. of exploitatieregels dan wel exploitatievoorschriften worden vastgesteld voor het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden kosten, b. welke voorzieningen waarvan het exploitatiegebied ten dele profijt heeft, naar evenredigheid aan het exploitatiegebied worden toegerekend. Artikel 12.3 (vaststelling exploitatieregels of exploitatievoorschriften) 1. Als het bevoegd gezag voornemens is de aan de grondexploitatie verbonden kosten te verhalen op grond van exploitatieregels, worden die regels opgenomen in het omgevingsplan als dat plan een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, mogelijk maakt. 2. Als het bevoegd gezag voornemens is de aan de grondexploitatie verbonden kosten te verhalen op grond van exploitatievoorschriften, worden die voorschriften verbonden aan een van de volgende besluiten, als die een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, mogelijk maken: a. een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, b. een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, c. een projectbesluit. Artikel 12.4 (overeenkomst over grondexploitatie) 1. In een overeenkomst over grondexploitatie kunnen bepalingen worden opgenomen over: a. financiële bijdragen aan de grondexploitatie, b. verrekening van schade die op grond van hoofdstuk 15 voor vergoeding in aanmerking zou komen. 2. Als exploitatieregels of exploitatievoorschriften zijn vastgesteld, worden bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie die regels of voorschriften in acht genomen. De overeenkomst kan bepalingen bevatten ter uitwerking van in die regels of voorschriften opgenomen onderwerpen. De overeenkomst kan geen bepalingen bevatten over onderwerpen die deel hadden kunnen uitmaken van die regels of voorschriften, maar daarin niet zijn opgenomen. 3. Van de overeenkomst wordt binnen twee weken na het aangaan daarvan door het college van burgemeester en wethouders: a. kennisgegeven in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, b. een beschrijving van de zakelijke inhoud ter inzage gelegd. Artikel 12.5 (inhoud exploitatieregels of -voorschriften) 1. De exploitatieregels en de exploitatievoorschriften bevatten: a. bepalingen over het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden kosten, en b. de exploitatieopzet waarop die regels en voorschriften zijn gebaseerd. 2. Exploitatievoorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in artikel 12.3, tweede lid, onder a of b, bevatten, als de locatie waarop het besluit betrekking heeft niet binnen een exploitatiegebied als bedoeld in artikel 12.2, eerste lid, valt, een begrenzing van het exploitatiegebied. Die begrenzing omvat geen gronden, gelegen buiten de locatie waarop het besluit betrekking heeft. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van de exploitatieregels en de exploitatievoorschriften. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld over: a. het bepalen van een tijdvak of fasering van de grondexploitatie, b. het stellen van eisen aan de inrichting van het exploitatiegebied, c. het stellen van eisen aan het overleggen van gegevens, d. de uitvoering en uitvoerbaarheid van de exploitatieregels en de exploitatievoorschriften, en e. het stellen van eisen aan de woningbouwcategorieën, bedoeld in artikel 12.1, vierde lid, onder b. Artikel 12.6 (exploitatieopzet) 1. De te verhalen kosten worden berekend aan de hand van een exploitatieopzet. 2. Voor de berekening van de kosten en opbrengsten in de exploitatieopzet wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel in exploitatie zal worden gebracht. 3. Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en die toerekenbaar zijn aan de exploitatieregels of de exploitatievoorschriften, worden naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over: a. het opstellen van en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet, en b. de in die exploitatieopzet op te nemen opbrengsten en de verhaalbare kostensoorten. 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de hoogte en de begrenzing van een of meer van de in het vierde lid bedoelde verhaalbare kostensoorten. Bij de regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en aard en omvang van de bouwactiviteit. Artikel 12.7 (herziening exploitatieregels) 1. Exploitatieregels worden ten minste eenmaal per twee jaar herzien totdat de in het omgevingsplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen zijn gerealiseerd. 2. Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het omgevingsplan waarbij exploitatieregels zijn vastgesteld, onherroepelijk is geworden. Artikel 12.8 (verhaal kosten) 1. Het bevoegd gezag verhaalt de kosten, verbonden aan de exploitatie van de locaties in een exploitatiegebied, door aan: a. een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van artikel 12.1, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, b. een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, of c. een projectbesluit, met inachtneming van de exploitatieregels of de exploitatievoorschriften, het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd aan de rechtspersoon waarvan het bevoegd gezag deel uitmaakt. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een exploitatiebijdrage voor de locaties anderszins is verzekerd. 3. Het bevoegd gezag stelt bij de omgevingsvergunning of het projectbesluit een termijn waarbinnen de exploitatiebijdrage wordt betaald. Als gehele of gedeeltelijke betaling na de start van de bouw plaatsvindt, kunnen aanvullende zekerheden voor de betaling worden geëist. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de berekening van de exploitatiebijdrage. Artikel 12.9 (afrekening en intrekking exploitatieregels) 1. Binnen drie maanden na uitvoering van de in de exploitatieregels voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stelt het bevoegd gezag een afrekening van die regels vast en trekt het de exploitatieregels in met ingang van een bij dat besluit te bepalen tijdstip. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de afrekening en de herberekening van de betaalde exploitatiebijdragen en over het geheel of gedeeltelijk terugbetalen van het teveel betaalde. Artikel 12.10 (vergoeding bevoegd gezag) 1. Als na verlening van de omgevingsvergunning de houder daarvan een in exploitatieregels of exploitatievoorschriften omschreven prestatie heeft verricht, verstrekt het bevoegd gezag de houder daarvoor op zijn verzoek een vergoeding overeenkomstig de exploitatieopzet, als de prestatie in overeenstemming met de exploitatieregels of de exploitatievoorschriften is verricht. 2. De vergoeding is geen subsidie als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 12.11 (sancties bij overschrijden termijn van betaling exploitatiebijdrage) 1. Het bevoegd gezag kan onmiddellijk na overschrijding van de betalingstermijn van een gedeelte of het geheel van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, beslissen dat een bouwactiviteit niet kan beginnen of moet worden gestaakt totdat aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Het bevoegd gezag stelt de termijn, bedoeld in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht, op ten hoogste vier weken. 2. Het bevoegd gezag kan het verschuldigde bedrag bij dwangbevel invorderen. 3. Als de bijdrage niet binnen drie maanden na het besluit, bedoeld in het eerste lid, is ontvangen, kan het bevoegd gezag het besluit waaraan de exploitatiebijdrage is verbonden geheel of gedeeltelijk intrekken. Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen Afdeling 13.1 Leges Artikel 13.1 (heffen van rechten) 1. Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor het door hem in behandeling nemen van een aanvraag, wijziging of intrekking van een besluit op grond van deze wet rechten heffen van de aanvrager of van degene ten behoeve van wie die aanvraag wordt gedaan. De tarieven worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde kosten. 2. Bij ministeriële regeling worden voor de behandeling van de aanvraag: a. de tarieven voor te heffen rechten vastgesteld, b. regels gesteld over hoe die rechten worden geheven. Artikel 13.2 (berekening en bedragen rechten en doelbelastingen) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de berekening en de bedragen van de op grond van: a. de artikelen 228a en 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet, b. artikel 115, eerste lid, onder b en c, van de Waterschapswet, c. artikel 223, eerste lid, onder b, van de Provinciewet, of d. artikel 13.1, te heffen rechten en belastingen inzake de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van deze wet. Afdeling 13.2 Vergoeding van extra kosten van de gemeente Artikel 13.3 (extra kosten omgevingsplan of omgevingsvergunning voor afwijkactiviteit) 1. Als op grond van een wettelijk voorschrift of schriftelijk verzoek van een ander openbaar lichaam in een omgevingsplan regels of in een omgevingsvergunning voorschriften voor een afwijkactiviteit zijn opgenomen die extra kosten voor de gemeente tot gevolg kunnen hebben en over de toedeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders het openbaar lichaam verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen. 2. De vergoeding kan worden toegekend voor zover: a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven, b. de vergoeding niet voldoende op een andere manier is verzekerd, en c. de vergoeding niet op grond van een wettelijk voorschrift is uitgesloten. 3. Een verzoek om een vergoeding kan worden ingediend binnen vier weken nadat het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit in werking is getreden. 4. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op een verzoek als bedoeld in het derde lid genomen door Onze Minister of door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, als het andere openbare lichaam het Rijk is. Artikel 13.4 (andere kosten) 1. Artikel 13.3 is van overeenkomstige toepassing als op verzoek van een ander openbaar lichaam: a. een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is verleend, of b. is besloten tot aanhouding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. 2. Het verzoek om een kostenvergoeding kan worden ingediend binnen vier weken nadat de omgevingsvergunning of het besluit tot aanhouding onherroepelijk is geworden. Afdeling 13.3 Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen Artikel 13.5 (financiële zekerheidsstelling) 1. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, kan, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, het voorschrift worden verbonden dat degene die de activiteit verricht, financiële zekerheid stelt: a. voor het nakomen van op grond van de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen, b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. 2. Bij de maatregel worden regels gesteld over de vorm waarin, de hoogte van het bedrag waarvoor en hoe lang de zekerheid in stand wordt gehouden en over de voorwaarden waaronder de zekerheidsstelling kan worden opgeheven. 3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het bevoegd gezag het ten hoogste te verhalen bedrag bij het niet nakomen van een verplichting. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel. 4. Aan een besluit tot geheel of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan: a. een voorschrift als bedoeld in het eerste lid worden verbonden, b. worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gedurende een in het besluit te bepalen termijn blijft gelden. Artikel 13.6 (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit) 1. Onverminderd artikel 13.5 kan aan een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit het voorschrift worden verbonden dat: a. in plaats van de in artikel 5.36, tweede lid, bedoelde plicht tot het herstellen of realiseren van een toestand een bepaald bedrag ineens of in gedeelten wordt betaald, b. de kosten van het beheer van onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk worden betaald, of c. de kosten voor de aanpassing van de inrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken en van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk worden betaald. 2. Een financiële zekerheid als bedoeld artikel 13.5, eerste lid, kan voor een ontgrondingsactiviteit niet worden gevorderd van openbare lichamen. Afdeling 13.4 Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage Artikel 13.7 (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage) 1. De kosten van de Commissie voor de milieueffectrapportage en het bureau van de commissie worden gedekt uit door de commissie vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor de uit te brengen adviezen. 2. De tarieven hebben een rechtstreeks verband met de adviezen, belopen niet meer dan nodig is ter dekking van de voor de adviezen gemaakte kosten en behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 3. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de goedkeuring. HOOFDSTUK 14 [Gereserveerd] HOOFDSTUK 15 SCHADE [Gereserveerd] HOOFDSTUK 16 PROCEDURES Afdeling 16.1 Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden § 16.1.1 Elektronisch verkeer Artikel 16.1 (elektronische aanvraag en melding) 1. Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan, in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, elektronisch worden ingediend of gedaan voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. 2. Daarbij kunnen gevallen worden aangewezen waarin de aanvraag of melding alleen elektronisch kan worden ingediend of gedaan. Artikel 16.2 (omgevingsdocumenten en daaraan te stellen vormvereisten) 1. Omgevingsvisies, programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en projectbesluiten alsmede de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden aangemerkt als omgevingsdocument. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere besluiten of andere rechtsfiguren worden aangewezen als omgevingsdocument. 3. Omgevingsdocumenten hebben de vorm van een elektronisch bestand overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen regels. 4. Een ieder kan op verzoek een papieren afschrift verkrijgen van een omgevingsdocument tegen vergoeding van ten hoogste de kosten van het maken van dat afschrift. Artikel 16.3 (procedurele vereisten omgevingsdocumenten) 1. Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, stellen een omgevingsdocument aan een ieder elektronisch beschikbaar via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.12. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de kennisgeving en bekendmaking van een omgevingsdocument. Artikel 16.4 (landelijke voorziening elektronisch aanvragen en melden) 1. Er is een landelijke voorziening voor het indienen van een aanvraag en het doen van een melding als bedoeld in artikel 16.1. Hierin worden de bij de aanvraag of melding verstrekte gegevens en bescheiden opgenomen. 2. Het bevoegd gezag en de andere bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing op de aanvraag of bij de melding maken gebruik van de landelijke voorziening. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het beheer van de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden en de toegangsverlening aan de andere bestuursorganen tot die gegevens en bescheiden. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: a. het beheer en de toegangsverlening, bedoeld in het tweede lid, b. de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. § 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden Artikel 16.5 (houdbaarheid onderzoeksgegevens) 1. Bij het nemen van een besluit op grond van deze wet kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van het besluit niet ouder zijn dan twee jaar. 2. Bij het nemen van besluit op grond van deze wet kan ook gebruik worden gemaakt van gegevens uit rapporten die bij de vaststelling van het besluit ouder zijn dan twee jaar als wordt onderbouwd dat de gegevens nog actueel zijn. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op besluiten die betrekking hebben op een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit. Artikel 16.6 (beoordeling van gevolgen) Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de meet- en rekenmethoden en uitgangspunten aan de hand waarvan op het moment van het nemen van een besluit de gevolgen van dat besluit worden beoordeeld. Afdeling 16.2 Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen § 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.7 (toepassing coördinatieregeling Awb) 1. Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van: a. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor: 1°. een of meer op grond van artikel 5.7, tweede lid, aangewezen wateractiviteiten, en 2°. een of meer andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4, die gelijktijdig zijn ingediend, b. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor op grond van artikel 5.7, derde lid, de verplichting geldt deze gelijktijdig in te dienen, of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften, c. de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit waarvoor dat op grond van artikel 5.45, eerste of tweede lid, is bepaald. 2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangewezen. 3. De volgende bepalingen van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de hierna genoemde gevallen: a. de artikelen 3:21, tweede lid, en 3:24, eerste en derde lid: de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, b. artikel 3:28: de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b. Artikel 16.8 (koepelconcept) 1. In een coördinatiebesluit als bedoeld in artikel 3:20, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan, met het oog op de doelen van de wet en voor het optimaliseren van gebruiksruimte in een gebied, worden bepaald dat afdeling 3.5 van die wet van toepassing is op de vaststelling, wijziging of intrekking van: a. een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening, b. een programma, en c. een projectbesluit of een omgevingsvergunning. 2. Artikel 3:30 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op besluiten waartegen geen beroep kan worden ingesteld. § 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b Artikel 16.9 (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2) Deze paragraaf is: a. van toepassing op de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, b. van overeenkomstige toepassing op de beslissingen op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b. Artikel 16.10 (buiten behandeling laten aanvraag) 1. Als maar één van de aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, is ingediend, laat het bevoegd gezag die aanvraag buiten behandeling, nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld de ontbrekende aanvraag in te dienen binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn. 2. Als van beide aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, er één buiten behandeling wordt gelaten, laat het bevoegd gezag voor de andere aanvraag ook die aanvraag buiten behandeling. Artikel 16.11 (advies) De bestuursorganen die bevoegd gezag zijn met betrekking tot elk van de aanvragen, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, brengen aan elkaar een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beslissingen op beide aanvragen. Artikel 16.12 (termijn gelding omgevingsvergunningen) 1. Als in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, kan in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een gelijke termijn worden gesteld. 2. Als in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, wordt in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit een gelijke termijn gesteld. Artikel 16.13 (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag) 1. Als gedeputeerde staten of Onze Minister het bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie zijn de artikelen 2.33 en 2.34 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23. 2. De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerpbesluit voor de beslissing op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing als het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, met dien verstande dat gedeputeerde staten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders met overeenkomstige toepassing van artikel 2.33 een instructie kunnen geven aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit. Artikel 16.14 (instructie op initiatief bevoegd gezag water) 1. Als het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het college van burgemeester en wethouders, op verzoek van het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit, een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie is artikel 2.33 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23. 2. De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerpbesluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. § 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen Artikel 16.15 (advies) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen of andere instanties aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over: a. een aanvraag om een besluit op grond van deze wet, of b. het ontwerp van het besluit op die aanvraag. 2. Bij een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over: a. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, of b. het ontwerp van het besluit op die aanvraag. 3. Een bestuursorgaan of andere instantie wordt als adviseur aangewezen als dat wenselijk is vanwege: a. de deskundigheid van het bestuursorgaan of de instantie, of b. de door het bestuursorgaan te behartigen belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving. 4. In ieder geval worden als adviseur aangewezen: a. een bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.16 heeft overgedragen aan een ander bestuursorgaan, en b. gedeputeerde staten als het betreft een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op een activiteit in strijd met regels als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, in door gedeputeerde staten aan te wijzen gevallen van een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document. Artikel 16.16 (instemming) 1. Als een aanvraag om een besluit op grond van deze wet betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval, behoeft het voorgenomen besluit op die aanvraag instemming van het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.15 in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen. 2. Bij de maatregel worden gevallen aangewezen waarin instemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is vanwege: a. de bijzondere deskundigheid van het bestuursorgaan, b. door het bestuursorgaan te behartigen zwaarwegende belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, of c. door het provinciebestuur te behartigen provinciale belangen. 3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan gevallen kan aanwijzen waarin instemming niet is vereist. 4. Het aangewezen bestuursorgaan kan bij het op grond van artikel 16.15 uitgebrachte advies bepalen dat instemming niet is vereist. Artikel 16.17 (gronden onthouden instemming) In afwijking van artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht kan instemming als bedoeld in artikel 16.16 alleen worden onthouden vanwege een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belang. Artikel 16.18 (termijn instemming; geen fictieve instemming) 1. Het besluit over instemming als bedoeld in artikel 16.16 wordt binnen vier weken na indiening van het verzoek om instemming bekendgemaakt door toezending aan het bevoegd gezag. 2. Artikel 10:31, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 16.19 (advies en instemming bij ambtshalve besluiten) 1. De artikelen 16.15 tot en met 16.18 zijn van overeenkomstige toepassing op een ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van een besluit of een omgevingsvergunning. 2. Daarbij wordt met een aanvraag om een besluit of een omgevingsvergunning gelijkgesteld: een voorgenomen ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van dat besluit of die omgevingsvergunning. Artikel 16.20 (advies en instemming bij projectbesluit) De artikelen 16.15 tot en met 16.19 zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit of het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, waarbij geen instemming is vereist als: a. een projectbesluit wordt vastgesteld door een van Onze Ministers als bedoeld in artikel 5.44 en dat projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen, of b. een projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen. Artikel 16.21 (bijzondere betrokkenheid provincie bij omgevingsplan) 1. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een onderdeel van een omgevingsplan geen deel daarvan uitmaakt als: a. zij over een onderdeel van het ontwerp van het omgevingsplan een zienswijze naar voren hebben gebracht en die zienswijze niet volledig in het omgevingsplan is overgenomen, of b. in een onderdeel van het omgevingsplan wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp daarvan, anders dan op grond van een zienswijze van gedeputeerde staten. 2. Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van die bevoegdheid voor zover: a. de bevoegdheid betrekking heeft op die onderdelen van een omgevingsplan die regels als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, bevatten, en b. er sprake is van strijd met een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document. 3. Gedeputeerde staten vermelden in de motivering van het besluit de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die het provinciebestuur beletten het betrokken belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. 4. Het besluit wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat van het omgevingsplan mededeling is gedaan. Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures § 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.22 (toepassing paragraaf 16.3.1) Deze paragraaf is van toepassing als bij of krachtens deze wet is bepaald dat HYPERLINK "http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk3/Afdeling34/geldigheids datum_26-01-2012" afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Artikel 16.23 (kring inspraakgerechtigden) 1. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een gedoogplichtbeschikking alleen naar voren worden gebracht door belanghebbenden en door de besturen van de gemeenten, de waterschappen en de provincies waarbinnen de onroerende zaak gelegen is of naastgelegen gemeenten, waterschappen en provincies. Artikel 16.24 (intrekking of wijziging) Tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval of besluit betreft, zijn de paragrafen 16.3.2 tot en met 16.3.6 en de artikelen 16.40, eerste lid, 16.50, eerste lid, 16.70 en 16.71 van overeenkomstige toepassing op een wijziging of intrekking van de daarin genoemde besluiten of andere rechtsfiguren of documenten. § 16.3.2 Zwemlocaties Artikel 16.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de aanwijzing van zwemlocaties. § 16.3.3 Omgevingsvisie Artikel 16.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een omgevingsvisie. § 16.3.4 Programma’s Artikel 16.27 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4 en de documenten die voor het opstellen van een programma afzonderlijk worden vastgesteld. Artikel 16.28 (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en overstromingsrisicoplan) 1. Het ontwerp van een stroomgebiedsbeheerplan en van een overstromingsrisicobeheerplan, als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a en b, wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het programma betrekking heeft, ter inzage gelegd. 2. Voor de documenten die voor het opstellen van een stroomgebiedsbeheerplan afzonderlijk worden vastgesteld, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes maanden. § 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 16.29 (kennisgeving voornemen) De gemeenteraad geeft kennis van zijn voornemen om een omgevingsplan vast te stellen. Artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Artikel 16.30 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een omgevingsplan. 2. Op een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan, zijn de artikelen 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en 139 van de Gemeentewet niet van toepassing. Artikel 16.31 (zienswijzen) Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op het deel van het ontwerp van een omgevingsplan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. Artikel 16.32 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een waterschapsverordening en een omgevingsverordening. § 16.3.6 Gedoogplichtbeschikking Artikel 16.33 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking. 2. De verplichting tot gedogen gaat niet eerder in dan vier dagen na de dag waarop de gedoogplichtbeschikking is bekendgemaakt. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.16, 10.17, eerste en tweede lid, onder a, en 10.20. 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 10.19 vanwege spoedeisende omstandigheden. Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage § 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s Artikel 16.34 (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer) 1. Deze paragraaf gaat over de milieueffectrapportage voor plannen en programma’s als bedoeld in artikel 2, onder a, van de smb-richtlijn, waarvan de vaststelling is geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en waarin het voor de vaststelling van die plannen en programma’s bevoegde bestuursorgaan en de procedure voor de opstelling ervan is vastgelegd. 2. In deze paragraaf wordt onder een plan of programma in ieder geval verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing. Artikel 16.35 (uitzondering plan-mer-plicht) Deze paragraaf is niet van toepassing op plannen of programma’s die: a. uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensieactiviteiten of op een noodsituatie als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, of b. betrekking hebben op de begroting of de financiën van een gemeente, een waterschap, een provincie of het Rijk. Artikel 16.36 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s) 1. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid. 2. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding van dat plan of programma op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling moet worden gemaakt. 3. Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. 4. Voor een plan of programma dat het kader vormt voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben. 5. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor: a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt, en b. Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan. 6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de: a. toepassing van het derde lid, b. procedure voor de raadpleging, bedoeld in het vijfde lid. Artikel 16.37 (gebruik andere plan-MER’en) Om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen: a. stemt het bevoegd gezag het milieueffectrapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op: 1°. de mate van gedetailleerdheid van het plan of programma, 2°. de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan of programma zich bevindt, 3°. als het plan of programma deel uitmaakt van een rangorde van plannen of programma’s, in het bijzonder op de plaats die het plan of programma inneemt in die rangorde, b. kan het bevoegd gezag gebruikmaken van andere milieueffectrapporten als die voldoen aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen. Artikel 16.38 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) 1. Over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie in het milieueffectrapport raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen en instanties, bedoeld in 16.36, vijfde lid, onder a en b. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de raadpleging. Artikel 16.39 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) 1. Het bevoegd gezag stelt de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid om over het milieueffectrapport te adviseren. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de advisering. Artikel 16.40 (voorbereidingsprocedure plan of programma) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36 waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Een milieueffectrapport dat is opgenomen in een plan of programma wordt in dat plan of programma als zodanig herkenbaar weergegeven. 3. Als het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van een plan of programma: a. wordt bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, ook het milieueffectrapport ter inzage gelegd, b. wordt bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, ook kennisgegeven van het milieueffectrapport, en c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht ook betrekking hebben op het milieueffectrapport. 4. Het bevoegd gezag stelt het plan of programma niet eerder vast dan twee weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 16.41 (plan of programma grondslag in het plan-MER) Het bevoegd gezag stelt een plan of programma niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het plan of programma ten grondslag kan worden gelegd. Artikel 16.42 (inhoud plan-MER) Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport. § 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten Artikel 16.43 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en besluiten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de projecten en de daarvoor benodigde besluiten aangewezen: a. die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en b. waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het eerste lid, onder b, tenzij het een: a. besluit op aanvraag betreft en degene die voornemens is het project uit te voeren bij de mededeling, bedoeld in artikel 16.45, verklaart dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt, of b. ambtshalve te nemen besluit betreft en het bevoegd gezag zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. 3. Bij de beoordeling houdt het bevoegd gezag rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn. Als er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, wordt dat bij het besluit gemotiveerd. 4. Bij de maatregel kan worden bepaald dat: a. de aanwijzing van een project of besluit alleen geldt in daarbij aangewezen gevallen, b. een omgevingsvisie, programma of onderdeel van een omgevingsplan als een te nemen besluit voor een project wordt aangemerkt. 5. Degene die voornemens is het project uit te voeren maakt het milieueffectrapport. Artikel 16.44 (ontheffing voor het maken van een MER) 1. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van de plicht tot het maken van een milieueffectrapport als het algemeen belang het onmiddellijk uitvoeren van het project noodzakelijk maakt. 2. Als toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, beoordeelt het bevoegd gezag of een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten geschikt is. Als een andere beoordeling van de milieueffecten moet worden uitgevoerd, is artikel 16.49, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 16.45 (mededeling voornemen) Degene die voornemens is een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, aan te vragen, deelt dat voornemen zo spoedig mogelijk mee aan het bevoegd gezag. Artikel 16.46 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) 1. Op verzoek van de aanvrager om een besluit brengt het bevoegd gezag voorafgaand aan de indiening van de aanvraag advies uit over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het milieueffectrapport. 2. Het bevoegd gezag raadpleegt voor het advies de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de advisering en de raadpleging. Artikel 16.47 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) 1. Het bevoegd gezag kan de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de advisering. Artikel 16.48 (één MER) Degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, kan gebruik maken van een ander milieueffectrapport als dat voldoet aan de bij of krachtens deze afdeling gestelde eisen en het project in dat milieueffectrapport is beschreven. Artikel 16.49 (aanhouden en buiten behandeling laten aanvraag) 1. Bij de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt: a. wordt een milieueffectrapport gevoegd, tenzij op grond van artikel 16.44, eerste lid, ontheffing van de plicht tot het maken van een milieueffectrapport is verleend, en b. wordt de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel 16.45, gevoegd. 2. Bij de aanvraag om een besluit waarop artikel 16.43, tweede lid, van toepassing is, wordt de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel 16.45, gevoegd. 3. Als niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 4. Als het bevoegd gezag overeenkomstig het tweede lid na de aanvraag beslist of er een milieueffectrapport moet worden gemaakt, houdt het de beslissing op de aanvraag aan zolang die beslissing niet is genomen. Als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden, wordt de aanvraag afgewezen. Artikel 16.50 (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Artikel 16.40, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 16.51 (project grondslag in het MER) 1. Het bevoegd gezag stelt een besluit niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het project ten grondslag kan worden gelegd. 2. Artikel 16.5 is niet van toepassing op het eerste lid. Artikel 16.52 (inhoud project-MER) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport. 2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden ten aanzien van de in het milieueffectrapport op te nemen onderwerpen in ieder geval regels gesteld over: a. de beschrijving van het voorgenomen project, en b. de beschrijving van de redelijke alternatieven voor het project. 3. Als voor het voorgenomen project in een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36 een locatie, waaronder een tracé, is aangewezen, en voor dat plan of programma een milieueffectrapport is gemaakt, zijn de op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, gestelde regels niet van toepassing voor zover het alternatieven voor die locatie of dat tracé betreft. 4. Als er door degene die het project wil uitvoeren alternatieven onderzocht zijn, worden die beschreven in het milieueffectrapport. Artikel 16.53 (milieugevolgen van het besluit) 1. Bij het nemen van een besluit houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die het project, waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben. 2. Het bevoegd gezag kan: a. aan een besluit, ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld, de voorwaarden, voorschriften en beperkingen verbinden, die nodig zijn met het oog op het beschermen van het milieu, en b. beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. 3. Een besluit dat op grond van een andere wettelijke regeling wordt genomen, wordt als toepassing aan het tweede lid wordt gegeven, geacht op grond van die regeling te worden genomen. Afdeling 16.5 De omgevingsvergunning § 16.5.1 Algemeen Artikel 16.54 (indienen aanvraag; ontvangstbevestiging) 1. De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, kan de aanvraag bij dat bestuursorgaan worden ingediend. 2. Als de aanvraag is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in het eerste lid, terwijl een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, wordt voor de toepassing van deze afdeling als de dag van ontvangst aangemerkt de dag van ontvangst bij het college. 3. Het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin de dag van ontvangst van de aanvraag wordt vermeld. In afwijking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet, geeft dit bestuursorgaan ten aanzien van het bewijs van ontvangst ook uitvoering aan de in dat artikelonderdeel gestelde verplichting berichten te verzenden via het centraal loket, bedoeld in die wet. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing. 4. Het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is, deelt de aanvrager dit na ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk mee. In de mededeling worden ook vermeld: a. de procedure ter voorbereiding van het besluit, b. de beslistermijn die van toepassing is, c. de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen. 5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning. Artikel 16.55 (aanvraagvereisten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning. 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden. 3. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden. 4. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een afwijkactiviteit kunnen in het omgevingsplan ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden. 5. De gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt. 6. Op grond van het tweede lid worden in ieder geval regels gesteld over het bij de aanvraag verstrekken van gegevens over participatie van en overleg met derden. Artikel 16.56 (overleggen gegevens en bescheiden in verband met actualisering omgevingsvergunning) 1. De vergunninghouder verschaft op verzoek van het bevoegd gezag aan dat bevoegd gezag gegevens en bescheiden die nodig zijn voor: a. het met toepassing van artikel 5.38 bezien of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, b. het naar aanleiding van de toepassing van artikel 5.38 wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.42, tweede lid. 2. Artikel 16.55, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 16.57 (beslissing over kerkelijk rijksmonument) 1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit en het rijksmonument of voorbeschermde rijksmonument een kerkelijk monument is als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing na overleg met de eigenaar. 2. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar. Artikel 16.58 (aanhoudingsregeling vanwege voorbereidingsbesluit) 1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op de aanvraag aanhouden, als: a. er geen grond is om de vergunning te weigeren, b. de aanvraag betrekking heeft op een geval dat bij een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.14, derde lid, is aangewezen, en c. het voorbereidingsbesluit, bedoeld onder b, voor de dag van ontvangst van de aanvraag in werking is getreden. 2. Het bevoegd gezag houdt, in afwijking van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit aan, als: a. er geen grond is om de vergunning te weigeren, b. de aanvraag betrekking heeft op een geval dat bij een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, vierde lid, is aangewezen, en c. het voorbereidingsbesluit, bedoeld onder b, voor de dag van ontvangst van de aanvraag in werking is getreden. 3. De aanhouding duurt totdat het voorbereidingsbesluit is vervallen. 4. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen als: a. de activiteit niet in strijd is met het omgevingsplan, zoals dat zal komen te luiden na de inwerkingtreding van het in voorbereiding zijnde projectbesluit, of b. nadat aan de instructieregel, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of 2.24, eerste lid, of de instructie, bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of 2.34, eerste lid, uitvoering is gegeven. Artikel 16.59 (aanhoudingsregeling vanwege exploitatieregels) 1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en daarop exploitatieregels van toepassing zijn, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op de aanvraag aan, als er geen grond is om de vergunning te weigeren en de exploitatieregels, die voor de in de aanvraag opgenomen locatie zijn vastgesteld, nog niet onherroepelijk zijn. 2. De aanhouding duurt totdat de op de bouwactiviteit van toepassing zijnde exploitatieregels onherroepelijk zijn. 3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen als een ingesteld beroep tegen de in het omgevingsplan opgenomen exploitatieregels geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, of als deze gevolgen volgens het bevoegd gezag niet opwegen tegen het belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend. Artikel 16.60 (mededeling van aanhouding) Het bevoegd gezag deelt de aanhouding op grond van de artikelen 16.58, tweede lid, en 16.59, eerste lid, mee aan de aanvrager. Artikel 16.61 (begin beslistermijn) Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt voor de toepassing van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt. § 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure Artikel 16.62 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure) 1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is. 2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is. 3. Artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 16.63 (kennisgeving aanvraag) Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht ook onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Daarbij wordt de dag van ontvangst van de aanvraag vermeld. Artikel 16.64 (beslistermijn) 1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming als bedoeld in artikel 16.16 behoeft, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. 2. Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking deelt het bevoegd gezag dat besluit mee op dezelfde wijze als het heeft kennisgegeven van de aanvraag. 3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. § 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.65 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning, als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteit. 2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing: a. op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning, b. tot ambtshalve wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot ambtshalve intrekking van een omgevingsvergunning. 3. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval activiteiten aangewezen ter uitvoering van het verdrag van Aarhus. Artikel 16.66 (aanvullende bepalingen) 1. Bij de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende leden en artikel 16.67 in acht genomen. 2. Als een ander bestuursorgaan als bedoeld in artikel 16.54, eerste lid, tweede zin, het bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, ook ter inzage in de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. 3. Als de aanvraag is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders en een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, begint, in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn, bedoeld in dat lid, op de dag na de dag waarop laatstbedoeld bestuursorgaan de aanvraag heeft ontvangen. 4. De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde redelijke termijn bedraagt ten hoogste zes weken. De termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist, kan ten hoogste eenmaal worden verlengd. De verlenging en de duur daarvan worden, met inachtneming van de in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn van acht weken, gemotiveerd aan de aanvrager meegedeeld. Artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet is niet van toepassing. Artikel 16.67 (openbaarheid informatie) 1. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager, voordat het stukken ter inzage legt die niet door de aanvrager zijn ingebracht, hem in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op toepassing van de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer. 2. Tot deze stukken behoren niet de verslagen, bedoeld in artikel 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht, en de afschriften van zienswijzen, die door anderen dan betrokken bestuursorganen naar voren zijn gebracht overeenkomstig artikel 3:15 van die wet. 3. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing. Artikel 16.68 (uitzonderingen) Het bevoegd gezag kan op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van artikel 16.65 is aangewezen, de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing laten als: a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering door een bijzondere omstandigheid op korte termijn nodig is, b. nationale veiligheidsbelangen dat vereisen, of c. de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting dat vereist. § 16.5.4 Exploitatievoorschriften Artikel 16.69 (zienswijze ontwerp exploitatievoorschriften) Als toepassing wordt gegeven aan artikel 12.3, tweede lid, stelt het bevoegd gezag, voorafgaand aan het nemen van een besluit waarop de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 16.5.2, van toepassing is, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze over de in dat besluit op te nemen exploitatievoorschriften naar voren te brengen. Afdeling 16.6 Projectprocedure § 16.6.1 Voorkeursbeslissing Artikel 16.70 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een voorkeursbeslissing voor: a. een projectbesluit, b. het opnemen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 5.55. § 16.6.2 Projectbesluit Artikel 16.71 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van: a. een projectbesluit, b. een besluit ter uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54, c. een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in artikel 5.53, derde of vierde lid. Artikel 16.72 (goedkeuring projectbesluit waterschap) 1. Een door het dagelijks bestuur van het waterschap genomen projectbesluit, of een uitwerking of een wijziging daarvan, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waar dat besluit wordt uitgevoerd. Als het project in meer dan één provincie ligt, beslissen gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd over de goedkeuring. 2. Op de goedkeuring van een projectbesluit is artikel 10:31, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Artikel 16.73 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen) Artikel 16.71 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een projectbesluit vast te stellen. Artikel 16.74 (geen belemmering projectbesluit) 1. De gemeenteraad stelt geen omgevingsplan vast voor zover dat plan de uitvoering, het in werking hebben of het in stand houden van een ander project dat zijn grondslag vindt in een projectbesluit van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, belemmert. In het projectbesluit kan een termijn worden bepaald voor de toepassing van de eerste zin. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een projectbesluit door het dagelijks bestuur van een waterschap. 3. Gedeputeerde staten stellen geen projectbesluit vast voor zover dat projectbesluit de uitvoering, het in werking hebben of het in stand houden van een ander project dat zijn grondslag vindt in een projectbesluit van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, belemmert. In het projectbesluit kan een termijn worden bepaald voor de toepassing van de eerste zin. Artikel 16.75 (toepassing onteigeningswet) De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan plaatsvinden nadat het projectbesluit is vastgesteld. Artikel 16.76 (toepassing onteigeningswet) 1. Onverminderd artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers worden ingeschreven dan nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden. 2. In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is voor de inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of een verklaring van de Secretaris van de Raad van State nodig, waaruit blijkt dat het projectbesluit onherroepelijk is geworden. Afdeling 16.7 Beslistermijn, inwerkingtreding en beroep § 16.7.1 Beslistermijn Artikel 16.77 (opschorting beslistermijn) Als een beslissing op een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een besluit tot wijziging daarvan niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een internationaalrechtelijke verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de voor die verplichting geldende procedure is afgerond. § 16.7.2 Inwerkingtreding Artikel 16.78 (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit) 1. Een omgevingsplan en een projectbesluit treden in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop van het besluit mededeling is gedaan. 2. Een besluit als bedoeld in artikel 16.21 treedt tegelijk in werking met het omgevingsplan waarop het betrekking heeft. 3. Als het eerder in werking treden van een projectbesluit volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het eerste lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt. 4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging of intrekking van een omgevingsplan, van een projectbesluit en van de goedkeuring. 5. In afwijking van het eerste lid treedt een projectbesluit van het dagelijks bestuur van het waterschap in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop van de goedkeuring mededeling is gedaan. Artikel 16.79 (inwerkingtreding omgevingsvergunning) 1. Een omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken sinds de dag waarop: a. het besluit is bekendgemaakt, of b. als van het besluit na de bekendmaking ervan mededeling moet worden gedaan: van het besluit mededeling is gedaan. 2. Als binnen de termijn, bedoeld in eerste lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen. 3. Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het eerste en tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en het tweede lid niet van toepassing is. 4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking van een omgevingsvergunning. Artikel 16.80 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege Kernenergiewet) Onverminderd artikel 16.79 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, als die activiteit ook is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een installatie waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat laatstbedoelde vergunning in werking is getreden. Artikel 16.81 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege bodemverontreiniging) 1. Onverminderd artikel 16.79 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, als die activiteit betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwwerk en het bevoegd gezag op basis van een bij de vergunningaanvraag verstrekt onderzoeksrapport of om een andere reden een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat: a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is en dat besluit in werking is getreden, b. op grond van artikel 39, tweede lid, van die wet met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en dat besluit in werking is getreden, of c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van die wet is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken. 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, treedt de omgevingsvergunning in werking als in de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is vastgesteld dat: a. sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is, b. geen sprake is van risico’s voor de mens, en c. de bouwactiviteit de uitvoering van de sanering niet belemmert, mits degene die het nader onderzoek heeft verstrekt daarom bij het verstrekken van dat onderzoek gemotiveerd heeft verzocht en de beschikking, bedoeld in de aanhef, in werking is getreden. 3. Bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het bevoegd gezag of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid. Artikel 16.82 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige uitvoering en handhaving) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, als dat nodig is in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, gevallen worden aangewezen waarin een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, onverminderd artikel 16.79, niet eerder in werking treedt dan nadat een omgevingsvergunning voor een andere activiteit in werking is getreden. § 16.7.3 Beroep Artikel 16.83 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit) Als tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht beroep aanhangig is, kan die afdeling, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing worden gelaten op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van dat besluit, als het een wijziging van ondergeschikte aard betreft. Artikel 16.84 (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b) 1. Als nadat toepassing is gegeven aan artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, uitsluitend beroep is ingesteld tegen de beslissing op de aanvraag om één van de omgevingsvergunningen, heeft het beroep ook betrekking op de beslissing op de aanvraag om de andere omgevingsvergunning, voor zover het beroep de samenhang tussen beide omgevingsvergunningen betreft. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het beroep tegen beslissingen op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning en tegen beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b. Artikel 16.85 (bundeling beroep) Voor de mogelijkheid van beroep wordt: a. een besluit over een ontheffing op grond van artikel 2.32, b. een instructie, gegeven op grond van artikel 2.33 of 2.34, en c. een besluit over het verlenen van instemming op grond van artikel 16.16, geacht deel uit te maken van het besluit waarop dat besluit betrekking heeft. Artikel 16.86 (beroepsgronden bij uitvoeringsbesluit van projectbesluit) Bij het beroep tegen een besluit tot uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het projectbesluit waarop dat besluit rust. Artikel 16.87 (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure) 1. Op beroepen tegen een projectbesluit of tegen een besluit over goedkeuring als bedoeld in artikel 16.72 beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift. 2. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen. 3. Op beroepen tegen besluiten ter uitvoering van een projectbesluit waarop op grond van artikel 16.7 afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, beslist de Afdeling binnen zes maanden na ontvangst van de verweerschriften. Afdeling 16.8 Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten Artikel 16.88 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover daarin niet bij deze wet of de Algemene wet bestuursrecht is voorzien, regels worden gesteld over de totstandkoming, vorm, toepassing of wijziging van, of de op te nemen onderwerpen in: a. besluiten op grond van deze wet, b. omgevingsvisies, programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 tot en met 3.2.4, en plannen of programma’s als bedoeld in paragraaf 16.4.1, c. meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, d. voornemens als bedoeld in artikel 5.47 en voorkeursbeslissingen, e. milieueffectrapporten en beoordelingen van de milieueffecten, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, of 16.43, tweede lid. 2. Op grond van het eerste lid kunnen in ieder geval regels worden gesteld over de volgende onderwerpen: a. hoe een aanvraag of melding wordt gedaan, b. bekendmaking en het doen van een mededeling aan derden, c. kennisgeving, terinzagelegging en beschikbaarstelling, d. participatie van en overleg met derden, waaronder raadpleging van bevoegde autoriteiten van andere staten, e. coördinatie en samenwerking met bevoegde autoriteiten van andere staten, f. uitvoering en uitvoerbaarheid, g. evaluatie en actualisatie, h. rapportage, i. welke onderwerpen ten minste worden opgenomen. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: a. de bij een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, te verstrekken gegevens en bescheiden, b. de toezending van gegevens en bescheiden aan derden. 4. Op grond van het derde lid worden in ieder geval regels gesteld over de bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking te verstrekken gegevens en bescheiden. Artikel 16.89 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Op grond van artikel 16.88 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van: a. de grondwaterrichtlijn, b. de habitatrichtlijn, c. de kaderrichtlijn water, d. de kaderrichtlijn mariene strategie, e. de mer-richtlijn, f. de richtlijn industriële emissies, g. de richtlijn luchtkwaliteit, h. de richtlijn omgevingslawaai, i. de richtlijn overstromingsrisico’s, j. de richtlijn prioritaire stoffen, k. de Seveso-richtlijn, l. de smb-richtlijn, m. de richtlijn winningsafval, n. het verdrag van Granada, o. het verdrag van Valletta, p. de zwemwaterrichtlijn. Hoofdstuk 17 Adviesorganen EN ADVISEURS Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau § 17.1.1 Algemene bepalingen Artikel 17.1 (toepassing) Deze paragraaf is van toepassing op de op grond van deze afdeling ingestelde adviesorganen. Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen) 1. Onze Minister benoemt en ontslaat de voorzitter en leden van een adviesorgaan. De voorzitter en leden kunnen voorts zelf ontslag nemen door schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister. 2. De artikelen 11, tweede lid, 12, 15, 16, 19 tot en met 21, en 29 van de Kaderwet adviescolleges zijn van overeenkomstige toepassing op adviesorganen. Artikel 17.3 (nadere regels) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenstelling, inrichting en werkwijze van een adviesorgaan. Artikel 17.4 (reglement van orde) Als toepassing is gegeven aan artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges, zendt het adviesorgaan het reglement aan Onze Minister. § 17.1.2 Adviesorganen Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage) 1. Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage die tot taak heeft het advies, bedoeld in de artikelen 16.39 en 16.47, uit te brengen. 2. De taak, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend uitgeoefend door personen die niet rechtstreeks betrokken zijn, zullen zijn, of zijn geweest bij: a. een plan of programma als bedoeld in artikel 16.34, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt, b. een besluit voor een project als bedoeld in artikel 16.43, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt, of c. een voorgenomen activiteit, alsmede van de in beschouwing te nemen redelijke alternatieven daarvoor, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de Commissie voor de milieueffectrapportage. 4. In afwijking van artikel 17.2, tweede lid, zijn de artikelen 15, vijfde lid, en 20 van de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing op de Commissie voor de milieueffectrapportage. Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige adviesorganen) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen adviesorganen worden ingesteld met een in de maatregel omschreven adviserende taak op het terrein van de fysieke leefomgeving, anders dan de taak, bedoeld in artikel 17.5. Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau § 17.2.1 Algemene bepalingen Artikel 17.7 (leden adviesorgaan) 1. De gemeenteraad stelt het aantal leden en de benoemingstermijn vast van een op grond van deze afdeling ingesteld gemeentelijk adviesorgaan. 2. De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van een gemeentelijk adviesorgaan. Artikel 17.8 (eisen aan leden) De leden van het gemeentebestuur zijn geen lid van een gemeentelijk adviesorgaan. § 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen Artikel 17.9 (gemeentelijke adviescommissie) 1. De gemeenteraad stelt een commissie in die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Binnen deze commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg, die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een rijksmonumentenactiviteit. 2. Het college van burgemeesters en wethouders vraagt de commissie advies: a. voordat het met betrekking tot een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid: 1°. beslist op een aanvraag, of 2°. adviseert over een aanvraag of ontwerpbesluit, b. in door de gemeenteraad aangewezen gevallen. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan de commissie tevens advies vragen over: a. andere aanvragen om een omgevingsvergunning dan de aanvragen, bedoeld in het eerste lid, en b. het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. 4. De commissie baseert haar advies, voor zover van toepassing, op de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19. Bij een advies over een rijksmonumentenactiviteit neemt de commissie de uitgangspunten, bedoeld in artikel 5.22, in acht. 5. De adviezen van de commissie zijn deugdelijk gemotiveerd en worden schriftelijk openbaar gemaakt. 6. De door de commissie gehouden vergaderingen zijn openbaar. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen. 7. De commissie zendt de gemeenteraad elk jaar een verslag over de door haar verrichte werkzaamheden. Afdeling 17.3 Adviseurs Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB) Bij algemene maatregel van bestuur kan de taak van de stichting, bedoeld in artikel 20.14 van de Wet milieubeheer, worden uitgebreid tot andere in de maatregel aangegeven onderdelen van het omgevingsrecht. hoofdstuk 18 Handhaving EN UITVOERING Afdeling 18.1 Bestuursrechtelijke handhaving § 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid Artikel 18.1 (inhoud handhavingstaak) De bestuursrechtelijke handhavingtaak omvat: a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn, b. het behandelen van klachten over de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, en c. het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie vanwege enig handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet. Artikel 18.2 (toedeling handhavingstaak) 1. Als sprake is van een activiteit waarvoor op grond van paragraaf 4.1.1 algemene regels zijn gesteld, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bij of krachtens paragraaf 4.1.3 voor die activiteit aangewezen bevoegd gezag. 2. Als sprake is van een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bij of krachtens paragraaf 5.1.2 voor die omgevingsvergunning aangewezen bevoegd gezag. 3. Als sprake is van een projectbesluit berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat dit besluit heeft vastgesteld. 4. In de overige gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht, tenzij die taak bij algemene maatregel van bestuur is opgedragen aan een ander bestuursorgaan. Artikel 18.3 (bestuursdwangbevoegdheid instemmend bestuursorgaan) In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen is het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16 bevoegd is instemming te verlenen met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit, bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang, voor zover het die activiteit betreft. Artikel 18.4 (bestuursdwangbevoegdheid Minister) Onze Minister of Onze Minister die het aangaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor zover bij hem de bestuursrechtelijke handhavingstaak daarvan berust. Artikel 18.5 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving) Als een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie is gegeven en vervolgens een ander bestuursorgaan daartoe bevoegd wordt, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven bevoegd totdat: a. de beschikking onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd, b. de beschikking is ingetrokken, of c. als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft: 1°. de dwangsom is ingevorderd, of 2°. de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom is opgeheven. § 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders Artikel 18.6 (aanwijzing toezichthouder) 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de personen die daartoe bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister die het aangaat of andere met de uitvoering van deze wet belaste bestuursorganen zijn aangewezen. 2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat kan bepalen dat de bij zijn besluit aangewezen personen in de door hem aangewezen gevallen met uitsluiting van andere toezichthouders belast zijn met het toezicht op de naleving. 3. Van een besluit tot aanwijzing van toezichthouders wordt mededeling gedaan door plaatsing in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het provinciaal blad of de Staatscourant. Artikel 18.7 (bevoegdheid binnentreden woning) 1. Een krachtens artikel 18.6 aangewezen toezichthouder is bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, voor zover hem deze bevoegdheid in het besluit tot aanwijzing is toegekend. 2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt in een besluit tot aanwijzing alleen toegekend voor zover het toezicht op de naleving van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift dit vereist, gelet op de door dat voorschrift beschermde belangen. Artikel 18.8 (bevoegdheid rijksbelastingdienst) De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland als zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd zal worden gehandeld met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, of in samenhang daarmee artikel 5.5. Artikel 18.9 (inachtneming VN-Zeerechtverdrag) Onze Minister of Onze Minister die het aangaat en de toezichthouders nemen bij de toepassing van artikel 18.4 respectievelijk bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht. § 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking Artikel 18.10 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking) 1. Het bevoegd gezag kan een beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken als in strijd met die beschikking of met de voor de activiteit waarvoor de beschikking is gegeven, geldende regels is of wordt gehandeld. 2. Een beschikking die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover die beschikking het beheer van afvalstoffen betreft, ook worden ingetrokken als in strijd is of wordt gehandeld met de op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor dat beheer geldende voorschriften. 3. Voordat het bevoegd gezag toepassing geeft aan het eerste of tweede lid, biedt het de overtreder de gelegenheid binnen een bepaalde termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met die beschikking of die regels. 4. Het bevoegd gezag kan een beschikking ook geheel of gedeeltelijk intrekken: a. als de beschikking is gegeven op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens, b. in gevallen als bedoeld in artikel 5.37, derde lid: als de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend. § 18.1.4 Bestuurlijke boete [Gereserveerd] Afdeling 18.2 Strafrechtelijke handhaving Artikel 18.11 (toepasselijkheid Nederlandse strafwet) 1. Onverminderd het recht van andere staten om overeenkomstig het VN-Zeerechtverdrag tot rechtsvervolging over te gaan, is de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder die in of boven de exclusieve economische zone in strijd handelt met een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift. 2. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid wordt afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht genomen. Afdeling 18.3 Kwaliteitsbevordering en afstemming [Gereserveerd] hoofdstuk 19 BEVOEGDHEDEN in BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN Afdeling 19.1 Ongewoon voorval Artikel 19.1 (begripsbepalingen afdeling 19.1) 1. In deze afdeling wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan: a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen, b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt, c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval. 2. In deze afdeling wordt onder de veroorzaker verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon: a. die de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, verricht of heeft verricht, b. die houder is van een omgevingsvergunning of een andere vorm van publiekrechtelijke toestemming voor het verrichten van die activiteit, c. die van de activiteit een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, heeft gedaan, d. aan wie ten tijde van het voorval over die activiteit een doorslaggevende economische zeggenschap was overgedragen. Artikel 19.2 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) 1. In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan: a. het bestuursorgaan waarbij op grond van artikel 18.2 de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust of dat op grond van artikel 18.3 of 18.4 bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, of b. voor zover het ongewoon voorval betrekking heeft op luchtverontreiniging: de commissaris van de Koning. 2. Als bij een ongewoon voorval meer bevoegde bestuursorganen zijn betrokken, stemmen deze bestuursorganen de nodige maatregelen om de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen op elkaar af. In spoedeisende gevallen kan van afstemming worden afgezien, mits zo spoedig mogelijk na het nemen van de eerst noodzakelijke maatregelen afstemming plaatsvindt. Artikel 19.3 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) 1. Het bevoegd gezag dat een melding van een ongewoon voorval ontvangt, geeft van die melding, de daarbij verstrekte gegevens en van de getroffen of voorgenomen maatregelen onmiddellijk kennis aan: a. de burgemeester van de gemeente waarbinnen dat voorval zich voordoet, of als de nadelige gevolgen van dat voorval gemeenteoverstijgend zijn, aan de voorzitter van de veiligheidsregio waarbinnen dat voorval zich voordoet, b. de beheerder van een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, als het voorval verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam veroorzaakt of de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert, c. de Inspectie Leefomgeving en Transport, en d. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die belang hebben bij een onmiddellijke kennisgeving. 2. Het bevoegd gezag kan degene van wie de melding is ontvangen of, als dit een ander betreft, de veroorzaker verplichten aanvullende informatie te verstrekken over het voorval, de getroffen maatregelen en de gevolgen van die maatregelen. Artikel 19.4 (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen) 1. Het bevoegd gezag verplicht de veroorzaker tot het treffen van de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen. 2. Het bevoegd gezag kan aanwijzingen geven over het verrichten van de activiteit of het treffen van maatregelen, waaronder de aanwijzing om de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, onmiddellijk stil te leggen. 3. Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. 4. Als een ongewoon voorval de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert of dreigt te belemmeren, kan het bestuur waarbij de zuiveringstaak, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 2°, berust het bevoegd gezag verzoeken de veroorzaker van het voorval te verplichten tot het treffen van de nodige maatregelen of de veroorzaker de nodige aanwijzigen te geven om de nadelige gevolgen voor de werking van het zuiveringtechnische werk te beperken of weg te nemen. 5. Het bevoegd gezag geeft onverwijld uitvoering aan dit verzoek, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 19.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen) 1. Als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of waardoor het ongewone voorval is veroorzaakt, kan het bevoegd gezag of, als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk bestuursorgaan bevoegd is, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het voorval zich voordoet, preventieve of herstelmaatregelen treffen. 2. Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de veroorzaker gezonden, zodra die bekend is. 3. Als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het voorval zich voordoet, toepassing geeft aan het eerste lid, zijn de artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.6 van toepassing, zodra bekend is wie de veroorzaker is. Artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen) 1. Als het bevoegd gezag maatregelen treft of laat treffen door derden, verhaalt het de kosten van die maatregelen op de veroorzaker. 2. De artikelen 5:10, tweede lid, 5:25 en 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 19.7 (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling) 1. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat de nodige gegevens worden verzameld om het ongewone voorval te analyseren en de oorzaak ervan te achterhalen. 2. Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegd gezag zo nodig de voorschriften van de omgevingsvergunning, of, als voor de activiteit regels gelden als bedoeld in artikel 4.1 of 4.3, stelt het maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 of doet het, als het daarvoor niet zelf bevoegd is, daarop gerichte aanbevelingen. Afdeling 19.2 Archeologische toevalsvondst van algemeen belang Artikel 19.8 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) 1. Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet. 2. Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang die zich voordoet in een gebied dat niet gemeentelijk is ingedeeld, is Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 3. In afwijking van het eerste lid kunnen de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 19.9, worden uitgeoefend door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als een archeologische toevalsvondst van algemeen belang, van nationaal belang is. 4. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich een archeologische toevalsvondst van algemeen belang voordoet en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stellen elkaar onverwijld in kennis van een melding van een archeologische toevalsvondst van algemeen belang, de daarbij verstrekte gegevens en de getroffen of voorgenomen maatregelen. Artikel 19.9 (bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang) De artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.7, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een archeologische toevalsvondst van algemeen belang. Afdeling 19.3 Alarmeringswaarden Artikel 19.10 (vaststelling van alarmeringswaarden) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval alarmeringswaarden vastgesteld voor: a. concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht en in water, b. hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen, bestemd tot directe kering van het buitenwater, kunnen opleveren. 2. Bij de maatregel worden bestuursorganen of andere instanties aangewezen die bij een overschrijding of een dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde onverwijld: a. het publiek of bij die maatregel aangewezen overige bestuursorganen of andere instanties informeren of waarschuwen om de risico’s te beperken voor de fysieke leefomgeving, de volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, b. maatregelen of voorzieningen treffen tot het beschermen van de fysieke leefomgeving, waaronder primaire waterkeringen, en van de volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen. 3. Bij ministeriële regeling kunnen maatregelen of voorzieningen worden aangewezen, die getroffen moeten worden bij een overschrijding of een dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde. Artikel 19.11 (informatieverstrekking bij overschrijding alarmeringswaarden) 1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het geven van informatie of waarschuwingen bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde en als de buitenlucht wordt verontreinigd of dreigt te worden verontreinigd door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, aan: a. het publiek, b. bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, c. de beheerders van primaire waterkeringen, d. gedeputeerde staten, en e. overige bestuursorganen of andere instanties. 2. Bij de regeling worden regels gesteld over: a. de inhoud van de te verstrekken informatie en de te geven waarschuwingen, b. hoe die informatie wordt verstrekt en die waarschuwingen worden gegeven, en c. hoe uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de richtlijn luchtkwaliteit. Artikel 19.12 (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging) 1. Bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of bij verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, kan de commissaris van de Koning, met het oog op het beschermen van de volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, bij besluit regels stellen over het gebruik van installaties of brandstoffen en over andere verontreinigende activiteiten. 2. Deze regels kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een installatie in werking te hebben of een brandstof te gebruiken. 3. Een besluit vervalt achtenveertig uur nadat het in werking is getreden. Deze termijn kan door gedeputeerde staten telkens voor ten hoogste achtenveertig uur worden verlengd. Afdeling 19.4 Gevaar voor waterstaatswerken Artikel 19.13 (begripsbepaling en reikwijdte afdeling 19.4) 1. In deze afdeling wordt onder gevaar voor waterstaatswerken verstaan: omstandigheid waardoor de goede staat van een waterstaatswerk onmiddellijk wordt aangetast of dreigt te worden aangetast of dit werk ernstig beschadigd of onbruikbaar wordt. 2. Deze afdeling is niet van toepassing op gevaren die het gevolg zijn van een ongeval als bedoeld in de Wet bestrijding ongevallen Noordzee. Artikel 19.14 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken) 1. De beheerder zorgt voor het houden van oefeningen om doeltreffend te kunnen optreden bij gevaar voor de waterstaatswerken. Hij stelt voor de waterstaatswerken een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. 2. Het calamiteitenplan wordt afgestemd op de voor het betrokken gebied vastgestelde crisisplannen, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s, en rampbestrijdingsplannen, bedoeld in artikel 17 van die wet. 3. De besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de waterstaatswerken liggen, worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het ontwerp van het calamiteitenplan naar voren te brengen. Artikel 19.15 (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken) 1. De beheerder is bij gevaar voor waterstaatswerken, zolang de daardoor ontstane situatie dit vergt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met uitzondering van de Grondwet of internationaalrechtelijke verplichtingen. 2. Als het bestuur van een waterschap gebruikmaakt van deze bevoegdheid, meldt het dit onverwijld aan gedeputeerde staten of, als van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt in verband met gevaar voor een primaire waterkering, aan Onze Minister. 3. De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden dat toelaten, het waterstaatswerk weer zo veel mogelijk in overeenstemming met de in de legger voorgeschreven staat. 4. De beheerder zorgt voor een evaluatie van de toepassing van het eerste en derde lid en zendt een verslag van deze evaluatie ter kennisneming aan: a. gedeputeerde staten of, als de evaluatie betrekking heeft op een primaire waterkering, Onze Minister, b. de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen. Artikel 19.16 (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken) 1. Gedeputeerde staten kunnen, als naar hun oordeel een waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor waterstaatswerken, aan dat bestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.33. 2. Als dit vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan de commissaris van de Koning die instructie geven, zolang het gevaar voortduurt en gedeputeerde staten van die bevoegdheid geen gebruik maken. 3. Op een instructie als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 2.36, eerste lid, van toepassing. 4. Onze Minister kan aan het waterschapsbestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.34 als naar zijn oordeel: a. gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning ten onrechte niet of niet voldoende gebruikmaken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste of tweede lid, en b. het waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor een primaire waterkering. 5. Op een instructie als bedoeld in het vierde lid is artikel 2.36, tweede lid, van toepassing. Afdeling 19.5 Buitengewone omstandigheden Artikel 19.17 (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste) 1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, als buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, HYPERLINK "http://wetten.overheid.nl/BWBR0005181/geldigheidsdatum_06-05-2013" \l "HoofdstukVII_Artikel101a" artikel 19.1 8 of 19.19 in werking worden gesteld. 2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden over het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde regels. 3. De regels die op grond van het eerste lid in werking zijn gesteld, worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, onverwijld buiten werking gesteld: a. als het voorstel van wet door één van beide kamers der Staten-Generaal wordt verworpen, of b. zodra de omstandigheden dit toelaten. 4. Het besluit, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt en treedt in werking onmiddellijk na de bekendmaking. Het besluit wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad. Artikel 19.18 (regulering prioritering uitvoering projecten bij schaarste) 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt in overeenstemming met Onze andere Ministers die het aangaat, bij ministeriële regeling vast aan welke projecten bij schaarste aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen uitvoering kan worden gegeven. 2. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld over, en zo nodig in afwijking van, het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5. 3. Bij de regeling kan worden bepaald dat het verboden is een project uit te voeren zonder toestemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en, voor zover van toepassing, van Onze andere Ministers die het aangaat. Artikel 19.19 (landsverdediging) Onze Minister van Defensie stelt bij regeling vast welke voor de landsverdediging vereiste activiteiten worden verricht, waarbij voor zover noodzakelijk de bij of krachtens deze wet gestelde regels voor het verrichten van die activiteiten buiten toepassing blijven. HOOFDSTUK 20 MONITORING EN INFORMATIE Afdeling 20.1 Monitoring en verzameling van gegevens Artikel 20.1 (monitoringsplicht) 1. Voor iedere vastgestelde omgevingswaarde en alarmeringswaarde wordt de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving door monitoring bewaakt en wordt beoordeeld of aan die omgevingswaarde of alarmeringswaarde wordt voldaan. 2. Voor een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma worden de voortgang, uitvoering en het doelbereik van het programma door monitoring bewaakt. Daarbij wordt specifiek aandacht geschonken aan de eisen die in artikel 3.17 aan het programma worden gesteld. 3. Bij een omgevingsplan en, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, bij omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen andere parameters dan omgevingswaarden voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving worden aangewezen die door monitoring worden bewaakt en dienen als referentiepunt voor de beoordeling daarvan. Artikel 20.2 (aanwijzing methode en bestuursorgaan) 1. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot vaststelling van een omgevingswaarde of alarmeringswaarde, aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, of aanwijzing van een andere parameter worden de methode van monitoring en het bestuursorgaan of een andere instantie die met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen. 2. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, wordt tevens de frequentie van de monitoring bepaald. 3. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval regels worden gesteld over het verzamelen en verstrekken van voor de monitoring relevante gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen aan de: a. op grond van het eerste lid aangewezen bestuursorganen of andere instanties die met de uitvoering zijn belast, b. bevoegde autoriteiten van andere staten, c. Europese Commissie. Artikel 20.3 (regels over de uitvoering) 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de monitoring voor omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4, alarmeringswaarden of op grond van artikel 20.1, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere parameters. 2. Daarbij kunnen in ieder geval regels worden gesteld over: a. het meten of berekenen, waaronder de frequentie daarvan, de verhouding tussen het meten en berekenen en de monitoringspunten, b. de verificatie en beoordeling van gelijkwaardigheid van te gebruiken methoden, c. de beoordeling van de resultaten en de daarbij te gebruiken methoden, d. de vaststelling van ontwikkelingen of trends, e. de inrichting en het beheer van landelijke of regionale meetnetten, f. de kwaliteitsborging en de coördinatie daarvan, g. de wijze van opslag van gegevens. Artikel 20.4 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Op grond van de artikelen 20.1 tot en met 20.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van de: a. grondwaterrichtlijn, b. kaderrichtlijn water, c. richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, d. richtlijn luchtkwaliteit, e. richtlijn prioritaire stoffen, f. richtlijn stedelijk afvalwater, g. zwemwaterrichtlijn. Artikel 20.5 (toetsing en correctie methoden door minister) 1. Onze Minister is voor de toepassing van deze wet voor omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4 bevoegd tot toetsing van: a. de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee op grond van artikel 20.2 of 20.3 de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of het effect van activiteiten, maatregelen of andere in artikel 3.17 genoemde elementen worden gemeten of berekend, b. de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode. 2. Onze Minister kan bepalen dat bij de toetsing verkregen resultaten over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving voor de toepassing van deze wet in de plaats treden van eerdere of op een andere manier verkregen resultaten van monitoring. Hij informeert in dat geval het betrokken bestuursorgaan. Artikel 20.6 (gegevensverzameling anders dan monitoring) 1. Bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, regels worden gesteld over: a. het door daarbij genoemde bestuursorganen, rechtspersonen of natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf: 1°. bijhouden, verzamelen of berekenen van daarbij aangewezen gegevens, 2°. verstrekken van die gegevens aan bestuursorganen of andere instanties, bevoegde autoriteiten van andere staten of de Europese Commissie, b. de toetsing van de kwaliteit van de gegevens, bedoeld onder a. 2. Bij omgevingsverordening respectievelijk ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over: a. de uitvoering van het eerste lid en de bekostiging daarvan, b. de toe te passen berekeningsmethodiek. 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover bij of krachtens de artikelen 20.1 tot en met 20.5 wordt voorzien in de in die leden geregelde onderwerpen. Artikel 20.7 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Op grond van artikel 20.6 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van: a. de nec-richtlijn, b. de PRTR-verordening, c. de richtlijn omgevingslawaai, d. de richtlijn overstromingsrisico’s, e. het werelderfgoedverdrag. Afdeling 20.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens Artikel 20.8 (verstrekking van informatie aan het publiek) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over: a. het aan het publiek ter beschikking stellen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6, b. de wijze van actieve verstrekking van informatie als uit de monitoring blijkt dat niet wordt voldaan of dreigt niet te worden voldaan aan een omgevingswaarde of andere parameter. 2. De regels strekken er mede toe dat de resultaten en gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, zoveel mogelijk beschikbaar worden gesteld langs elektronische weg, in een open en machinaal leesbaar formaat, samen met de metadata. Het formaat en de metadata voldoen voor zover mogelijk aan formele open standaarden, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de richtlijn hergebruik van overheidsinformatie. 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten. Artikel 20.9 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) 1. Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld over het aan het publiek ter beschikking stellen van milieu-informatie ter uitvoering van het verdrag van Aarhus en de richtlijn toegang tot milieu-informatie. 2. Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van: a. de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, b. de richtlijn luchtkwaliteit. Artikel 20.10 (grondslag registers) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het door een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen of andere instanties: a. opnemen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 in een bij de maatregel ingesteld register, b. verstrekken van in het register opgenomen gegevens. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid. De regels kunnen in ieder geval inhouden: a. de in het register op te nemen gegevens, b. de vorm, de inrichting, het beheer, de toegankelijkheid en de beveiliging van het register, c. de weergave van gegevens en de verstrekking van gegevens aan derden, d. het herstellen van fouten in het register. Artikel 20.11 (verplichte registers) Op grond van artikel 20.10, eerste lid, worden in ieder geval de volgende registers ingesteld: a. een landelijk register met gegevens over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Pollutants Release and Transfer Register, PRTR), b. een landelijk register dat gegevens bevat over de externe veiligheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen installaties of een samenstel daarvan, transportroutes, buisleidingen of andere systemen, c. een of meer registers van beschermde gebieden als bedoeld in artikel 6 van de kaderrichtlijn water, d. een provinciaal register ter uitvoering van artikel 12, tweede lid, van de zwemwaterrichtlijn. Artikel 20.12 (landelijke voorziening omgevingsdocumenten) 1. Er is een landelijke voorziening waarmee een ieder langs elektronische weg kennis kan nemen van omgevingsdocumenten als bedoeld in artikel 16.2. 2. De beschikbaarstelling door de voorziening omvat een geometrische verbeelding van de regels of besluiten met de daarbij behorende toelichting. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor beschikkingen worden bepaald dat de beschikbaarstelling alleen geldt voor daarbij aangewezen elementen. 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. Artikel 20.13 (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek over een op grond van deze wet aangewezen locatie. 2. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie over de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn. Afdeling 20.3 Verslagen en kaarten Artikel 20.14 (verslaglegging) 1. Het bestuursorgaan dat of de andere instantie die op grond van artikel 20.2, eerste lid, is belast met de uitvoering van de monitoring zorgt voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring van: a. omgevingswaarden, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, en de beoordeling daarvan, b. de voortgang, uitvoering en het doelbereik van een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma, bedoeld in artikel 20.1, tweede lid. 2. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, wordt tevens de methode en de frequentie van de verslaglegging bepaald. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een daarbij aangewezen bestuursorgaan zorgt voor de verslaglegging en de beoordeling van: a. de resultaten van de monitoring van alarmeringswaarden of andere parameters voor de staat of kwaliteit van de leefomgeving, bedoeld in artikel 20.1, eerste en derde lid, b. de gegevens, bedoeld in artikel 20.6, eerste lid. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de openbaarmaking van verslagen. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de: a. toezending van een verslag aan Onze Minister, Onze Minister die het aangaat of een ander bestuursorgaan, voor rapportage aan beide kamers der Staten-Generaal of de Europese Commissie, b. bekendmaking van een verslag of het doen van een mededeling aan derden. 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: a. de in een verslag op te nemen gegevens, b. de vorm van een verslag, c. de beoordeling van de gegevens en de daarbij te gebruiken methoden. Artikel 20.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen) Als uit de beoordeling van de resultaten van de monitoring blijkt dat niet wordt voldaan of zal worden voldaan aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, wordt in het verslag, bedoeld in artikel 20.14, ook een omschrijving opgenomen van de maatregelen die op een daarbij aangegeven termijn nodig worden geacht. Artikel 20.16 (kaarten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het verbeelden van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 op kaarten. 2. Artikel 20.14, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: a. de op de kaart te verbeelden gegevens, b. de vorm van een kaart. Artikel 20.17 (verplichte kaarten) 1. Op grond van artikel 20.16, eerste lid, worden in ieder geval regels gesteld over het vaststellen van de volgende kaarten door de daarbij genoemde bestuursorganen: a. geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai voor: 1˚. wegen, spoorwegen, luchthavens, een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in dat artikel, 2˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid: gedeputeerde staten, 3˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid: Onze Minister, b. kaarten van de kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing op grond van artikel 2.19, tweede lid, onder b, door Onze Minister wordt voorkomen of tegengegaan: Onze Minister, c. overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten als bedoeld in artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s: gedeputeerde staten. 2. Op grond van artikel 20.16, derde lid, worden in ieder geval regels gesteld over geluidbelastingkaarten als bedoeld in het eerste lid, onder a. Afdeling 20.4 Evaluatie Artikel 20.18 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving) 1. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving wordt beschreven. 2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed en werelderfgoed wordt beschreven. Artikel 20.19 (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Onze Minister zendt elke twaalf jaar een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, aan beide kamers der Staten-Generaal. Afdeling 20.5 Digitaal stelsel van informatievoorziening Artikel 20.20 (digitaal stelsel) 1. Er is een digitaal stelsel van informatievoorziening over de fysieke leefomgeving. 2. In het digitaal stelsel worden omgevingsdocumenten als bedoeld in artikel 16.2 of andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens of gegevensverzamelingen opgenomen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de onafhankelijke kwaliteitsborging en de beschikbaarstelling van de omgevingsdocumenten, gegevens of gegevensverzamelingen. HOOFDSTUK 21 [Gereserveerd] HOOFDSTUK 22 OVERGANGSRECHT [Gereserveerd] Hoofdstuk 23 Overige en slotbepalingen Afdeling 23.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen Artikel 23.1 (implementatie) Voor zover deze wet niet in een andere grondslag voor het stellen van regels voorziet, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Artikel 23.2 (doorwerking wijzigingen Europese richtlijnen in Nederlands recht) Een wijziging van een richtlijn of verordening als bedoeld in de bijlage, onder B, bij deze wet gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. Afdeling 23.2 Experimenteerbepaling Artikel 23.3 (experimenten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, bij wijze van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens: a. deze wet, b. de Elektriciteitswet 1998, voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag, c. de Warmtewet, d. de Wet milieubeheer. 2. Een experiment wordt alleen aangewezen als dit beoogt bij te dragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. 3. Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald: a. wat het doel van het experiment is, b. wat de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn, c. welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de uitvoering van het experiment, d. wat de tijdsduur van het experiment is, waarbij geldt dat het experiment niet langer duurt dan nodig is voor het doel van het experiment, e. van welke regels kan worden afgeweken, f. welke afwijkingen voor bij de maatregel aan te wijzen gevallen zijn toegestaan, g. voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn toegestaan, h. hoe lang die afwijkingen ten hoogste, met een maximum van tien jaar voor zover het omgevingswaarden betreft, zijn toegestaan, i. welke afwijkingen na afloop van het experiment toegestaan blijven, j. hoe de evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd en hoe vaak tussentijds wordt gemonitord met het oog op de doelen, bedoeld in het tweede lid, en de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving. 4. Afwijkingen als bedoeld in het derde lid, onder i, zijn alleen toegestaan wanneer het afwijkingen betreft die onderdeel zijn van het experiment en wanneer het in overeenstemming brengen met de regelgeving na afloop van het experiment onevenredig is in verhouding tot het te beschermen belang van de fysieke leefomgeving. 5. Als uit de monitoring en evaluatie, bedoeld in het derde lid, onder j, blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in het tweede lid, neemt degene die het experiment uitvoert maatregelen gericht op het bereiken van die doelen. 6. Het verantwoordelijke bestuursorgaan, bedoeld in het derde lid, onder c, kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Artikel 19.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 7. Als de te nemen maatregelen niet toereikend zijn, kan Onze Minister besluiten om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen voorschriften worden verbonden. 8. Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van regelgeving, kan Onze Minister, in afwijking van de maatregel waarbij de tijdsduur van het experiment is bepaald, een besluit nemen om die tijdsduur met ten hoogste vijf jaar te verlengen met het oog op het aanpassen van die regelgeving. Afdeling 23.3 Publieksparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen Artikel 23.4 (internetpublicatie) 1. Een ieder wordt langs elektronische weg in de gelegenheid gesteld gedurende een periode van ten minste vier weken opmerkingen te maken over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling op grond van deze wet. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als op andere wijze aan artikel 8 van het verdrag van Aarhus is voldaan. Artikel 23.5 (voorhangprocedure) 1. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur op grond van de hoofdstukken 2, 3, 4, 5, 12, 16, 17, 18, 19, 20 en artikel 23.3 wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. 2. Als het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur omgevingswaarden bevat kan binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een der kamers de wens te kennen geven dat die omgevingswaarden bij wet worden vastgesteld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als het ontwerp wijzigingen van ondergeschikte betekenis bevat die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of als het ontwerp alleen strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Als dat het geval is, geeft Onze betrokken Minister daarvan kennis aan beide kamers der Staten-Generaal. 4. Van de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur en de publicatie van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het uitgebrachte nader rapport van een algemene maatregel van bestuur waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, geeft Onze betrokken Minister kennis aan beide kamers der Staten-Generaal. Artikel 23.6 (doorwerking beginselen) Bij een algemene maatregel van bestuur waarop artikel 23.5 van toepassing is, wordt in de nota van toelichting gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Artikel 23.7 (verhouding publiek- en privaatrecht) De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten over onderwerpen waarover regels als bedoeld in artikel 4.21 zijn gesteld of over onderwerpen met betrekking tot het bouwen die geregeld zijn op grond van hoofdstuk 5. Artikel 23.8 (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ) De staat is eigenaar van op de zeebodem in de exclusieve economische zone of in de ondergrond daarvan aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voor zover die delfstoffen op een diepte van minder dan honderd meter onder de zeebodem aanwezig zijn. Afdeling 23.4 Evaluatie- en slotbepalingen Artikel 23.9 (evaluatie) Onze Minister zendt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens na vijf jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Artikel 23.10 (inwerkingtreding) De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 23.11 (citeertitel) Deze wet wordt aangehaald als: Omgevingswet. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Infrastructuur en Milieu, De Staatssecretaris van Economische Zaken, De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Minister voor Wonen en Rijksdienst, De Minister van Veiligheid en Justitie, De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, BIJLAGE Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet A. Begrippen Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer; afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer; afwijkactiviteit: activiteit in strijd met in het omgevingsplan gestelde regels of een voorbereidingsbesluit; alarmeringswaarde: alarmeringswaarde als bedoeld in artikel 19.10; archeologisch monument: archeologisch monument als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Monumentenwet 1988; archeologische toevalsvondst van algemeen belang: onverwachte vondst in of op de bodem, anders dan bij het doen van opgravingen als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, voor zover evident of vermoedelijk van algemeen belang uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg; autosnelweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autosnelweg; autoweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autoweg; beheer van afvalstoffen: beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; beheer van watersystemen: samenstel van aan watersystemen verbonden taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies; beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object; beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen een beperkingengebied die niet in overeenstemming is met de functie van het aanwezige werk of object; bergingsgebied: gebied waaraan op grond van deze wet een functie voor waterstaatkundige doeleinden is toegekend, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen; beschermen: behouden of verbeteren van de staat of kwaliteit van een onderdeel van de fysieke leefomgeving; bijzondere spoorweg: spoorweg die niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg is aangewezen; bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen; bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk; bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten; bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties; brandveilig gebruiksactiviteit: activiteit inhoudende het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarbij de brandveiligheid in het bijzonder van belang is; buitenwater: water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, of bij een combinatie daarvan; burgerluchthaven van regionale betekenis: luchthaven, niet zijnde de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een militaire luchthaven; Commissie voor de milieueffectrapportage: het adviesorgaan, genoemd in artikel 17.5; cultureel erfgoed: zich in de fysieke leefomgeving bevindend erfgoed bestaande uit: a. monumenten, voor zover het onroerende zaken betreft, met inbegrip van archeologische monumenten, b. stads- en dorpsgezichten, c. cultuurlandschappen, voor zover van algemeen belang vanwege hun schoonheid, vervaardigde structuren, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde; doelen van de wet: de doelen, bedoeld in artikel 1.3; duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen; emissie: directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem; exploitatiegebied: in het omgevingsplan aangewezen gebied als bedoeld in artikel 12.2, eerste lid; exploitatieregels: in een omgevingsplan opgenomen regels over grondexploitatie; exploitatievoorschriften: aan een omgevingsvergunning of projectbesluit verbonden voorschriften over grondexploitatie; flora- en fauna-activiteit: activiteit inhoudende het verrichten van een handeling als bedoeld in een van de volgende bepalingen van de Wet natuurbescherming: a. artikel 3.1, tenzij het betreft een geval als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel of in artikel 3.3, tweede, zesde of zevende lid, of 3.29, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, b. artikel 3.5, tenzij het betreft een geval als bedoeld in artikel 3.8, tweede, zesde of zevende lid, of 3.29, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, of c. artikel 3.10, eerste lid, tenzij het betreft een geval als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, in samenhang met artikel 3.8, tweede, zesde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming, of in artikel 3.10, derde lid, 3.11, eerste lid, of 3.29, eerste lid, van die wet; gedoogplichtbeschikking: beschikking tot oplegging van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.3; gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer; grondexploitatie: exploitatie van locaties als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid; grondwater: water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat; grondwaterlichaam: afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen; hoofdspoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet; hoofdspoorweginfrastructuur: hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet; infrastructuur: wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, en spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur; internationaalrechtelijke verplichting: verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie; landschappen: gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen; legger: legger als bedoeld in artikel 2.39; lokale spoorweg: spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen; lokale spoorweginfrastructuur: de elementen, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet lokaal spoor; lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: activiteit, niet zijnde een stortingsactiviteit op zee, inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water: a. direct in een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van de krachtens artikel 2.18, derde lid, of 2.21 aangewezen drogere oevergebieden, of b. met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk onder de zorg van een waterschap van waaruit die stoffen of warmte of dat water in een oppervlaktewaterlichaam worden gebracht, voor zover het betreft de effecten van die stoffen of warmte of dat water op het watersysteem of het zuiveringtechnisch werk; luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart; luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart; maatwerkregels: maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6; maatwerkvoorschriften: maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5; mijnbouwinstallatie: mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet; mijnbouwactiviteit: activiteit inhoudende: a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied zoals dat op grond van artikel 2.20 is aangewezen, of b. het verrichten van een verkenningsonderzoek; mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet; milieubelastende activiteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit; milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4; militaire luchthaven: militaire luchthaven als bedoeld in artikel 10.12, eerste lid, van de Wet luchtvaart; monument: monument als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Monumentenwet 1988; Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 1, onderdeel l, van de habitatrichtlijn; Natura 2000-activiteit: activiteit inhoudende het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, tenzij het betreft een geval als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, of 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van die wet; Natura 2000-gebied: gebied dat: a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn, of b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn; natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen, water, biomassa, warmte, windenergie, zonne-energie, waterkracht en energie uit een zee, voor zover die door de mens aan de fysieke leefomgeving onttrokken kunnen worden; omgevingsplan: omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4; omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1; omgevingsverordening: omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6; omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1; omgevingswaarde: omgevingswaarde als bedoeld in afdeling 2.3; ongewoon voorval: gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder: a. een geval van een inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onderdeel 13, van de Seveso-richtlijn; ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden; Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu; openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast; oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk op grond van deze wet aangewezen, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna; overige burgerluchthaven van nationale betekenis: luchthaven als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder a, derde of vierde lid, van de Wet luchtvaart; programma: programma als bedoeld in afdeling 3.2; project: a. de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken, b. andere activiteiten in de fysieke leefomgeving, inclusief de activiteiten voor de ontginning van delfstoffen; projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in paragraaf 5.2.3; regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk; rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988; rijksmonumentenactiviteit: activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht; rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk; sloopactiviteit: activiteit inhoudende het slopen van een bouwwerk; slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken; stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden; stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater; stortingsactiviteit op zee: activiteit inhoudende: a. het zich ontdoen van stoffen in de zee door deze vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken in de zee te brengen, tenzij het betreft: 1˚. handelingen die samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig, luchtvaartuig of werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen, 2˚. het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan het zich enkel ervan te ontdoen, 3˚. het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk in de zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan te ontdoen, b. het zich ontdoen in de zee van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, of c. het aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig nemen van stoffen met het oogmerk om zich daarvan op een wijze als bedoeld onder a te ontdoen, of het afgeven of opslaan van stoffen met dat oogmerk; stroomgebiedsdistrict: gebied als bedoeld in artikel 2, onder 15, van de kaderrichtlijn water; verkenningsonderzoek: verkenningsonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Mijnbouwwet; verontreinigende stof: een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid; voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in afdeling 4.2; voorbeschermd rijksmonument: monument waarvoor de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Monumentenwet 1988, heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die mededeling tot het moment van inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of 7 van die wet, of het moment waarop vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers; voorkeursbeslissing: beslissing als bedoeld in artikel 5.49; wateractiviteit: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een waterstaatswerk, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, stortingsactiviteit op zee, wateronttrekkingsactiviteit of, voor zover het betreft een waterschapsverordening, elke andere activiteit waarvoor die verordening regels bevat; wateronttrekkingsactiviteit: activiteit inhoudende: a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5; waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk; watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken; weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort; werelderfgoed: op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het werelderfgoedverdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed; zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan; zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater; zwemlocatie: zwemlocatie als bedoeld in artikel 2.30. B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: grondwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372); habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206); kaderrichtlijn afvalstoffen: Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312); kaderrichtlijn mariene strategie: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU 2008, L 164); kaderrichtlijn water: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327); Londen-protocol: op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134); mer-richtlijn: Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26); nec-richtlijn: Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG 2001, L 309); Ospar-verdrag: op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noodoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16); PRTR-verordening: Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEG 2006, L 33); richtlijn autowrakken: Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG 2000, L 269); richtlijn benzinedampterugwinning: Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285); richtlijn energieprestatie van gebouwen: Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 2010, L 153); richtlijn geologische opslag van kooldioxide: Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140); richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht: Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEU 2005, L 23); richtlijn havenontvangstvoorzieningen: Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG 2000, L 332); richtlijn hergebruik van overheidsinformatie: Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345); richtlijn hernieuwbare energie: Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140); richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEU 2010, L 334); richtlijn luchtkwaliteit: Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152); richtlijn offshore veiligheid: Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178); richtlijn omgevingslawaai: Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189); richtlijn overstromingsrisico’s: Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU 2007, L 288); richtlijn prioritaire stoffen: Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU 2008, L 348); richtlijn stedelijk afvalwater: Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L 135); richtlijn toegang tot milieu-informatie: Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEG 2003, L 41); richtlijn winningsafval: Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU 2006, L 102); Seveso-richtlijn: Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197); smb-richtlijn: Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197); verdrag van Aarhus: op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 1998, 289); verdrag van Chicago: op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, H 165); verdrag van Granada: op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Trb. 1985, 163); verdrag van Valletta: op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Trb. 1992, 32); VN-Zeerechtverdrag: op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83); vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20); werelderfgoedverdrag: op 16 november 1972 te Parijs tot stand gekomen overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155); zwemwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L 64). PAGE PAGE 110