[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Schriftelijke antwoorden, gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2016

Brief regering

Nummer: 2015D47061, datum: 2015-12-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2015Z23281:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Hierbij zenden wij u de antwoorden van meer feitelijke aard, welke zijn
gesteld tijdens de eerste termijn van de zijde van de Kamer bij de
behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor
het jaar 2016 (34 300 XV).

De Minister van Sociale Zaken	De Staatssecretaris van Sociale Zaken

en Werkgelegenheid,	en Werkgelegenheid,

L.F. Asscher	Jetta Klijnsma



Schriftelijke antwoorden begrotingsbehandeling SZW 2016

Vragen van het lid Ulenbelt, dr. P. (SP)

Vraag:

Heeft de staatssecretaris met de kennis van nu spijt van de verhoging
AOW-leeftijd? Wil zij de verhoging van de AOW leeftijd ongedaan maken?

Antwoord:

Nee. De verhoging van de AOW-leeftijd was nodig met het oog op de
vergrijzing, ontgroening en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën
die onder druk kwamen te staan. De AOW dient ook voor toekomstige
generaties betaalbaar te blijven. Mensen leven langer en kunnen langer
doorwerken. 

Vraag:

Wil de staatssecretaris het geld dat overblijft door onderuitputting OBR
inzetten voor verhoging OBR?

Antwoord:

Het ligt niet in de rede de OBR te verhogen. De OBR is immers een
vangnetregeling op het niveau van het sociaal minimum. De OBR staat open
voor alleenstaanden met een inkomen lager dan 200% van het WML. Voor
gehuwden staat de OBR open indien het inkomen lager is dan 300% van het
WML. 

Vraag:

Wat gaat het kabinet er aan doen dat ouderdom niet gelijk komt te staan
aan armoede?

Antwoord:

Door de aanhoudende lage rente bevinden pensioenfondsen zich financieel
in een lastige situatie. Een aanhoudende lage rente vergroot het
spanningsveld tussen premie, risico en ambitie.

Het is daarom van groot belang dat we het huidige stelsel geborgd
hebben. Met de aanpassing van het financieel toetsingskader is er meer
ruimte om externe schokken, zoals de dalende rente, geleidelijk te
absorberen. Daar staat echter tegenover dat indexaties pas na een
redelijk herstel worden toegekend zodat de indexatie van nu niet ten
koste gaat van indexatie in de toekomst. Op deze manier is er sprake van
een evenwichtig pakket voor de verschillende generaties.

Voorts is het van belang dat gemeenten in het kader van het beleid
armoede- en schuldhulpverlening, aandacht blijven besteden aan de
preventie van armoede en schulden, ook van ouderen.  Voorts zet
Nederland de middelen voor het Europees Fonds voor Meest Behoeftigen
(EFMB), in totaal € 4,4 miljoen verspreid over zeven jaar, in om
sociale uitsluiting onder kwetsbare ouderen met een laag besteedbaar
inkomen tegen te gaan. 

Het wetsvoorstel ‘Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit
arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw’ regelt
dat opgebouwd pensioen in de derde pijler, bij een beroep op bijstand,
zijn bestemming als oudedagsvoorziening kan behouden. Hierdoor worden
onder andere zelfstandigen na pensionering niet geconfronteerd met een
grote inkomensterugval.



Vraag:

Gaat de regering zich houden aan het Kinderrechtenverdrag m.b.t.
zelfstandig recht op sociale zekerheid voor kinderen?

Antwoord:

De stelling dat Nederland het enige land is dat niet heeft
geratificeerd, is niet juist. Desalniettemin ben ik wel bereid te
onderzoeken of in de vorm van bijvoorbeeld een 'interpreterende
verklaring'  een stapje kan worden gezet. Daarbij is het wel goed om te
besgrijpen waarom Nederland bij de inwerkingtreding van het
VN-Kinderverdrag in 1995 een voorbehoud heeft gemaakt bij artikel 26,
dat een zelfstandig recht op sociale zekerheid aan kinderen toekent.  

Het voorbehoud is destijds zorgvuldig gemaakt. Gezien de formulering van
artikel 26 is het niet uitgesloten dat lidstaten aan een kind zelf
sociale zekerheidsrechten moeten geven.  In Nederland hebben kinderen
geen zelfstandig recht op sociale zekerheid maar ontvangen kinderen
sociale zekerheid zoals bijstand via hun ouders. Ook financiële
ondersteuning van kinderen (zoals de kinderbijslag) loopt via de ouders.
Het niveau van de sociale uitkering aan ouders is zo berekend dat die
ook toereikend is voor de kosten van het onderhoud van hun kinderen.

In ons sociale zekerheidsstelsel is dit een principiële keuze. Om te
voorkomen dat dit verdrag door Nederlandse rechters zo kan worden
geïnterpreteerd dat ons land toch een zelfstandig sociale
zekerheidsrecht aan kinderen zelf moet geven, heeft Nederland ruim
twintig jaar geleden bij de ratificatie dit voorbehoud bij dit artikel
gemaakt. Een onderzoek zou moeten uitwijzen of deze overwegingen nog
steeds valide zijn.

Het voorbehoud bij artikel 26 betekent natuurlijk dat rechten van
kinderen belangrijk zijn. Ik vind dat ieder kind zich moet kunnen
ontwikkelen en kunnen meedoen in de samenleving. Het mag dan niet
uitmaken of je geboren wordt in een rijk of arm gezin.  Elk jaar stelt
het kabinet 100 miljoen euro beschikbaar voor armoedebestrijding. Het
grootste deel daarvan, 90 miljoen euro, gaat naar gemeenten. Ik heb aan
gemeenten gevraagd om bij de inzet van dit geld speciale aandacht te
besteden aan kinderen. Ik ben heel blij dat gemeenten dat ook doen,
bijvoorbeeld door het aanbieden van het kindpakket. Een op de acht
gemeenten biedt het pakket inmiddels aan. Uit recent onderzoek blijkt
dat de belangstelling onder gemeenten toeneemt en ook het aantal
voorzieningen in het pakket toeneemt.

Vraag:

Wil de staatssecretaris ervoor zorgen dat alle gemeenten kinderen het
recht op het kindpakket geven?

Antwoord:

Het is van groot belang dat kinderen zich kunnen ontwikkelen en kunnen
meedoen in de samenleving. 

Ik ben dan ook blij met de inmiddels brede aandacht van gemeenten voor
het kindpakket, zoals ook blijkt uit een recent onderzoek dat ik uw
Kamer op 27 november jl. heb toegezonden. 

Ik vind het in dit verband van belang dat de invulling van het
minimabeleid uiteindelijk een lokale bevoegd- en verantwoordelijkheid
is. 

De Participatiewet biedt de gemeenten daartoe volop de mogelijkheden.
Gemeenten werken daarbij vaak samen met maatschappelijke organisaties en
fondsen zoals de stichting Leergeld, Jeugdsportfonds en
Jeugdcultuurfonds.

Ik zal de gemeenten daarom stimuleren bij het ontwikkelen van vormen van
een kindpakket, het centraal voorschrijven past daar niet bij. 

Mijn inzet is om het uiteindelijke doel, dat kinderen mee kunnen doen in
de samenleving, dichterbij te brengen.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid om de benodigde 60 miljoen voor de wsw
vrij te maken?

Antwoord:

De heer Ulenbelt vraagt om extra geld, 60 miljoen euro, ten behoeve van
deze Cao. 

De Cao is natuurlijk in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de
sociale partners; het Rijk heeft daarin geen rol. 

Ik heb begrepen dat de onderhandelingen tussen gemeenten en de bonden
nog lopen. 

Ik kan hier alleen nog aangeven dat er ruimte komt voor gemeenten, als
straks het lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt ingevoerd.

Vraag:

Bij aanpak schijnconstructies en discriminatie op de arbeidsmarkt is
handhaven cruciaal. Als je de handhavers niet handhaaft, hoe kun je dan
handhaven?

Antwoord:

Voor de intensivering van de aanpak van schijnconstructies heeft de
minister extra capaciteit  beschikbaar gesteld (tot 35 inspecteurs).

Eind 2013 is een speciaal team opgericht bij de Inspectie SZW dat zich
richt op de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van
cao-partijen bij cao-nalevingsonderzoeken.

De middelen daarvoor lopen door tot eind 2017. Tijdens de behandeling
van de Wet aanpak schijnconstructies in de Tweede Kamer  heeft de
minister aangegeven dat de resultaten van het speciale team van de
Inspectie SZW, en dus van de extra capaciteit, in de loop van 2017
geëvalueerd kunnen worden.

Per 1 mei is het inspectieteam Arbeidsdiscriminatie operationeel. Het
team onderzoekt of een werkgever beleid voert ten aanzien van
discriminatie. Bij afwezigheid van een dergelijk beleid wordt de
werkgever gedwongen dit beleid alsnog op te stellen en zo nodig zal een
boete worden opgelegd.

De activiteiten van dit team worden in 2016 voortgezet.

Vraag:

Wanneer komt de staatssecretaris met voorstellen voor de bestrijding van
problematische schulden?

Antwoord:

Het kabinet geeft uitvoering aan zijn agenda maatregelen schuldenbeleid.
De afgelopen periode zijn daarin belangrijke stappen gezet. De
resultaten daarvan worden inmiddels zichtbaar. Zo zijn met ingang van 1
januari 2016 alle gerechtsdeurwaarders verplicht aangesloten op het
beslagregister. Dit is een belangrijke verbetering als het gaat om de
bescherming van de beslagvrije voet. Om een structurele verbetering te
bereiken is ook vereenvoudiging van de regels rond de beslagvrije voet
noodzakelijk. Deze regels zijn zo ingewikkeld geworden dat in de
praktijk de beslagvrije voet regelmatig te laag wordt vastgesteld. Dat
is niet wenselijk. Mensen moeten genoeg geld overhouden om in de
(basale) kosten van hun levensonderhoud te kunnen voorzien, ook als er
beslag is gelegd op hun loon of uitkering. Dit is geen
eenvoudig traject, maar in nauwe samenwerking met partijen in het veld
wordt ook hier voortgang geboekt. Medio dit jaar zijn de contouren van
een nieuw, vereenvoudigd systeem om de beslagvrije voet te berekenen aan
u gepresenteerd. Eind dit jaar zal ik een hoofdlijnennotitie over de
vereenvoudiging van de beslagvrije voet aan uw Kamer zenden. De
benodigde wetgeving zal in 2016 aan uw Kamer worden aangeboden. Ook
ten aanzien van het breed wettelijk moratorium is wetgeving in
voorbereiding. De (internet) consultatieronde is voorzien in het eerste
kwartaal van 2016. Daarnaast is de evaluatie van de Wet gemeentelijke
schuldhulpverlening in juni van dit jaar van start gegaan. Het resultaat
van de evaluatie, voorzien van een kabinetsreactie, zal uw Kamer voor 1
juli 2016 ontvangen.



Vraag:

Hoe maakt de minister de zorgopdracht in de grondwet tot bevordering van
voldoende werkgelegenheid waar?

Antwoord:

Het economisch herstel is ingezet en ook de arbeidsmarkt trekt aan. Er
is sprake van banengroei, het aantal uitzenduren stijgt en het aantal
werkenden. Tegelijkertijd is de werkloosheid nog steeds te hoog. Het
bestrijden van de werkloosheid blijft daarom de prioriteit van het
Kabinet en daarmee geeft het Kabinet invulling aan de zorgopdracht in de
grondwet.

Het Kabinet heeft veel in gang gezet. De Participatiewet, de
banenafspraak en de Wet Werk en Zekerheid zijn belangrijke hervormingen
die bijdragen aan een beter werkende arbeidsmarkt. Daarnaast neemt het
kabinet nieuwe initiatieven die het herstel op de arbeidsmarkt
stimuleren en de kansen op werk vergroten. Er wordt 500 miljoen euro
geïnvesteerd in het lage-inkomensvoordeel, waarmee het voor werkgevers
aantrekkelijker wordt om werknemers die het minimumloon of net wat meer
verdienen in dienst te nemen of te houden. De lastenverlichting uit het
€ 5 miljard pakket, verhoogt de koopkracht en draagt daarmee bij aan
het herstel van de werkgelegenheid. Er komt 120 miljoen
euro beschikbaar voor begeleiding voor van-werk-naar-werk en
persoonlijke dienstverlening. Het kabinet neemt daarnaast concrete
maatregelen om kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren en
ouderen, te ondersteunen bij het vinden van werk.

Vraag:

Gaat de minister nog de sollicitatieplicht voor werklozen van 60 jaar en
ouder laten vervallen?

Antwoord:

Ik ben geen voorstander van het afschaffen van de sollicitatieplicht
voor mensen die ouder zijn dan 60 jaar. De situatie verschilt van
persoon tot persoon. Veel ouderen weten prima een nieuwe baan te vinden.
Tot en met oktober van dit jaar zijn ruim 57.000 50-plussers vanuit de
WW aan de slag gegaan. Voor een deel van de oudere werklozen is het
lastiger om een baan te vinden op de arbeidsmarkt. De mensen die
moeilijk de weg op de arbeidsmarkt vinden, moeten we daarbij helpen,
onder andere door sneller persoonlijke dienstverlening aan te bieden en
netwerk- en sollicitatietrainingen te geven. Bij de invulling van de
sollicitatieplicht bestaat overigens de mogelijkheid om rekening te
houden met specifieke omstandigheden. Dit kan het geval zijn bij
ouderen. Zo zal ploegendienst of zwaar lichamelijk werk voor ouderen
vaker als niet passend worden beschouwd. Ik vraag UWV hiernaar specifiek
te kijken bij de beoordeling van de sollicitatieplicht van werklozen van
60 jaar en ouder.

Daarnaast geldt er een vrijstelling van de sollicitatieplicht voor de
persoon die op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd heeft bereikt
waarop hij binnen een jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. 

Ik wil in aanvulling daarop bezien in hoeverre het in de rede ligt om
het verschil in de vrijstellingsregeling weg te nemen, tussen
uitkeringsgerechtigden die al op de eerste werkloosheidsdag deze
leeftijd hebben en degene die tijdens de uitkeringsduur deze leeftijd
bereiken.

Vraag:

Wat gaat u doen om mensen die het financieel moeilijk hebben tegemoet te
komen? 

Antwoord:

Het kabinet streeft ieder jaar naar een evenwichtig koopkrachtbeeld.
Sinds het uitbreken van de crisis heeft het kabinet maatregelen
getroffen om de begroting terug op orde te brengen en het sociaal
stelsel betaalbaar en toegankelijk te houden. De afgelopen jaren is de
koopkrachtontwikkeling van uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden
achter gebleven bij die van werkenden. Dit is het gevolg van het beleid
van het kabinet om werk lonender te maken.  Het kabinet probeert
daarbij de lasten zo evenwichtig mogelijk te verdelen. In het bijzonder
alleenstaande ouders en paren met kinderen met lage inkomens zijn
ontzien door maatregelen in de kindregelingen. Voor volgend jaar heeft
het kabinet bijzondere aandacht gehad voor de koopkracht van
gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden. Deze leek achter te blijven.
Om dit te repareren gaat de bezuiniging op de huurtoeslag voor 2016 niet
door, is de verhoging van de zorgtoeslag verlengd en gaat er volgend
jaar geld naar de ouderenkorting en het kindgebondenbudget. Daarmee
wordt juist ook aan de mensen die het financieel moeilijker hebben
tegemoet gekomen. Het kabinet heeft aangegeven ervoor te willen zorgen
dat er geen mensen zijn die door het ijs zakken . Het heeft daarom meer
geld uitgetrokken voor de bestrijding van armoede. In 2013 was dit nog
€20 miljoen. Voor 2014 was dit €80 miljoen en vanaf 2015 gaat het om
€100 miljoen structureel per jaar. Het overgrote deel van deze
middelen gaat naar gemeenten.

Vraag:

Gaat de minister regelen dat in de situatie dat echtparen waarvan 1 van
de echtgenoten wegens ziekte niet kan werken toch recht krijgen op
kinderopvangtoeslag?

Antwoord:

Dit is niet aan de orde. De gezinnen waar de SP het over heeft vallen
onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zij kunnen het beste
maatwerk leveren in dit soort situaties. Maatwerk met ondersteuning via
het budget van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Jaarlijks hebben
gemeenten hier een bedrag van 28 miljoen euro voor beschikbaar. Het
vergt soms flexibiliteit en creativiteit om bepaalde gemeentelijke
regelingen, waaronder het SMI-budget, en voorzieningen met elkaar te
combineren. De minister weet uit diverse voorbeelden dat
verschillende gemeenten hierin slagen. De minister zet de komende
periode wel in op meer bekendheid van het SMI-instrument. 

Vraag:

Wat gaat de minister doen met de voorstellen van de bonden om de
ongewenste gevolgen van de nieuwe berekening van de daglonen op te
lossen?

Antwoord:

- Zoals ik mijn brief van 12 oktober jl. aan de Kamer heb opgemerkt,
noodzaakte de invoering van inkomens- in plaats van urenverrekening
ertoe dat het Dagloonbesluit moest worden gewijzigd.

- Een terugkeer naar het oude Dagloonbesluit is dan ook niet mogelijk.

- Wel kan langs andere wijze de lagere dagloonberekening voor starters
en flexwerkers worden gerepareerd. In mijn brief van 27 november heb ik
deze optie nader beschreven. UWV acht deze optie uitvoerbaar (alhoewel
nog geen formele uitvoeringstoets is uitgebracht) en deze past binnen de
financiële kaders.

In mijn brief van afgelopen vrijdag heb ik aangegeven dat ik vanwege de
volgende drie redenen het voorstel van de Stichting van de Arbeid niet
overneem:

Ten eerste: het dagloon zal voor een groep werklozen lager zijn dan op
grond van het huidige Dagloonbesluit. Voorts leidt het voorstel tot
ongelijke behandeling, doordat twee werknemers met hetzelfde
arbeidspatroon én dezelfde inkomsten een ander dagloon kunnen hebben,
indien één van beiden tussentijds van dienstbetrekking is gewisseld en
de ander niet.

Ten tweede: hoewel het UWV dus nog geen formele uitvoeringstoets heeft
uitgebracht, acht het UWV het voorstel van de Stichting van de
Arbeid niet uitvoerbaar.

Ten derde: het voorstel van de Stichting van de Arbeid brengt hogere
financiële lasten met zich mee dan de door mij gekozen oplossing en
dan de onbedoelde besparing als gevolg van de dagloonwijziging per 1
juli 2015. Het voorstel past daarom niet binnen de bestaande
budgettaire kaders.



Vragen van het lid Karabulut, drs. S. (SP)

Vraag:

Waar staat de minister van SZW ten aanzien van de bezuinigingspolitiek?

Antwoord:

Er zijn geen bezuinigingen op het integratieartikel voorzien.

Vraag:

Hoe gaat de minister er voor zorgen dat arbeidsmarktdiscriminatie wordt
aangepakt (1)? Is de minister bereid bedrijven te verplichten in
jaarverslagen diversiteitsbeleid op te nemen (2)?

Antwoord:

Antwoord op vraag 1

Om arbeidsmarktdiscriminatie concreet aan te pakken heb ik u in mei 2014
het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie gepresenteerd. Dit actieplan
omvat 42 acties om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden en is
gericht op het bewerkstelligen van een open en eerlijke arbeidsmarkt.
Met dit actieplan staat een gezamenlijke aanpak om discriminatie op de
arbeidsmarkt te bestrijden en te voorkomen voorop. Acties die niet
alleen door de overheid worden genomen, maar ook door
werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties, gemeenten, politie
en onderwijsinstellingen.

Op 1 september jongstleden heb ik u geïnformeerd over de voortgang van
dit actieplan. De uitvoering van alle 42 maatregelen van het actieplan
is in volle gang. Enkele voorbeelden van de 42 acties uit het actieplan
zijn: 

Het beëindigen van contracten met bedrijven die onherroepelijk
strafrechtelijk zijn veroordeeld voor discriminatie.

De start van een meerjarige brede landelijke anti-discriminatie
voorlichtingscampagne op 2 september 2015.

De lancering op 2 juli jongstleden van een door de Stichting van de
Arbeid ontwikkelde diversiteitscharter. 

Het enkel toezien op de uitvoering van deze maatregelen is echter niet
voldoende. Het tegengaan en voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie
vergt namelijk een continue aandacht én inspanning. Om die reden zijn
er in 2015 nog zes aanvullende acties aan het plan toegevoegd, waardoor
het actieplan thans 48 acties omvat. 

De vorming van een Team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW 

Aandacht binnen het ESF-programma voor de thema’s gelijke kansen,
gelijke behandeling 

		man/vrouw en non-discriminatie

Het opstellen van een databank ten behoeve van gemeenten en
maatschappelijke organisaties betreffende kennis over effectieve
elementen bij de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie en
jeugdwerkloosheid onder migrantenjongeren. 

Het doen van nieuw onderzoek naar cao-afspraken over diversiteit. 

Het starten van een verkenning naar de mogelijkheden om discriminatie
o.g.v. leeftijd 

		verder aan te pakken.

Maatregelen ten behoeve van de arbeidsmarktpositie van
migrantenjongeren.

Het blijft zaak om de 48 maatregelen die het actieplan nu telt te
continueren en te monitoren, zodat de aandacht voor dit onderwerp
aanwezig blijft. Waar nodig zullen ook in de toekomst aanvullende
maatregelen (moeten) worden genomen. Ik zal u daarom, zoals ook
toegezegd in de voortgangsrapportage, volgend jaar over de verdere
voortgang van het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie - en eventuele
nieuwe maatregelen - informeren. 

Antwoord vraag 2

Oktober 2014 is een nieuwe EC richtlijn Disclosure of Non- financial and
Diversity Information – aangenomen. Deze richtlijn verplicht grotere
bedrijven om in het jaarverslag te rapporteren over het
diversiteitsbeleid voor het bestuur en de raad van commissarissen. Als
zij geen beleid op dit punt hebben, moeten zij in het jaarverslag
uitleggen waarom dat het geval is. 

De richtlijn treft naar verwachting ca. 6.000 bedrijven in Europa. De
richtlijn moet op 6 december 2016 in nationale regelgeving zijn omgezet.
Ik ben er niet voor om  naast de implementatie van deze richtlijn, nu
verdere wettelijke maatregelen te treffen. Dit neemt niet weg dat ik
bedrijven aanmoedig om vrijwillig te rapporteren over het gevoerde
diversiteitsbeleid.

Vooroordelen spelen een grote rol bij het uitsluiten van groepen op de
arbeidsmarkt. Vooroordelen verander je niet met dwang. Bedrijven zullen
deze uitdaging zelf aan moeten gaan. Het gaat immers meer om de cultuur
van de organisatie die openstaat voor diversiteit. 

De sociale partners hebben naar aanleiding van het SER advies
‘discriminatie werk niet’ op 2 juli het diversiteitcharter
gepresenteerd waarbij organisaties zich committeren aan eigen
doelstellingen bij het nastreven van diversiteit in het
personeelsbestand. Om een cultuur van inclusief werkgeverschap te
creëren is commitment van het management essentieel. 

Tijdens deze bijeenkomst op 2 juli hebben de eerste 22 organisaties het
charter ondertekend. Vorige week hebben nog eens 21 nieuwe werkgevers 
het diversiteitscharter ondertekend. Daarmee telt het
diversiteitscharter binnen vijf maanden al ruim 40 organisaties, zowel
publiek als privaat, die actief werk maken van diversiteitsbeleid binnen
de eigen organisatie. Inmiddels heeft daarmee ruim de helft van de
werkgevers in de sector Rijk het Charter ondertekend.

Vraag:

Welke plannen heeft de minister om radicalisering tegen te gaan? Komt
hij voor het debat volgende week met nader uitgewerkte plannen?

Antwoord:

De plannen van het kabinet zijn vastgelegd in het Actieprogramma
'integrale aanpak jihadisme', dat door de ministers van V&J en SZW aan
de Tweede Kamer is aangeboden. Dit programma bundelt de beleidsinzet
gericht op het bestrijden van de harde kern van jihadisten en het
tegengaan van de verspreiding van het gewelddadige gedachtegoed. In het
programma zijn ook de preventieve maatregelen ter voorkoming van
radicalisering zijn opgenomen. Het Actieprogramma is inmiddels in volle
uitvoering. Elk kwartaal wordt er een voortgangsrapportage gestuurd naar
de Tweede Kamer met de meest recente stand van zaken rondom het
uitvoeren van alle maatregelen.  

Vraag:

Is de minister bereid om te komen tot een socialere samenleving in de
wijk en in het onderwijs?

Antwoord:

Dit kabinet acht het van groot belang dat er sociale verbinding is
tussen groepen in wijken en op scholen. In een wijk waar mensen met
elkaar in contact staan, waar er ruimte en respect is voor verschillende
levenswijzen, kan iedereen zich thuis voelen en ontstaat een klimaat
waarbinnen mensen zich kunnen ontplooien. Met betrekking tot de scholen
investeert dit kabinet in kwalitatief hoogstaand onderwijs, aangepast op
de specifieke behoeften van leerlingen. Het burgerschapsonderwijs draagt
eraan bij dat leerlingen kennis opdoen van de kernwaarden als fundament
van onze samenleving. De Week van Respect die in november plaats vond en
die vanuit mijn departement is ondersteund, is een initiatief gericht op
het uitdragen van de boodschap van een respect voor elkaar en bereikt
vele schoolleerlingen. Gemeenten investeren in de stedelijke vernieuwing
van wijken waarbij leefbaarheid en gemengd bouwen uitgangspunten zijn.

Vraag:

Hoe gaat de minister haat en racisme op social media bestrijden? Wat
zijn de uitkomsten van gesprekken met Facebook en Twitter?

Antwoord:

De aanpak van racisme op social media vraagt zowel om een preventieve
aanpak als een aanpak gericht op verwijdering van content, en waar
opportuun, een strafrechtelijke vervolg.  

In het verlengde van de bijeenkomst met Twitter, Facebook en Youtube
zijn afspraken gemaakt met het meldpunt internetdiscriminatie MiND om de
procedure om een melding te doen bij de sociale media bedrijven te
verbeteren. Bij diezelfde bijeenkomst is er gesproken over preventie.
Twitter, Facebook en Youtube ondersteunen maatschappelijke organisaties
in diverse Europese landen die zich met het preventief tegengaan van
discriminatie bezighouden (tegengeluid). Afgesproken is dat gezamenlijk
gekeken wordt met wie ze nu in Nederland samenwerken en hoe dit verder
uitgebreid kan worden.

Naast een nationale aanpak, zet Nederland zich ook in voor versterking
van Europese samenwerking op dit terrein. Hierover is gesproken tijdens
het door de Europese Commissie georganiseerde colloquium inzake
bestrijding van moslimdiscriminatie, antisemitisme en andere vormen van
intolerantie van 1- 2 oktober jl en zal ook tijdens de Justitie en
Binnenlandse Zaken Raad van 3-4 december op de agenda staan.  

Vraag:

Wat gaat de minister er aan doen dat mensen die een
participatieverklaring moeten ondertekenen ook de taal leren? 

Antwoord:

De mensen die een participatieverklaring moeten ondertekenen zijn
inburgeringsplichtig en zijn dus verplicht de taal te leren. De
participatieverklaring wordt een verplicht onderdeel van het
inburgeringsexamen. Naast kennis van de Nederlandse maatschappij en
oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt staat in het
inburgeringsexamen ook de beheersing van de Nederlandse taal centraal.
Inburgeraars zijn zelf verantwoordelijk voor de voorbereiding op het
inburgeringsexamen en moeten hiervoor Nederlandse taalles volgen. Op het
AZC kunnen vergunninghouders wel deelnemen aan de voorinburgering.
Nederlandse taalles is onderdeel van dit traject.

Vraag:

Is de minister bereid te stoppen met afspraken maken over religie met
o.a. de Turkse regering en de Turks religieuze organisaties. Waarom
neemt hij premier Erdogan hierin als uitgangspunt?

Antwoord:

Dit kabinet staat voor de vrijheid van ieder individu om zijn of haar
eigen leven vorm te geven. Er zijn daarom geen afspraken met Turkije en
Marokko over de integratie van Nederlandse met een Turkse of Marokkaanse
achtergrond en die komen er ook niet. 

Zoals ik eerder heb aangegeven in Kamervragen die voor het zomerreces
door mevrouw Karabulut en de heer Potters zijn gesteld, was ik van plan
te verkennen wat de mogelijkheden zijn om Turkse imams die niet
inburgeringsplichtig zijn, toch beter voorbereid naar Nederland te laten
komen. Deze voorbereidingen zijn gestaakt naar aanleiding van de op dit
terrein ingediende en aangenomen motie. 

Wel is er met name met Marokko wederzijdse belangstelling om de
onderlinge samenwerking uit te bouwen op terreinen van gezamenlijk
belang, zoals de aanpak radicalisering. Ik kijk graag naar welke voor
Nederland bruikbare elementen in deze aanpak zitten, zoals we dat ook
bij andere landen doen. Uiteraard moeten deze elementen wel bij de
Nederlandse situatie aansluiten. Nederland onderhoudt overigens al goede
betrekkingen met Marokko op het terrein van terrorismebestrijding; denk
ondermeer aan het Global Counterterrorism Forum (GCTF).

Daarnaast ben én blijf ik in gesprek met Turkse organisaties in
Nederland, religieus of niet. Dit vind ik belangrijk als er spanningen
optreden die om aandacht en afstemming vragen maar ook vanwege de zorgen
en signalen die er zijn over jongeren die zich afkeren van de
samenleving.

Vragen van het lid Mulder, drs. A. (VVD)

Vraag:

Kabinet moet aan de slag met motie Roemer/Zijlstra. Graag horen wij hoe
deze motie wordt uitgevoerd. 

Antwoord:

Met de brief over de voortgang loondoorbetaling, die ik uw Kamer d.d.
27-11-2015 heb toegezonden, heb ik uitvoering gegeven aan de motie de
Motie Roemer/Zijlstra.

 

Vraag:

Op welke manieren wil de minister meer maatwerk in de CAO mogelijk te
maken? 

Antwoord:

De sociale partners gaan over de totstandkoming én de inhoud van
cao’s, niet het kabinet. Zij gaan over de arbeidsvoorwaarden: de
overheid is daarbij geen partij. De Wet op de cao biedt – samen met de
Wet Avv, en met andere regelgeving zoals de Wet werk en zekerheid –
slechts de kaders  waarbinnen sociale partners op basis van
onderhandelingsvrijheid en contractvrijheid hun verantwoordelijkheid
kunnen uitoefenen voor de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming. De rol
van het kabinet is daaraan randvoorwaardelijk. De roep om maatwerk en
hervorming klinkt breed, maar moet in elke afzonderlijke sector opnieuw
ingevuld worden. De cao biedt ruimte, maar partijen moeten durven
daarvan gebruik te maken. Bovendien is de problematiek voor elke sector
weer anders. En de vaak gewenste vernieuwingsslag blijkt een lastige
opgave vanwege de huidige omstandigheden, de veranderingen op de
arbeidsmarkt, de stand van de economie, nieuwe wetgeving en vaak ook het
ontbreken van een gezamenlijke toekomstvisie van cao-partners. Van het
kabinet mag u verwachten dat wij er in overleg met de sociale partners
op zullen blijven aandringen ook daadwerkelijk gebruik te maken van de
ruimte die wet en cao bieden. En dat de sociale partners werk maken van
de uitdagingen waar zij voor staan. Het kabinet is daarbij graag bereid
sociale partners te ondersteunen bij het zoeken naar manieren waarop de
cao kan worden ingezet voor verandering.

 

Vraag:

Wat gaat de minister doen aan bovenwettelijke aanvullingen in CAO's?

Antwoord:

Sociale partners zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de
afspraken die zij maken. Zolang er geen wettelijke beperkingen gelden,
hebben zij de vrijheid bij onderhandelingen bovenwettelijke aanvullingen
af te spreken. Die vrijheid wordt ook gewaarborgd door de internationale
verdragen. Als zulke door cao-partijen overeengekomen bovenwettelijke
aanvullingen de toets van het recht hebben doorstaan, worden deze
afspraken algemeen verbindend verklaard. Ik sta achter de
verantwoordelijkheidsverdeling binnen ons cao-stelsel. Wel ben ik zoals
vermeld in de brief over loondoorbetaling bij ziekte die uw Kamer 27
november 2015 heeft ontvangen met sociale partners in gesprek over de
bovenwettelijke aanvullingen. Uitgangspunt voor deze gesprekken is om
bovenwettelijke aanvullingen bij loondoorbetaling bij ziekte terug te
dringen, zoals afgesproken in het Najaarsoverleg 2004.

Vraag:

Cultuuromslag in cao's m.b.t. ouderen en werkgelegenheid: wil de
minister aangeven of hij gaat interveniëren, en zo ja, hoe? 

Antwoord:

Ik zal niet interveniëren in cao’s. Het kabinet heeft in de
miljoenennota geschreven dat de afbouw van bepaalde regelingen kán
bijdragen aan het verbeteren van de positie van kwetsbare groepen. In
specifieke sectoren kunnen bepaalde regelingen belemmerend werken. In de
miljoenennota is het voorbeeld van de afbouw van ontziemaatregelen voor
ouderen in de bouwsector genoemd. Het zijn echter de cao-partijen die
het beste kunnen overzien wat verstandig is voor de bloei van hun
sector. Zij weten wat er speelt en welke arbeidsvoorwaardelijke
afspraken daarbij passen. Ik vind het dus niet verstandig dat ik mij
daar mee bemoei. Bovendien doen internationale verdragen mij afstand
houden. Sociale partners hebben immers vrijheid van onderhandelen. Met
betrekking tot het onderwerp ouderen, hebben sociale partners verenigd
in de Stichting van de Arbeid onderling afgesproken dat de
arbeidsparticipatie van 55-plussers rond 2020 niet meer mag verschillen
van de arbeidsparticipatie van 55-minners. Zij bevelen cao-partijen
daarom aan om in het kader van arbeidskosten en productiviteit te bezien
of generieke ontziemaatregelen, die geen feitelijke bijdrage leveren aan
de participatie en  inzetbaarheid van oudere werknemers, kunnen worden
omgevormd tot individuele keuzebudgetten. Daardoor kan het verschil in
arbeidskosten tussen oudere en jongere werknemers worden verkleind. Ik
blijf de sociale partners hierop aanspreken.

Vraag:

Het is toch niet de bedoeling van de minister dat werkgevers door het
nieuwe ontslagrecht minder makkelijk een vast contract aanbieden aan
werknemers?

Antwoord:

Dat is inderdaad niet de bedoeling en ik trek die conclusie ook niet.
Het komt inderdaad voor dat rechters verzoeken om ontbinding afwijzen.
Dat is terecht als een dergelijk verzoek onvoldoende grond oplevert voor
ontslag. De wet biedt bescherming tegen ongerechtvaardigd ontslag.
Tegelijkertijd kan als daar een redelijke grond voor is, gewoon tot
ontslag worden overgegaan. Als de werknemer 2 jaar of langer in dienst
is geweest, is de werkgever een transitievergoeding verschuldigd die
veel lager is dan de vergoeding die onder het oude ontslagrecht
verschuldigd kon zijn. Het beschermen van werknemers tegen
ongerechtvaardigd ontslag leidt tot stabiele arbeidsrelaties en de
bereidheid van werkgevers en werknemers om over en weer in elkaar te
investeren. Dat is zowel in het belang van werkgevers als van
werknemers. 

Verder geldt dat een hoger percentage van de zaken bij de rechter niet
tot ontslag leidt, nog niet wil zeggen dat er minder werknemers worden
ontslagen. Als voor partijen duidelijk is dat er een redelijke grond
voor ontslag is en de werkgever niets te verwijten valt, zullen die
ontslagen via wederzijds goedvinden worden gerealiseerd. Die zaken komen
niet bij de rechter. Mij bereiken dan ook signalen dat partijen vaker
onderling de arbeidsovereenkomst beëindigen. De wet biedt immers
duidelijkheid over de daarbij te betalen transitievergoeding. Zaken die
dan nog wel bij de rechter komen, bestaan dan verhoudingsgewijs vaker
uit zaken waarin niet evident een redelijke grond voor ontslag aanwezig
is of zaken waarin mogelijk ernstige verwijtbaarheid van de werkgever
een rol speelt.

Ook is het nieuwe ontslagrecht eenduidiger geworden, waarbij de
redelijke gronden expliciet in het BW, in één wetsysteem, zijn
opgenomen. Dit draagt bij aan rechtszekerheid. Verder geldt dat de
proceduretijd in mindering kan worden gebracht op de opzegtermijn en de
afhandelingtermijnen van UWV zijn verkort. Net als de
transitievergoeding, die veel lager is dan de vergoeding op grond van de
kantonrechtersformule, draagt meer rechtszekerheid en een kortere
ontslagprocedure bij aan een goedkoper ontslag. Dit draagt bij aan het
bevorderen van het aangaan van contracten voor onbepaalde tijd. 

Vraag:

Wat vindt de minister van kritiek op WWZ door werknemers mensen die zelf
geen vaste contract willen en ontslagen worden? Wil de minister ook
arbeidsrecht deskundigen (VAAN) betrekken bij een evaluatie WWZ?

Antwoord:

De wet regelt op welk moment elkaar opeenvolgende arbeidsovereenkomsten
voor bepaalde tijd overgaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd. Het gaat hier om een algemene regeling die als doel heeft om aan
werknemers bescherming te bieden, zodat zij niet onnodig en langdurig in
onzekerheid verkeren. Het is aan de werkgever om te beslissen over het
aanbieden van een volgend contract. Als daardoor een contract voor
onbepaalde tijd ontstaat, kan dat op elk door de werknemer gewenst
moment worden opgezegd. Er is dus geen aanleiding voor een werknemer om
een volgend contract niet te willen aanvaarden vanwege het feit dat
daardoor een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. Voor de werkgever
geldt dat een dergelijk contract, met tussenkomst van UWV of rechter,
kan worden beëindigd als omstandigheden daartoe aanleiding geven,
bijvoorbeeld als er onvoldoende werk is, of zonder tussenkomst van UWV
of rechter, met wederzijds goedvinden.

 

In mijn brief van 27 november jl. over de opzet van de evaluatie van de
Wwz heb ik aangegeven dat ik meerdere partijen betrek bij de monitoring
en evaluatie van de Wwz, waaronder enkele experts uit de wetenschap.
Daaronder bevinden zich ook arbeidsrechtdeskundigen, die tevens lid zijn
van de VAAN.

Vraag:

Vindt de minister het rechtvaardig dat een werkgever een
transitievergoeding moet betalen als hij zijn werknemer begeleid heeft
naar ander werk? 

Antwoord:

De transitievergoeding is bedoeld als compensatie voor ontslag en kan
worden aangewend voor het vinden van ander werk. Wanneer de werkgever
kosten maakt om de werknemer te begeleiden naar ander werk kunnen deze
kosten – onder voorwaarden – in mindering worden gebracht op de
transitievergoeding. Het kan voorkomen dat er dan nog een bedrag aan
transitievergoeding resteert. Gezien het doel van de transitievergoeding
vind ik dat te rechtvaardigen.

Vraag:

Vindt de minister het stimulerend voor alleenverdieners om vanuit de
uitkering aan de slag te gaan tegen minimumloon?

Antwoord:

Alleenverdieners die vanuit een uitkering gaan werken tegen het
minimumloon gaan er 3% op vooruit in 2016. In vergelijking met een
alleenstaande die er 24% op vooruit gaat is dat een beperkte
vooruitgang, maar in het verleden was het in sommige gevallen niet
eens lonend om te gaan werken vanuit een uitkering.  Dit kabinet heeft
aan die situatie een einde gemaakt. Met het belastingplan verhogen we de
arbeidskorting voor de lagere inkomens opnieuw flink. Daar komt bij dat
het kabinet ook zijn verantwoordelijkheid neemt om de draagkracht van
ouders met kinderen in de bijstand te ondersteunen zodat kinderen niet
in armoede opgroeien. Daaraan is inherent dat de inkomensvooruitgang
voor een gezin in de bijstand waarvan één persoon tegen het
minimumloon gaat werken, beperkt is.

Vraag:

Wil de minister (nog een keer) kijken naar het stroomlijnen
inkomensregelingen die elkaar soms tegenwerken? 

Antwoord:

Het kabinet heeft de afgelopen tijd verschillende
vereenvoudigingstrajecten in gang gezet. Voorbeelden op het terrein van
SZW zijn bijvoorbeeld, de vereenvoudiging van de kindregelingen en het
in gang zetten van directe financiering aan kinderopvanginstellingen.
Een aantal verdergaande vereenvoudigingen zijn afgelopen jaren niet
politiek haalbaar of niet uitvoerbaar gebleken, zoals bijvoorbeeld de
invoering van de huishoudentoeslag. Ook in het recente traject in het
kader van de Belastingherziening bleek weer dat vereenvoudigen minder
eenvoudig is dan het lijkt. Er is betrekkelijk weinig laaghangend fruit
als we ook de inkomenseffecten binnen de perken willen houden. Het
kabinet blijft zich inzetten voor vereenvoudiging, maar merkt wel op dat
doelmatigheid en doeltreffendheid van de inkomensondersteuning, een
zorgvuldige uitvoering en voldoende politiek draagvlak hierbij cruciaal
zijn. De ervaring leert dat inkomensafhankelijke regelingen vaak aan
eenvoud inboeten door een expliciete wens om meer maatwerk mogelijk te
maken. Zoals eerder aangegeven ben ik, in aanvulling op reeds
doorgevoerde vereenvoudigingen, gestart met een onderzoek naar
harmonisering van het inkomensbegrippen en betaaldata.

Vraag:

Vindt de minister dat hij op koers ligt met zijn plannen ten aanzien van
de dienstverlening van UWV? Hoe gaat hij om met alle voorbeelden van
tekortschietende dienstverlening. 

Antwoord:

In mijn brief over de Doorstart naar nieuw werk heb ik aangekondigd te
investeren in de persoonlijke dienstverlening door UWV. De
digitalisering bij UWV van de afgelopen jaren heeft het mogelijk gemaakt
om te komen tot een efficiënte dienstverlening. Tegelijkertijd is het
persoonlijk contact met de uitvoering en de mogelijkheden tot maatwerk
voor WW-gerechtigden beperkter geworden. Daarmee is de menselijke maat
uit het oog verloren. Daarom stel ik middelen aan UWV ter beschikking om
gerichte persoonlijke dienstverlening in te zetten voor de mensen die
het risico lopen om langdurig werkloos te worden. UWV werkt aan een
dienstverleningsproces waarin de dienstverlening varieert in
intensiteit, aangepast aan de persoonlijke behoeften en mogelijkheden
voor deze werkzoekenden. Afhankelijk van deze behoeften kan deze bestaan
uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests,
netwerktrainingen en eventueel in combinatie met bij- of omscholing
(scholingvouchers). Vragen van het lid Nijkerken-de Haan, C.N.A. (VVD)

Vraag:

Wat gaat de minister doen aan de re-integratie van mensen in de WGA die
niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn? 

Antwoord:

In mijn brief van 30 oktober jl. ben ik ingegaan op de
re-integratiebegeleiding van WGA-gerechtigden door UWV. Beleid is dat
elke WGA-gerechtigde met arbeidsmogelijkheden wordt overgedragen aan
het Werkbedrijf voor re-integratiebegeleiding. Gegeven de recente
taakstellingen op het programmabudget waaruit de inzet van
re-integratieactiviteiten worden gefinancierd, moet UWV selectief zijn
bij het inkopen van re-integratietrajecten. UWV kijkt daarvoor kritisch
voor wie re-integratie het meest effectief is. Dit heeft tot gevolg dat
sommige mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt nu niet in
aanmerking komen voor actieve re-integratiebegeleiding. Bij deze groep
ligt de focus op monitoring van ontwikkeling in de persoonlijke
situatie.

Ik heb uw Kamer in recent overleg met de Vaste Kamercommissie voor SZW
gemeld dat ik in maart met een plan van aanpak kom voor de
herbeoordelingen en re-integratie van mensen in de WGA.

Vraag:

Private investeringen in re-integratie met prestatiecontracten zijn
veelbelovend. Graag nader onderzoek naar de kansen van deze
initiatieven.

Antwoord:

Samenwerking met private partijen zoals re-integratiebureaus en
uitzendbureaus, kan positief werken voor het matchen van werkzoekenden
en werkgevers. Ook voor de banenafspraak.

In de praktijk zijn daarvan goede voorbeelden, bijvoorbeeld Baanbrekend
Drechtsteden.

Het is aan gemeenten, UWV en uitzendbureaus om op het niveau van de
arbeidsmarktregio de samenwerking aan te gaan. Ik zet mij graag in om
deze voorbeelden bij andere gemeenten onder de aandacht te brengen.
Daarnaast ben ik een kennisprogramma gestart met als doel meer zicht te
brengen op welke interventies het beste werken.

Vraag:

Is de minister bereid het model van werkbemiddeling over de grens zoals
dat (door sociale dienst heuvelland) in Limburg in de praktijk wordt
gebracht uitbouwen naar andere grensregio's uit te breiden? 

Antwoord:

Ik onderken het belang van werkbemiddeling over de grens. Momenteel ligt
er een initiatief voor een gezamenlijk sectorplan van de grensregio´s
met België en Duitsland. Het doel van dit sectorplan is 800 mensen van
werk naar werk of van werkloosheid naar werk te begeleiden over de
grens. Ik acht het kansrijk dat dit initiatief wordt goedgekeurd. Het
sectorplan heeft de steun van alle zeven grensprovincies (waaronder
Provincie Limburg),  vakbonden, werkgeversorganisaties, VNG en UWV. De
intentie is zoveel mogelijk gebruik te maken van effectieve bestaande
initiatieven van gemeenten/arbeidsmarktregio´s om deelnemers over de
grens te begeleiden en scholing te bieden. De aanpak en ervaringen die
er zijn zullen worden benut. 

Met dit brede plan over de grensstreek in heel Nederland, wordt beoogd
(tijdelijk) gebruik te maken van kansen aan de andere kant van de grens
en wordt concreet werk gemaakt van het bemiddelen en begeleiden van
werkzoekenden over de grens.

Vragen van het lid Heerma, P.E. (CDA)

Vraag:

Wat vindt de minister van het aanbod van de provincie Overijssel om mee
te doen aan pilots mbt regie en "van werk naar werk"-infrastructuur?

Antwoord:

De SER heeft geadviseerd om pilots in te voeren om daarmee ervaring op
te doen met de samenwerking tussen sectoren en regionale organisaties.
Ik heb dat idee omarmd. In de komende periode werk ik met sociale
partners de criteria uit voor de pilots. Daarbij gaat het om bepalen van
de doelgroepen, de financiering, de activiteiten die worden ondernomen,
de vormgeving van de samenwerking tussen betrokken organisatie, en de
beoogde resultaten, en tot slot de wijze waarop we deze gaan evalueren.
Ik verwelkom de interesse vanuit een regio om mee te doen aan deze
pilots en mee te werken aan de verbetering van de inrichting van de
arbeidsmarktstructuur. De provincie Overijssel nodig ik dan ook van
harte uit om een plan uit werken in samenwerking met sectorale en andere
organisaties in de regio. 

 

Vraag:

Zou er niet een vitaliteitsregeling moeten komen, waarmee fiscaal
gefaciliteerd sparen voor tijd en geld wanneer je dat nodigt hebt om
mantelzorg te bieden, of ten behoeve van scholing of het opvangen van
demotie? Graag extra aandacht voor de positie van ouderen.

Antwoord:

  Wij hebben in de periode 2006-2011 de levensloopregeling gehad. Deze
regeling stelde werknemers in staat  om onder fiscaal gunstige
voorwaarden te sparen. Met het gespaarde bedrag kon men voorzien in een
inkomen als later tijdens de loopbaan onbetaald verlof zou worden
opgenomen. Van deze levensloopregeling werd echter nauwelijks gebruikt
door mensen in de levensfase met jonge kinderen. De regeling werd vooral
door oudere werknemers gebruikt om eerder uit te kunnen treden. Ook werd
de regeling voornamelijk gebruikt door werknemers met hoge inkomens. De
regeling voorzag kennelijk niet in de behoefte van werknemers met lage
inkomens, hoewel men zou verwachten zou juist deze mensen eerder in de
knel zouden komen als  men onbetaald verlof zou willen opnemen. 

Hoewel ik dus twijfels heb of een dergelijke regeling substantieel zal
worden benut door werknemers om hun werk te kunnen combineren met het
verlenen van mantelzorg of het volgen van scholing, wacht ik het
SER-advies werken en leven in de toekomst af. Mogelijk biedt dit advies
aanknopingspunten om een dergelijke regeling in overweging te nemen. 

Vraag:

Moet het taboe op demotie niet doorbroken worden?

Antwoord:

Op maandag, 30 november 2015, heb ik een brief naar de Kamer gestuurd
met daarin nieuwe ideeën voor beleid om de arbeidsmarktpositie van
ouderen te verbeteren. De komende periode ga ik samen met sociale
partners verkennen wat we kunnen doen zodat het normaal wordt om oudere
werknemers aan het werk te krijgen en te houden. Belangrijk element
daarbij is dat we voorkomen dat ouderen überhaupt werkloos worden.
Daarbij hoort ook dat werkgever en werknemer met elkaar in gesprek komen
over goed en passend werk, eventueel in een andere (mogelijk lager
betaalde) functie. Maatwerk is hierin essentieel.Mijn inzet is om te
komen tot een cultuur waarbij het ‘normaal’ is om oudere medewerkers
aan te nemen, en waar een open gesprek kan worden gevoerd.



Vraag:

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar
ouderparticipatiecrèches? Wat wordt de opzet van het onderzoek?

Antwoord:

Ik heb in mijn brief van vorige week helder aangegeven waarom ik een
onderzoek wil laten uitvoeren en hoe ik daar tegenaan kijk.

In het kort:  ik wil onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek laten
uitvoeren naar de kwaliteit van de ouderparticipatiecrèches (OPC’s).
De aanleiding hiervoor is de brede maatschappelijke discussie over de
kwaliteit van de OPC’s. De OPC’s voldoen niet aan kwaliteitseisen
die door wetenschap en ook door de Kamer als kerneisen voor de kwaliteit
en stabiliteit van reguliere kinderopvang worden gezien. Een belangrijke
vraag is dus hoe de kwaliteit en stabiliteit van de OPC’s zich
verhoudt tot reguliere kinderdagverblijven. Dat is wat ik wil laten
onderzoeken.

Dit onderzoek wil ik op eenzelfde wijze laten uitvoeren als onderzoek
naar de reguliere kinderopvang. Met hetzelfde instrumentarium en door
dezelfde deskundigen. Uiteraard ben ik bereid het onderzoeksvoorstel ter
kennisname aan uw Kamer te zenden. Ik wijs wel op het belang van
onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.  Uiteraard zullen de
conclusies van het onderzoek en de beleidsmatige conclusies die ik op
basis daarvan te zijner tijd zal trekken met u gedeeld en besproken
worden. 

Vraag:

Waarom kiest de staatssecretaris er niet voor om mensen die met
loonkostensubsidie werken, automatisch in het doelgroepenregister op te
nemen?

Antwoord:

Over de doelgroepcriteria voor de banenafspraak heb ik vorige week nog
gesproken met de Stichting van de Arbeid, VNG en UWV. Gezamenlijk komen
we tot de conclusie dat er op dit moment nog onvoldoende informatie is
om conclusies te trekken over de doelgroepbeoordeling van UWV en hoe de
beoordeling van UWV zich verhoudt tot de loonwaardemeting op de
werkplek. Zoals ik ook in mijn brief van 27 november jl. heb gemeld
kiezen we er gezamenlijk voor om de toekomstige beoordelingen door UWV
en de informatie uit een aantal proeftuinen van gemeenten en UWV af te
wachten. Deze informatie neem ik mee in de afweging hoe we verder gaan
met de doelgroepcriteria voor de banenafspraak. UWV kijkt ondertussen
met partijen uit de Werkkamer naar mogelijke en uitvoerbare wijzigingen
van de doelgroepcriteria. In het voorjaar kijk ik met alle betrokken
partijen of de aanvullende informatie aanleiding geeft tot nieuwe
aanpassingen. De aangenomen motie-Heerma c.s. verzocht te bezien of en
hoe het doelgroepregister opengesteld kan worden voor mensen die werken
met beperkte loonwaarde die door een gevalideerd loonwaardesysteem is
gemeten als de getroffen maatregelen niet afdoende zijn.

Vraag:

Waarom is het beroep van bewindvoerder, een beroep waar zoveel mensen
van afhankelijk zijn niet beschermd? Moeten er niet meer verplichtende
eisen aan gesteld worden? Moet de rechter de bekwaamheid niet beter
toetsen? Zou de rechter niet ook moeten afwegen of minder vergaande
voorziening mogelijk zijn?

Antwoord:

Het beroep van bewindvoerder is geen beschermd beroep, omdat in eerste
instantie een rechter altijd moet kijken of een familielid de rol van
bewindvoerder kan oppakken. Pas wanneer de familie hierin niks kan
betekenen, wordt gekeken naar een professionele bewindvoerder. Aan
professioneel bewind zijn eisen verbonden, deze zijn vastgelegd in de
regelgeving van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Op 1 april
2014 is het Besluit Kwaliteitseisen behorende bij de Wet curatele,
mentorschap en bewindvoering in werking getreden. Dit besluit stelt
relatief zware eisen aan de kwaliteit en het opleidingsniveau van de
bewindvoerder. Of de bewindvoerder hieraan voldoet wordt getoetst door
de rechter. 

Op gelijke wijze toetst de rechter ook periodiek of een andere minder of
juist meer ingrijpende maatregel passender is. De afweging of een
minder ingrijpende maatregel tot de mogelijkheden behoort is voor
rechters op het moment wel lastig te maken, omdat het alternatieve
aanbod per gemeente kan verschillen. Dat laat onverlet dat gemeenten,
wanneer sprake is van schuldenbewind, wel de mogelijkheid hebben om
vanwege de aanwezigheid van een passend lichter instrument opheffing van
het bewind te vragen. 

Om te bevorderen dat burgers de ondersteuning krijgen die het beste bij
hen past, stimuleer ik samenwerking tussen rechters, bewindvoerders en
gemeenten, zodat zij beter communiceren over wat zij voor elkaar kunnen
betekenen. Dit doe ik door het project ‘Samen Verder’ van de BPBI te
subsidiëren. Daarnaast heb ik onderzoek laten verrichten naar de
samenstelling van de groep onderbewindgestelden. Dit onderzoek, dat ik
uw Kamer 6 november jl, heb doen toekomen, biedt  gemeenten en andere
betrokken partijen meer inzicht in de achtergronden van een
onderbewindstelling en de kenmerken van onderbewindgestelden. Gemeenten
en andere betrokken partijen kunnen uit dit onderzoek aanknopingspunten
halen voor de verdere vormgeving van hun dienstverlening aan deze
kwetsbare groep burgers. 

Vragen van het lid Vermeij, drs. R.A. (PvdA)

Vraag:

Graag een reactie van de minister op onze motie inzake een sluitende
aanpak voor stages in het beroepsonderwijs.

Antwoord:

In de motie-Jadnanansing c.s. op stuk nr. 39, wordt verzocht om
afspraken te maken met ROC's en AOC's om te voorkomen dat studenten bij
de beroepspraktijkvorming tussen wal en schip terechtkomen. Ik sluit mij
aan bij de reactie van minister Bussemaker en zie deze motie als
ondersteuning van beleid. Naast de wettelijke bepalingen is er een
leerbanenoffensief en we hebben praktijkleren.

 

Vraag:

Hoe denkt de minister over een proef met anoniem solliciteren?

Antwoord:

Ik ben ermee bekend dat een aantal steden in Nederland op basis van
lessen uit nationale en Europese ervaringen en als onderdeel van matchen
op werk voornemens heeft op het gebied van pilots anoniem solliciteren.
Dit al dan niet in combinatie met competentiegerichte werving en
selectie.  

De lokale initiatieven op dit gebied hebben mijn interesse. Met de
betreffende gemeenten onderhoud ik goed contact over de ontwikkeling en
het verloop van deze initiatieven. Deze contacten kunnen ook 
plaatsvinden als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid.  

Vraag:

Wanneer komt het voorstel over de minimumjeugdlonen?

Antwoord:

Zoals ik in mijn brief van 30 november heb aangegeven betreft de
herziening van het wettelijk minimumloon en minimumjeugdloon complexe
materie, waarbij rekening gehouden dient te worden met een breed palet
aan mogelijke consequenties. Het is om deze reden dat ik het
noodzakelijk acht om meer tijd te nemen om een zorgvuldige afweging te
maken.  Ik zal de Tweede Kamer begin 2016 een brief doen toekomen
waarin ik naast het minimumjeugdloon nader in zal gaan op de mogelijke
invoering van het wettelijk minimumuurloon, het stukloon en de
reikwijdte van de WML.

Vragen van het lid Kerstens, J.W.M. (PvdA)

Vraag:

De heer Kerstens vraagt de staatssecretaris onderzoek te doen naar
praktische en/of juridische belemmeringen in de aanbestedingspraktijk
die beter en meer gebruik maken van social return in de weg zitten en
haar te verzoeken het in Tilburg ontwikkelde 'total cost of
ownershipmodel' waarmee nu in Brabant wordt geëxperimenteerd en
waardoor werkgevers een totaalbeeld krijgen van de aan het hier of
elders werkzaamheden laten verrichten verbonden kosten beschikbaar te
stellen voor heel Nederland.

Antwoord:

Deelvraag 1

In 2014 heeft minister Blok, mede namens staatssecretaris Klijnsma, het
evaluatieonderzoek van social return (on investment) bij het Rijk naar
de Tweede Kamer gestuurd. Daarin is aangekondigd dat het kabinet een
brief zal sturen over het vervolg van social return bij de
rijksoverheid. Gezien de ontwikkelingen in het arbeidsmarkt- en
re-integratiebeleid van het kabinet, zal de staatssecretaris begin
volgend jaar (2016) de Tweede Kamer informeren hoe binnen de
rijksoverheid om te gaan met social return. De wens om nader onderzoek
uit te voeren zal tezamen met de aanbevelingen uit het SER-advies
‘sociale ondernemingen’ hierin worden meegenomen.

Deelvraag 2

De SER pleit in het advies "sociale ondernemingen: een verkennend
advies" van 15 mei 2013 voor aanpassingen van het beleid op het gebied
van social return. De toepassing van social return bij aanbestedingen
benadelen in de praktijk sociale ondernemingen en andere bedrijven die
los van de aanbesteding mensen met een arbeidsbeperking in dienst
hebben. Het kabinet ondersteunt in algemene zin de inzet om bij
aanbestedingen ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt
een kans te bieden op werk. Social return is daarbij een ondersteunend
instrument dat overheden -  binnen de kaders van de Aanbestedingswet -
naar believen in kunnen zetten en vorm kunnen geven. 

Vraag:

De heer Kerstens vraagt of de staatssecretaris snel met een voorstel
voor een plan van aanpak met concrete acties komt, om juist ook bij de
overheid zelf voldoende mensen met een beperking een kans te geven? 

Antwoord:

Minister Blok en Minister Plasterk zijn verantwoordelijk voor de
realisatie van de banenafspraak overheid.

Ik ben regelmatig met hen, en met een aantal andere collega’s, in
gesprek om te kijken hoe we de banenafspraak voor de overheid (openbaar
bestuur en onderwijs) kunnen realiseren voor dit jaar. 

Uit die gesprekken blijkt dat binnen de overheidsector alles op alles
gezet om de banenafspraak voor de overheid te realiseren.

Er zijn veel activiteiten in gang gezet om de banenafspraak te
realiseren. Zo wordt de sector Rijk ondersteund vanuit het
Expertisecentrum Organisatie & Personeel van het ministerie van BZK.
Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld.

De overige overheidssectoren ontvangen ondersteuning vanuit hun
koepelorganisaties en vanuit de stichting Verbond Sectorwerkgevers
Overheid (VSO).

Ook is de heer Spigt in 2015 aangesteld als aanjager voor banenafspraak.
Hij informeert en stimuleert de overheidswerkgevers. Medio 2016
verschijnen de resultaten van de eerste meting van de banenafspraak
en dan wordt duidelijk hoeveel banen de sector markt en de sector
overheid hebben gerealiseerd eind 2015.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid zich steviger dan tot nu toe op te stellen
richting gemeentes die geen maatwerk leveren en de Participatiewet niet
volgens de geest van de wet uitvoeren?

Antwoord:

Met de Participatiewet is, net zoals dat bij de Wet werk en bijstand al
het geval was, de verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering in
belangrijke mate gedecentraliseerd naar de gemeenten. 

Maatwerk is daarbij een belangrijk uitgangspunt; gemeenten die dicht bij
hun burgers staan zijn het beste in staat dit maatwerk te bieden.
Gemeenten moet daarvoor ruimte en tijd worden geboden. 

Binnen het wettelijke kader stelt de gemeenteraad met verordeningen de
lokale kaders voor de uitvoering vast en controleert de uitvoering.
Individuele gemeenten leggen geen verantwoording af aan de minister van
SZW over de bereikte resultaten en er is geen sprake van individueel
toezicht op gemeenten. 

Daaruit vloeit voort dat alleen in uitzonderlijke gevallen de minister
van SZW zich bezighoudt met de uitvoering door een individuele
gemeente.  

Dat vergt telkens een aparte afweging, die met grote zorgvuldigheid moet
worden gemaakt op basis van hoor en wederhoor. 

Gegeven de stelselverantwoordelijkheid vormt de minister zich een
landelijk beeld over het functioneren van het stelsel en of dit
bijdraagt aan het realiseren van de doelstellingen. Dat beeld wordt
verkregen via monitoring en evaluatie. Onderdeel daarvan is dat in 2015,
2017 en 2019 onder gemeenten, cliënten en werkgevers wordt onderzocht
welke ervaringen zij hebben met de uitvoering van de Participatiewet. Op
27 november jl. heeft de staatssecretaris een brief met de uitkomsten
van de eerste ervaringsonderzoeken naar uw Kamer gestuurd. 

Het voorgaande laat onverlet dat de staatssecretaris voortdurend in
contact is met gemeenten en andere betrokken partijen om zich te
informeren over de uitvoering van de Participatiewet en banenafspraak en
om zo nodig knelpunten daarbij weg te nemen. Zie daarvoor bijvoorbeeld
de brief van de staatssecretaris van 27 november jl. met voorstellen
voor vereenvoudiging van de Participatiewet en de Wet banenafspraak. 

Dit speelt ook bij het instrument beschut werk. Nu uit het rapport van
de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten erg afwachtend zijn met de
inrichting van beschut werk, heeft de staatsecretaris van SZW per brief
van 18 september jl. aangekondigd dat er in de jaren 2016-2020
cumulatief 100 miljoen euro beschikbaar komt om gemeenten te stimuleren
voortvarend met beschut werk aan de slag te gaan. Als dat onvoldoende
oplevert, zal zij aanpassing wetgeving overwegen. 

Vragen van het lid Yücel, K (PvdA)

Vraag:

Hoe gaat de staatssecretaris de knelpunten rondom kinderen in armoede
samen met de VNG verder oplossen?

Antwoord:

Het onderzoek naar kindpakketten dat ik 27 november jl. naar uw Kamer
heb gestuurd, geeft inzicht in de ervaringen met het kindpakket. Niet
alleen in de succesfactoren, maar ook in de aandachtspunten die er zijn.
Met dit onderzoek is tevens invulling gegeven aan de motie Yücel
 (Kamerstukken II, 2014-2015, 24 515, nr. 304) die oproept om
toepassing van het kindpakket te stimuleren.

In overleg met VNG en Divosa zal ik bezien in hoeverre aanvullende
ondersteuning voor gemeenten en maatschappelijke organisaties wenselijk
is bij de verdere ontwikkeling van het kindgericht armoedebeleid en het
kindpakket. Daarbij zullen de in het onderzoeksrapport genoemde
aandachtspunten een belangrijke rol spelen. Mijn inzet hierbij is om het
uiteindelijke doel, dat kinderen mee kunnen doen in de samenleving,
dichterbij te brengen.

Vraag:

Kan de staatssecretaris samen met VNG mogelijk maken dat onderwijs
volgende jongeren zonder inkomen toegang krijgen tot een
schuldhulpverleningstraject?

Antwoord:

In verschillende verzamelbrieven aan gemeenten is reeds aandacht
gevraagd voor de mogelijkheden om aan onderwijsvolgende jongeren, indien
nodig, schuldhulpverlening te bieden. Vanuit DUO lopen op dit moment
verschillende pilots, om waar nodig schuldregelingen voor studerende
jongeren mogelijk te maken. Samen met DUO, de NVVK en het ministerie van
OCW wordt op dit moment verder onderzocht (a) welke lessen uit de pilots
kunnen worden getrokken en (b) hoe bepaalde – op dit moment aanwezige
– misverstanden over schuldhulpverlening in relatie tot
studiefinanciering uit de weg geruimd kunnen worden. In dit
vervolgtraject zal de VNG ook worden betrokken.

Ik wil benadrukken dat ook als een minnelijke schuldregeling niet tot de
mogelijkheden behoort, dat niet betekent dat gemeenten deze jongeren
geen ondersteuning kunnen bieden. Naast stabiliserende trajecten via
budgetcoaching of budgetbeheer kan ook worden bekeken of op verantwoorde
wijze eventuele neveninkomsten - met toestemming van de jongvolwassene
– kunnen worden ingezet om tot een betalingsregeling met een of
meerdere schuldeisers te komen.

Vraag:

Kan de minister aangeven hoe het komt dat verlofregelingen te weinig
bekend zijn en niet goed worden benut? En wat de minister er aan kan
doen om deze bekendheid te vergroten? Hoe staat het met het SER advies
hieromtrent?

Antwoord:

Na de aanvaarding van het wetsvoorstel modernisering regelingen voor
verlof en arbeidstijden in december 2014 zijn de verlofmogelijkheden
uitgebreid onder de aandacht gebracht van werknemers, werkgevers,
relevante publiciteitsmedia etc. Veel van deze organisaties hebben het
persbericht op hun website gezet of in hun nieuwsbrief aandacht besteed
aan het onderwerp. In mei en juni van het huidige jaar is een
publiekscampagne gehouden. De algemene bekendheid over verlofregelingen
is daarmee vergroot. De ervaring is echter, dat mensen informatie pas
echt tot zich nemen op het moment dat die informatie nuttig voor hen is.
Met een algemene publiekscampagne wordt dit doel onvoldoende bereikt.
Zoals ik in mijn brief van 20 november jl. aan u heb laten weten is in
de SER adviesaanvraag Werken en leven in de toekomst de vraag gesteld
hoe we kunnen bereiken dat de huidige mogelijkheden om de combinatie van
arbeid en zorg te faciliteren zo optimaal mogelijk worden ingezet. Na
ontvangst van het advies zal ik nader beoordelen of en zo ja welke
verdere activiteiten op dit punt nuttig zijn. Ik zal hierop terugkomen
in de brief over arbeid en zorg die ik u in het voorjaar van 2016 na
ontvangst van het SER-advies en de arbeid- en zorgbijeenkomst, zal doen
toekomen.

Vraag:

Kan de minister de onnodige bureaucratie en drempels wegnemen om alle
opvang en onderwijs binnen 1 IKC organisatie mogelijk te maken en
bekijken welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke verankering van
de integrale kindcentra?

Antwoord:

Zo’n 150.000 kinderen per jaar maken de overgang van voorschoolse
voorzieningen naar het basisonderwijs. Om die overgang soepel te laten
verlopen voor kinderen is een doorgaande lijn belangrijk. Voorwaarde
daarbij is een goede inhoudelijke samenwerking tussen onderwijs en
kinderopvang.

Via Het Nieuwe Toezicht geef ik op dit moment al uitvoering aan de motie
Yucel/Tellegen. Met deze motie heeft de Kamer verzocht om waar mogelijk
de kwaliteitseisen en daarbij behorende toezichtkaders van voorschoolse
voorzieningen, de buitenschoolse opvang en het basisonderwijs beter op
elkaar aan te laten sluiten, zodat deze kaders geen belemmering vormen
voor samenwerking binnen brede scholen en integrale kindcentra.

Ik ben bereid om te kijken wat er nodig is om samenwerking tussen opvang
en onderwijs van onderaf beter mogelijk te maken. Wel met de notie dat
daarbij voor mij de inhoud centraal staat en niet de vorm waarin dit
gebeurt. Het is belangrijk dat de doorgaande lijn voor kinderen tot
stand komt. Die samenwerking kan in de vorm van een kindcentra, maar ook
op een andere manier tot stand komen.

Vraag:

Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen het in kaart brengen van hoe de
schuldhulpverlening en incasso over de hele linie werkt? 

Antwoord:

Ik onderschrijf het belang om goed te kijken naar (de effecten van) de
gemeentelijke schuldhulpverlening en de rol en betrokkenheid van
(overheids)crediteuren in de schuldenproblematiek. De afgelopen periode
heeft het kabinet vele maatregelen schuldenbeleid in gang gezet die
hierop van invloed zijn. Ik noem de vereenvoudiging van de beslagvrije
voet, de rijksincassovisie, de clustering rijksincasso, het
beslagregister en de evaluatie van de Wet gemeentelijke
schuldhulpverlening. Deze maatregelen komen in nauwe samenwerking met
betrokken partijen uit het veld tot stand en zijn er op gericht om de
financiële positie van mensen beter te beschermen en daarbij knelpunten
aan te pakken. Voor een belangrijk deel zullen deze trajecten inzicht
bieden in de door de PvdA-fractie gevraagde onderwerpen. 

Zo zal de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening kijken
of gemeentelijke schuldhulpverlening vaker leidt tot een adequate
oplossing  voor problematische schuldsituaties van mensen en welke
verbeteringen mogelijk/wenselijk zijn. De evaluatie is in juni van dit
jaar in gang gezet en wordt vóór 1 juli 2016 aan beide Kamers
gezonden. 

De beslagvrije voet moet weer een solide bodem worden voor mensen om in
de (basale) kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat vraagt om
een transparant en eenvoudig systeem. Daarom vereenvoudigt het kabinet
de regels om de beslagvrije voet te berekenen. Omdat ook (bijzondere)
incasso-instrumenten van overheidsorganisaties van invloed kunnen zijn
op de beslagvrije voet van mensen, worden ook deze tegen het licht
gehouden en wordt gekeken of de instrumenten gerichter kunnen worden
ingezet.  

Vraag van het lid Graaf, M de (PVV)

Vraag:

Hoeveel migranten zijn economisch actief en hebben geen uitkering of
gesubsidieerde baan?

Antwoord:

In het derde kwartaal 2015 behoorden 1.592.000 migranten in de leeftijd
van 15 tot 75 jaar tot de werkzame beroepsbevolking. Er is geen
informatie beschikbaar over de sector waarin verschillende
herkomstgroepen werkzaam zijn. Het is ook niet bekend welk deel van de
werkzame migranten naast hun werk een (deeltijd)uitkering ontvingen.

Bron: CBS statline 



Vragen van het lid Weyenberg, S.P.R.A. van (D66)

Vraag:

De heer Van Weyenberg vraagt waarom het geld van de sectorplannen niet
meer gebruikt wordt voor oudere werkzoekenden

Antwoord:

In mijn brief Doorstart naar werk (30 november jl.) heb ik aangegeven
dat de resterende middelen van de sectorplannen worden ingezet voor
maatregelen die werkzoekenden van werk naar werk en van werkloosheid
naar werk helpen. Van deze maatregelen zullen oudere werkzoekenden
profiteren. 

Ik zet in op persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden,
scholingsvouchers, Brug-WW en mobiliteitsteams in de regio. Daarmee kan
voorkomen worden dat mensen werkloos raken. Als mensen toch werkloos
raken, worden werkzoekenden die een risico lopen op langdurige
werkloosheid gericht ondersteund. Ouderen zullen sneller in aanmerking
komen voor deze persoonlijke dienstverlening, omdat zij een grotere kans
hebben langdurig werkloos te worden dan andere groepen. Deze
dienstverlening moet maatwerk zijn die varieert in intensiteit,
aangepast aan de persoonlijke behoeften en mogelijkheden voor deze
werkzoekenden. Ook kunnen oudere werkzoekenden door middel van scholing,
eventueel in combinatie met de Brug-WW, naar een nieuwe baan worden
begeleid.

Zoals aangekondigd in mijn brief van 30 november 2015 (“Aanpak
langdurige werkloosheid ouderen”) zijn er daarnaast (aanvullende)
maatregelen denkbaar, binnen en buiten het Actieplan 50plus werkt, die
specifiek de werkloosheid onder 50-plussers terugdringen. In de komende
periode ga ik met sociale partners om tafel om concrete acties af te
spreken die ertoe moeten leiden dat langdurige werkloosheid onder
ouderen zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat werklozen snel(ler) weer
aan de slag gaan.

Vraag:

Kan de minister reageren op het voorstel om een onafhankelijke commissie
die bekijkt welke crisisaanpak wél werkt?

Antwoord:

Om zo goed mogelijk een crisis te kunnen weren, is een goed
functionerende arbeidsmarkt nodig, met een solide vangnet en gezonde
overheidsfinanciën. In de afgelopen jaren heeft het kabinet daar aan
gewerkt met bijvoorbeeld de Wet Werk en Zekerheid en de Participatiewet.
Het kabinet werkt aan een weerbare beroepsbevolking, met aandacht voor
duurzame inzetbaarheid, aansluiting onderwijs arbeidsmarkt en
integratie. Het € 5 miljard pakket kan de economie en de arbeidsmarkt
verder structureel versterken. 

Om lessen te trekken uit eerdere crisismaatregelen, ook die op de
arbeidsmarkt, zijn in 2011 en 2012 in opdracht van de ministeries van
Financiën en van SZW evaluaties uitgevoerd van die
maatregelen. Recent heeft uw kamer gevraagd om een studiegroep
duurzame groei in te stellen. Daar waar deze nog in te stellen
commissie dit zinvol acht kunnen dergelijke vragen hierin meelopen. Uw
kamer zal op korte termijn over deze commissie worden geïnformeerd. 

Vraag:

Waarom is Kamer niet eerder geïnformeerd dat maatregel premiekorting
voor jongen waarvoor 300 mln. zijn uitgetrokken en waarvan slechts 50
mln. zijn gebruikt door onbekendheid bij werkgevers. 

Antwoord:

De Kamer is het afgelopen jaar tweemaal geïnformeerd over het gebruik
van de premiekorting jongeren. De eerste keer begin april in de brief
aanpak jeugdwerkloosheid  en de tweede keer in oktober via de reguliere
monitor arbeidsmarkt. Ik heb toen de aantallen genoemd en niet de
bedragen. Het was duidelijker geweest als daarbij ook de implicaties
voor het budget waren genoemd.

Bij het vormgeven van de premiekorting voor jongeren hebben we relatief
strenge voorwaarden opgesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het contract
dat jongeren krijgen, het aantal uren dat jongeren per week werken en
het gegeven dat alleen uitkeringsgerechtigde jongeren gebruik mochten
maken van deze regeling. Deze voorwaarden waren er op gericht dat de
middelen zo efficiënt mogelijk besteed worden, ondersteuning komt dan
namelijk terecht bij de groep die dit extra duwtje in de rug het hardst
nodig heeft.

Nu we beter zicht hebben op de realisaties blijkt dat het gebruik minder
is dan we verwacht hadden. Een aanzienlijk deel van de kwetsbare
jongeren die we willen ondersteunen bij het vinden van werk heeft geen
recht op een WW of bijstandsuitkering. Dit zijn de zogenaamde
‘onzichtbare jongeren’. Juist om deze groep te helpen wil ik met de
35 arbeidsmarktregio’s afspraken maken.   

Wat betreft de onbekendheid: er is er de afgelopen jaren volop
gecommuniceerd over de regeling. Dat is gedaan via de gebruikelijke en
bij werkgevers bekende kanalen zoals de Belastingdienst, UWV en
ondernemersplein.nl. Via een digitale nieuwsbrief van de Belastingdienst
zijn alle werkgevers op de mogelijkheden gewezen. Daarnaast heeft ook de
ambassadeur voor de aanpak jeugdwerkloosheid via de communicatiekanalen
van AWVN, VNO-NCW, MKB-Nederland en verschillende vakbladen werkgevers
over de regeling geïnformeerd.

Tevens is een speciale flyer ontwikkeld die de korting in eenvoudige
termen uitlegt. Jongeren kunnen de flyer in pdf-formaat meesturen met
hun sollicitatie. UWV verstuurt de flyer aan allle jongeren die een
WW-uitkering ontvangen. Rotterdam heeft de flyer tijdens een themaweek
actief onder de aandacht gebracht bij 400 Rotterdamse jongeren met een
bijstandsuitkering. Een oproep aan gemeenten om het voorbeeld van UWV en
de gemeente Rotterdam te volgen deed Divosa (de Nederlandse vereniging
van gemeentelijke managers op het terrein van participatie, werk en
inkomen) in haar nieuwsbrief.

Met het besluit om de premiekoring te verruimen in december 2014 zijn
wederom werkgevers via vakbladen en de commucitatiekanalen van AWVN,
VNO-NCW, MKB Nederland aangespoord gebruik te maken van de
premiekorting.

De premiekorting maakt ook onderdeel uit van de menukaart voor
werkgevers. Zo heeft AWVN de menukaart naar 10.000 werkgevers verzonden.

Vraag:

Hoe staat het met de invoering van de participatiewet bij de overheid?
Wat gaat de staatssecretaris eraan doen om er een succes van te maken?

Antwoord:

-U stelt uw vraag aan mij. Maar de collega’s Minister Blok en Minister
Plasterk zijn verantwoordelijk voor de realisatie van de banenafspraak
bij de overheid.

-Ik ben regelmatig met hen, en met een aantal andere collega’s, in
gesprek om te kijken hoe we de banenafspraak voor de overheid (openbaar
bestuur en onderwijs) kunnen realiseren voor dit jaar. 

-Uit die gesprekken blijkt dat binnen de overheidsector alles op alles
gezet om de banenafspraak voor de overheid te realiseren.

-Er zijn veel activiteiten in gang gezet om de banenafspraak te
realiseren. Zo wordt de sector Rijk wordt ondersteund vanuit het
Expertisecentrum Organisatie & Personeel van het ministerie van BZK.
Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld.

-De overige overheidssectoren ontvangen ondersteuning vanuit hun
koepelorganisaties en vanuit de stichting Verbond Sectorwerkgevers
Overheid (VSO).

-Ook is de heer Spigt in 2015 aangesteld als aanjager voor
banenafspraak. Hij informeert en stimuleert de overheidswerkgevers.

-Medio 2016 verschijnen de resultaten van de eerste meting van de
banenafspraak en is duidelijk hoeveel banen de sector markt en de sector
overheid hebben gerealiseerd eind 2015.

(is zelfde vraag als PvdA 2, identiek antwoord gegeven)

Vraag:

Ondanks afspraken payrolling rijksoverheidsorganisaties worden 6
medewerkers van de VWA met ontslag bedreigd. Wat gaat de Minister
hieraan doen?

Antwoord:

Het uitgangspunt van het kabinet is dat structurele werkzaamheden worden
verricht op basis van een aanstelling als ambtenaar.

Oneigenlijk gebruik van tijdelijke aanstellingen en uitzendcontracten,
zoals opeenvolgende langdurige inzet voor steeds dezelfde (structurele)
werkzaamheden past uiteraard niet bij de bedrijfsvoering van de
Rijksoverheid.

Dit is verwoord in de reactie van het kabinet op de motie- van Weyenberg
(29 mei jl).

Het uitgangspunt is verwerkt in een circulaire namens de Minister voor
Wonen en Rijksdienst die op 1 november in werking is getreden.

Wat betreft payroll is in de circulaire opgenomen dat payrollwerknemers
die structurele werkzaamheden verrichten door het Rijk in dienst worden
genomen. Dit geldt in ieder geval voor de payrollwerknemers met een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze personen dienen op grond
van deze circulaire een vaste aanstelling als ambtenaar te verkrijgen.

De exacte details van deze casus ken ik niet. Het is aan de
departementen om de circulaire uit te voeren. In dit geval is het dus
aan EZ om te beoordelen of de situatie in lijn is met de circulaire en,
indien dit niet het geval is, hierop actie te ondernemen.

Ik heb dit signaal doorgegeven aan het Ministerie van EZ en het
Ministerie van BZK.

Vraag:

De staatssecretaris heeft een evaluatie aangekondigd van de
doelgroepcriteria. Begrijp ik goed dat de staatssecretaris dan gaat
regelen dat de loonwaarde meting op de werkplek ook gaat tellen als
beoordeling voor het doelgroepregister. Graag een positieve reactie van
de staatsecretaris.

Antwoord:

Over de doelgroepcriteria voor de banenafspraak heb ik gesproken met de
Stichting van de Arbeid, VNG en UWV.

Gezamenlijk komen we tot de conclusie dat er op dit moment nog
onvoldoende informatie is om conclusies te trekken over de
doelgroepbeoordeling van UWV  en hoe de beoordeling van UWV zich
verhoudt tot de loonwaardemeting op de werkplek.

Zoals ik ook in mijn brief van 27 november heb gemeld kiezen we er
gezamenlijk voor om de toekomstige beoordelingen door UWV en de 
informatie uit een aantal proeftuinen van gemeenten en UWV af te
wachten. Deze informatie neem ik mee in de afweging hoe we verder gaan
met de doelgroepcriteria voor de banenafspraak. UWV kijkt ondertussen
met partijen uit de werkkamer naar mogelijke en uitvoerbare wijzigingen
van de doelgroepcriteria.

In het voorjaar kijk ik met alle betrokken partijen of de aanvullende
informatie aanleiding geeft tot nieuwe aanpassingen.

Vraag:

Gaat de staatssecretaris aan de slag met het financiële loket zoals
voorgesteld door D66 en welke afspraken maakt zij met gemeenten opdat
mensen beter worden begeleid? 

Antwoord:

9 december a.s. ga ik naar Amersfoort om het Geldloket te bezoeken en
met de verantwoordelijk wethouder in gesprek te gaan over de ervaringen
van de Gemeente Amersfoort met een financieel loket. Over de uitkomsten
van dat gesprek en eventuele vervolgstappen zal ik uw Kamer nader
berichten. 

Vraag:

Graag een reactie van de staatssecretaris op het amendement van D66 om
extra investeringen in organisaties die armoede onder kinderen
bestrijden?

Antwoord:

Elk jaar stelt het kabinet 100 miljoen euro beschikbaar voor
armoedebestrijding. In 2014 en 2015 heb ik uit deze middelen subsidie
ter beschikking gesteld aan maatschappelijke organisaties ter
stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het
tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek. Ik zet deze subsidie
graag voort, maar acht uitbreiding van de subsidieregeling niet
noodzakelijk. Bovendien is de dekking zoals voorgesteld in het
amendement niet adequaat, want de middelen op artikel 99 zijn niet
vrij besteedbaar. Ik zal daarom dit amendement vanwege de dekking
ontraden.

Vraag:

Wilt u het nieuwe dagloonbesluit intrekken en het oude dagloonbesluit
van voor 1 juli uitvoeren? En kan de minister zorgen dat dit voor Kerst
is opgelost?

Antwoord:

- Zoals ik mijn brief van 12 oktober jl. aan de Kamer heb opgemerkt,
noodzaakte de invoering van inkomens- in plaats van urenverrekening
ertoe dat het Dagloonbesluit moest worden gewijzigd.

- Een terugkeer naar het oude Dagloonbesluit is dan ook niet mogelijk.

- Wel kan langs andere wijze de lagere dagloonberekening voor starters
en flexwerkers worden gerepareerd. In mijn brief van 27 november heb ik
deze optie nader beschreven. UWV acht deze optie uitvoerbaar (alhoewel
nog geen formele uitvoeringstoets is uitgebracht) en deze past binnen de
financiële kaders.

Vraag:

Wanneer komt het voorstel de Fraudewet aan te passen voor mensen die
zich vergissen? Het zou op 1 juli 2015 aan de TK worden toegezonden. 

Antwoord:

Ik heb uw Kamer toegezegd het wetsvoorstel voor het zomerreces voor
advies aan de Raad van State aan te bieden. Dit is ook gebeurd. Op 22
oktober jl. heb ik het advies ontvangen. Ik bestudeer het advies op dit
moment. Ik wil dit zorgvuldig doen en zal het wetsvoorstel zo snel als
mogelijk bij uw Kamer indienen.



Vraag:

Werklozen die een baan gevonden hebben moeten toch aan de
sollicitatieplicht voldoen in de tussenliggende periode tot ze met hun
baan kunnen beginnen. Klopt dit verhaal en kan de minister zorgen dat
dit wordt opgelost?

Antwoord:

Ik ben het ermee eens dat het weinig zin heeft om van mensen die op
korte termijn (en daarbij denk ik aan een maand) in een reguliere baan
gaan starten, te verlangen dat zij sollicitatiebrieven gaan schrijven om
te solliciteren op een andere baan. 

Ik zal aan UWV vragen of dit voorkomt, en of we hier een praktische
oplossing voor kunnen vinden.

Vraag:

Is de minister bereid meer regie te voeren op het generatiepact, het
evenwicht tussen jongeren en ouderen. 

Antwoord:

De positie van zowel jongeren als ouderen is een constant aandachtspunt
voor het kabinet. Met de Wet Werk en Zekerheid wordt de maximale duur
van de WW stapsgewijs teruggebracht. De transitievergoeding is alleen
afhankelijk van de duur van een dienstverband en niet mede van de
leeftijd van de werknemer, zoals wel het geval was bij de
kantonrechtersformule. Deze veranderingen betekenen een verbetering van
de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers en vergroot daarmee de
intergenerationele solidariteit. Over de herziening van het WML,
inclusief jeugdminimumloon, heb ik u een brief begin 2016 toegezegd.

Daarnaast is er ook een rol voor sociale partners, daar waar het gaat om
(collectieve) afspraken over ontziemaatregelen en salaris. Het kabinet
is met regelmaat in gesprek met sociale partners over de rol van deze
afspraken bij de relatieve aantrekkelijkheid van oudere werknemers.   

Vraag:

Waarom gaat de uitbreiding van het kraamverlof pas in per zomer 2017 in?

Antwoord:

Voor de uitbreiding van het kraamverlof met drie dagen moet een
volledig wetstraject worden doorlopen. Daaraan voorafgaand vindt overleg
plaats met de betrokkenen over de wijze waarop deze uitbreiding het
beste gestalte kan krijgen. Om die reden acht ik eerdere
inwerkingtreding van de uitbreiding van het kraamverlof dan de zomer van
2017 niet reëel. Daarbij dient tevens rekening gehouden te worden met
een implementatietermijn als de regeling bijvoorbeeld wordt uitgevoerd
door UWV, dat ook betrokken is bij de uitvoering van andere regelingen
rond de geboorte.

Vraag:

Waarom wordt extra kinderopvangtoeslag pas van kracht in de zomer van
2017 (is goed voor de combinatie Arbeid en zorg)? 

Antwoord:

De intensivering van 100 miljoen in de kinderopvang hangt samen met de
vierde nota van wijziging bij het belastingplan die op 16 november 2015
bij de Tweede Kamer is ingediend. Op dat moment was het niet meer
mogelijk om de kinderopvangtoeslag aan te passen voor het toeslagjaar
2016 vanwege de uitvoering door de Belastingdienst. De
kinderopvangtoeslag wordt voor een heel jaar vastgesteld. 1 januari 2017
is het eerste moment waarop de intensivering doorgevoerd kan worden in
de kinderopvangtoeslag. 



Vraag:

Wil de minister kijken naar het afschaffen van het concurrentiebeding?

Antwoord:

Werkgevers kunnen een gerechtvaardigd belang hebben bij het afsluiten
van een concurrentiebeding, bijvoorbeeld het beschermen van belangrijke
bedrijfsgegevens of het voorkomen dat een ex-werknemer bepaalde klanten
meeneemt. Gezien het belang van de werknemer om zich vrij te kunnen
bewegen op de arbeidsmarkt dat hier tegenover staat, moet er wel
zorgvuldig gebruik worden gemaakt van het beding. Ik vind het dus vooral
van belang om lichtvaardig gebruik van het concurrentiebeding te
voorkomen. Met de aanpassing van de regels voor het concurrentiebeding
in tijdelijke contracten in de Wet werk en zekerheid is mijns inziens
een eerste stap gezet. Dat noopt werkgevers namelijk tot het goed
motiveren van de noodzaak van het hanteren van een concurrentiebeding in
een tijdelijk contract. Dat is bij dergelijke werknemers des te
belangrijker aangezien zij een in duur beperkt contract hebben en iedere
beperking van de mogelijkheden om elders een (mogelijk vast) contract
aan te gaan of om als zelfstandige aan de slag te gaan in dezelfde
branche daarom in beginsel onwenselijk is.

Vraag:

Wanneer gaat de minister iets doen met het verzoek van Kindcentra 2020?
Graag in 2016 een concreet plan. 

Antwoord:

Ik heb reeds in een brief aan uw kamer aangegeven hoe ik aankijk tegen
het voorstel Kindcentra 2020 en welke concrete voorstellen ik daaraan
verbind. In het kort: ik vind een goede overdracht van een voorschoolse
voorziening naar het basisonderwijs van groot belang. Voor een
doorlopende ontwikkellijn is een nauwe samenwerking tussen ouders,
voorschoolse voorzieningen, onderwijs, welzijn en gemeenten essentieel.
Op verschillende manieren zoeken organisaties en professionals de
samenwerking met elkaar. Een manier om de samenwerking in te richten is
in de vorm van kindcentra, zoals Kindcentra 2020 bepleit, maar er zijn
ook andere voorbeelden.

Op dit moment bekijk ik samen met de staatssecretaris van OCW hoe wij de
aansluiting tussen voorschoolse voorzieningen en onderwijs verder kunnen
verbeteren. Wij laten onderzoeken welke behoeften en inhoudelijke
motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen opvang en
basisscholen. Wij zullen uw Kamer in het voorjaar van 2016 informeren
over de uitkomsten van het onderzoek en de eventuele vervolgstappen die
daarbij passen. 

Ook hebben staatssecretaris van OCW en ik de betrokken
sectororganisaties uitgenodigd om met ons in gesprek te gaan over de
vraag of er concrete knelpunten zijn de samenwerking in de weg staan.
Vanwege de lopende initiatieven en de voorgenomen maatregelen vind ik
het nu te vroeg om met aanvullende concrete voorstellen te komen. 

Vragen van het lid Sjoerdsma, S.W. (D66)

Vraag:

Waarom wordt er nu pas gekeken naar diploma-erkenning voor
vluchtelingen, terwijl er bij de Algemene Beschouwingen al een
Kamermotie over is aangenomen?

Antwoord:

Mede naar aanleiding van de motie Roemer/Pechtold zijn er inmiddels
afspraken gemaakt met het COA over Internationale Diplomawaardering
(IDW)  en Indicatie onderwijsniveau (ION). In het AZC wordt hiermee
gestart na het verkrijgen van de verblijfstatus.

Casemanagers van het COA begeleiden dit proces. Zij zijn al aan de slag
en worden op dit moment nog extra geschoold in het werken met de module
Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Onderdeel van deze module is
internationale diplomawaardering en de indicatie onderwijsniveau.
Hiermee worden competenties en mogelijkheden om te studeren of werk te
vinden in Nederland in beeld gebracht.

Het in beeld brengen van competenties en mogelijkheden gebeurt middels
zgn. Resultaatkaarten. De Resultaatkaarten worden vertaald in het Engels
en zijn in de week van 7 december beschikbaar voor de AZC’s. Aan het
Nuffic is reeds gevraagd om een brochure samen te stellen waarin het
onderwijs in Nederland wordt vergeleken met het onderwijs in Syrië en
Eritrea, zodat deze asielzoekers en statushouders direct een indicatie
hebben van  het niveau van het behaalde onderwijs in het land van
herkomst. Deze brochure is begin 2016 gereed. 

 

Vraag:

Waarom niet taalles aan asielzoekers vanaf dag één?

Antwoord:

Het is de inzet van het kabinet dat na vergunningverlening wordt
begonnen met taalonderwijs en niet pas op het moment dat mensen
officieel in een gemeente worden geplaatst. Daarom worden al jaren
voorinburgeringslessen aangeboden aan vergunninghouders die nog in een
AZC wonen. Ook volwassen asielzoekers krijgen basale Nederlandse
woordenschat aangeboden door vrijwilligers onder supervisie van het COA.
Dit richt zich op minimale taalbeheersing waarmee asielzoekers zich in
het dagelijks leven kunnen redden.

Aan asielzoekers wordt momenteel echter geen Nederlandse les gegeven in
de COA-opvanglocaties door de erkende docenten. De reden daarvoor is dat
er weliswaar geen garanties of rechten kunnen worden ontleend aan de
geleerde kennis van de Nederlandse taal, maar het wel verwachtingen kan
scheppen als dit van overheidswege wordt aangeboden. Het kabinet vindt
het van groot belang dat de overheid eenduidig is in haar boodschap en
geen tegenstrijdige signalen afgeeft. Ook acht het kabinet het van
belang dat de (schaarse) middelen, zoals professionele NT2-docenten, zo
efficiënt en effectief mogelijk worden ingezet.

Niettemin is de strekking van de eerder ingediende moties van Sjoerdsma
en Kuiken/Marcouch helder en deelt het kabinet met de indieners de
opvatting dat het bij langdurig verblijf in de opvang van personen van
wie de kans reëel is dat ze uiteindelijk een (tijdelijke)
asielvergunning krijgen van belang kan zijn om Nederlandse les aan te
bieden.

Het kabinet heeft het COA om die reden gevraagd of en hoe het mogelijk
is om voor asielzoekers die al enige tijd in Nederland verblijven met
een reële kans op een (tijdelijke) asielvergunning, Nederlandse les aan
te bieden. Vanaf dag één spelen vrijwilligers nu reeds een grote rol
bij taallessen in de opvangcentra. Dit zal door het kabinet verder
worden gestimuleerd.

Vraag:

De gemeente Amsterdam heeft gevraagd om te mogen experimenteren bij de
bemiddeling van vluchtelingen naar Werk, o.m. het verkorten van de
periode van 6 maanden voor asielzoekers mogen werken, een verlenging van
de periode van 6 weken dat ze mogen werken. Wat is het antwoord op de
verzoeken van de gemeente Amsterdam, waarom laat het antwoord zo lang op
zich wachten? 

Antwoord:

Tijdens de procedure mogen asielzoekers vrijwilligerswerk doen. Hiervoor
is geen tewerkstellingsvergunning vereist. Organisaties kunnen een
vrijwilligersverklaring bij het UWV aanvragen. UWV toetst of de
organisatie aan de voorwaarden voldoet en daarna kan de betreffende
organisatie vreemdelingen voor de betreffende werkzaamheden als
vrijwilliger inzetten.

Ik ben met de Gemeente Amsterdam in overleg hoe aan haar wens voldaan
kan worden om te experimenteren. Ik kijk hier naar vanuit de bestaande
randvoorwaarden voor het werken tijdens de asielprocedure. De regels
rond werk zijn er om verdringing op de arbeidsmarkt te voorkomen en om
de opbouw van rechten op sociale voorzieningen te beperken. De
verwachting is dat ik begin 2016 kan aangeven of en op welke wijze we in
Amsterdam kunnen experimenteren.

Vragen van het lid Schouten, C.J. (ChristenUnie)

Vraag:

Hoe staat het met de Rijksoverheid zelf bij het naleven van de WWZ? Kan
de minister zijn hand in het vuur steken dat het bij de overheid op orde
is? 

Antwoord:

Het uitgangspunt van het kabinet is dat structurele werkzaamheden worden
verricht op basis van een aanstelling als ambtenaar.

Oneigenlijk gebruik van tijdelijke aanstellingen en uitzendcontracten,
zoals opeenvolgende langdurige inzet voor steeds dezelfde (structurele)
werkzaamheden past uiteraard niet bij de bedrijfsvoering van de
Rijksoverheid.

Dit is verwoord in de reactie van het kabinet op de motie- van Weyenberg
(29 mei jl).

Het uitgangspunt is verwerkt in een circulaire namens de Minister voor
W&R die op 1 november in werking is getreden.

Deze circulaire biedt duidelijke gedragslijnen over de omgang met
flexibele arbeidscontracten. Ik ben van mening dat we hiermee op een
goede en verantwoorde wijze invulling hebben gegeven aan het werken in
de geest van de WWZ bij de Rijksoverheid.

Het is aan de departementen om hieraan uitvoering te geven. Als er
signalen zijn dat er in strijd wordt gehandeld met deze circulaire, dan
zal ik deze doorgeven aan de betrokken departementen.

Vraag:

Betere hulp bij problematische schulden. Wat vindt de staatssecretaris
van: - verbeteren schuldhulpverlening via een bestuursakkoord - een
betere en minder dure hulp dan bewindvoering (pilot Arnhem) 

Antwoord:

Zoals ook uit het rapport huishoudens in de rode cijfers 2015 blijkt, is
toegankelijke en effectieve schuldhulpverlening van groot belang. Het
onderzoek bevat nuttige informatie voor gemeenten om hun beleid vorm te
geven als het gaat om preventie en het bieden van laagdrempelige
schuldhulpverlening. Zij kunnen dit in hun nieuwe beleidsplannen
meenemen. De evaluatie van de wet gemeentelijke schuldhulpverlening is
gestart en kijkt waar de gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk te
verbeteren is. Op basis van de uitkomsten zal ik samen met de VNG bezien
wat vervolgstappen kunnen zijn. 

Naar ik begrijp biedt de gemeente Arnhem een aantal onderbewindgestelden
de mogelijkheid om in plaats van bewind via een vorm van budgetbeheer
ondersteund te worden. Idee is om zo de zelfredzaamheid van deze
onderbewindgestelden te bevorderen en uiteindelijk ervoor te zorgen dat
zij hun zaken weer zelf kunnen regelen, waardoor kosten voorkomen
worden.

Ik ben van mening dat gemeenten kritisch moeten kijken naar de binnen
hun lokale setting aanwezige dienstverlening als het gaat om het
ondersteunen van mensen die kampen met schulden en daarbij steeds de
vraag moeten stellen of gewerkt kan worden met een effectievere dan wel
passendere dienstverlening.

Veel zal daarbij afhangen van de lokale mogelijkheden. De Arnhemse
aanpak die veel inzet van de gemeente vraagt zal niet in elke setting de
meest passende zijn. Het is aan de betrokken partijen gezamenlijk - en
dan doel ik op gemeenten, bewindvoerders en ook rechtbanken - om te
kijken hoe zij tot samenwerkingsafspraken kunnen komen, die de cliënten
een goede ondersteuning, gemeenten meer grip, bewindvoerders minder
administratieve lasten en rechters meer mogelijkheden om de kwaliteit
van het gevoerde bewind te monitoren, kunnen geven. Onderdeel van dat
soort afspraken kan dan ook een gecombineerde inzet op de bevordering
van de zelfredzaamheid zijn. Als deze aanpak succesvol is ben ik gaarne
bereid het goede voorbeeld onder gemeenten te verspreiden.

Vraag:

Kan de minister aangeven welke stappen hij neemt met betrekking tot het
wettelijk minimum jeugdloon?

Antwoord:

Zoals ik in mijn brief van 30 november heb aangegeven betreft de
herziening van het wettelijk minimumloon en minimumjeugdloon complexe
materie, waarbij rekening gehouden dient te worden met een breed palet
aan mogelijke consequenties. Het is om deze reden dat ik het
noodzakelijk acht om meer tijd te nemen om een zorgvuldige afweging te
maken.  Ik zal de Tweede Kamer begin 2016 een brief doen toekomen
waarin ik naast het minimumjeugdloon nader in zal gaan op de mogelijke
invoering van het wettelijk minimumuurloon, het stukloon en de
reikwijdte van de WML.

Vraag:

Wat gaat de minister wel doen voor zpp'ers in kwetsbare positie? 

Antwoord:

Het kabinet wil werkgeverschap aantrekkelijker maken, bestrijden van
schijnconstructies en toegankelijke bescherming voor zzp’ers.

Het kabinet heeft een lastenverlichting van € 5 mld voorgesteld.
Vooral het lage-inkomensvoordeel dat hiervan onderdeel uitmaakt, moet
het voor werkgevers aantrekkelijker maken mensen aan te nemen als
werknemer.

Op het gebied van bestrijding van schijnconstructies en
schijnzelfstandigheid heeft het kabinet de Wetsvoorstellen Aanpak
Schijnconstructies (WAS) en Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties
(DBA) ingediend.

Op het gebied van pensioen is er voor zzp’ers veel verbeterd, zoals de
ruimere vrijlating van pensioenvermogen in de derde pijler in de
bijstandtoets en ruimere bedenktijd om je als ex-werknemer bij je
pensioenfonds te blijven. Daar bovenop is het kabinet druk bezig met de
Toekomstdiscussie Pensioenen.

Kortom: het kabinet heeft al veel maatregelen aangekondigd en in
uitwerking en geeft er nu prioriteit aan deze maatregelen zorgvuldig te
implementeren.

Vragen van het lid Voortman, drs. L.G.J. (GroenLinks)

Vraag:

Kan de minister niet ook de schoonmakers bij I&M en BuZa in dienst
nemen?

Antwoord:

In 2017 vindt verhuizing van o.a. BuZa en I&M plaats naar de Rijnstraat
8. Het gaat hierbij om een PPS-constructie, waarvoor het contract in
juni 2014 is afgesloten (n.b. voordat de overeenkomst met de bonden werd
afgesloten). Na afloop van het huidige contract (2017) stopt het werk
voor de zittende schoonmaakmedewerkers, omdat er op de dienstverlener
(ISS) in de PPS-constructie Rijnstraat geen juridische verplichting rust
tot overname van personeel. Wel zal de RSO deze schoonmakers met
voorrang plaatsen bij vacatures. Ook is contractueel vastgelegd dat het
huidige schoonmaakbedrijf (CSU) een sociaal plan opstelt. BZK zal dit
plan monitoren.

De brief van de minister voor W&R van 23 juni 2014 aan de Tweede Kamer
is het vertrekpunt als het gaat om zogenoemde PPS/DBFMO-constructies. In
bestaande integrale contracten (PPS-constructies) voor Rijksgebouwen is
het gebruik  van schoonmaakpartijen in de markt contractueel
vastgelegd. Bij nieuwe aanbestedingen voor PPS-constructies wordt
bekeken welke rol de RSO (Rijksschoonmaakorganisatie) kan spelen. Het
uitgangspunt is daarbij duidelijk, namelijk dát de RSO de schoonmaak
verzorgt met schoonmakers in ambtelijke dienst.

 

Vraag:

Kan de minister inzicht geven in de ontwikkeling van het aantal
tijdelijke contracten en uitzendcontracten bij de Rijksoverheid met
onderscheid naar de verschillende fasen?

Antwoord:

Ik heb deze cijfers niet paraat. Dit onderwerp behoort tot het
beleidsterrein van de minister voor W&R. Ik heb uw verzoek dan ook
doorgeleid naar W&R.

Vraag:

Hoe staat het met de gesprekken over tweede meerjarige contracten?

Antwoord:

In mijn brief ‘Opzet evaluatie en eerste beeld Wwz’ van 27 november
jl. ben ik ingegaan op de motie Voortman c.s. van 2 juli jl. die de
regering verzoekt om in overleg met de sociale partners voorstellen te
doen om meerjarige tweede tijdelijke contracten mogelijk te maken zonder
dat op grond van de zogenoemde ketenbepaling een vast contract ontstaat.

De Stichting van de Arbeid heeft mij laten weten op dit moment, vijf
maanden na de inwerkingtreding van de Wwz, eerst de werking van de wet
te willen afwachten voordat zij een mening geeft over al dan niet
vooronderstelde effecten. Zij vindt het nu niet opportuun om de Wwz aan
te passen. Dit laat onverlet dat het denken over andere contractvormen
niet stil hoeft te staan, aldus de Stichting. In deze zin is het
blijvend monitoren van ontwikkelingen in relatie tot de effecten van de
Wwz van belang, mede gelet op het overgangsregime dat op 1 juli 2016
eindigt.

Vraag:

Hoe denkt de minister over een eerlijkere arbeidsmarkt voor flexwerkers?
(Niet goedkoper dan vaste werknemers, meedelen in opleidingsfondsen
etc.)

Antwoord:

Uiteraard ben ik voorstander van een eerlijke arbeidsmarkt, ook voor
flexwerkers. Daar worden dan ook al veel stappen voor ondernomen. Met de
Wet werk en zekerheid wordt beoogd om de balans tussen vast en flexibel
werk te herstellen. Doordat de transitievergoeding in beginsel
verschuldigd is na een dienstverband van twee jaar of meer,
onafhankelijk van of het een tijdelijk of een vast dienstverband
betreft, neemt het verschil in kosten tussen het beëindigen van een
tijdelijk en een vast contract af. Daarnaast leidt de Wet beperking
ziekteverzuim arbeidsongeschiktheid vangnetters tot het grotendeels
verdwijnen van het kostenverschil tussen vaste en tijdelijke
arbeidsovereenkomsten bij ziekte. Ook toegang tot scholingsfondsen is
een belangrijk element. Door O&O-fondsen wordt ook nagedacht hoe
werknemers met flexibele contracten en zzp’ers gebruik kunnen maken
van de faciliteiten van deze fondsen. In september heb ik met de
Stichting van de arbeid afgesproken dat zij bespreken hoe dit concreet
kan worden uitgevoerd door de O&O-fondsen. Zoals toegezegd bericht ik u
begin 2016 over de uitkomsten hiervan.

Vraag:

Kent de minister het OESO onderzoek naar Single contract en zou hij
willen kijken naar de mogelijkheden en gevolgen hiervan in Nederland?

Antwoord:

Ja, ik ben bekend met het onderzoek van de OESO Employment Outlook 2014
waarin de ‘single contract’ wordt genoemd.

 

Het ‘single contract’ zoals voorgesteld door de OESO komt kort
gezegd neer op het afschaffen van tijdelijke contracten en het
introduceren van één contractsvorm, voor onbepaalde tijd, waarbij de
rechtsbescherming van de werknemer toeneemt met de duur van het
dienstverband. Elementen van de notie om bescherming te laten toenemen
met de duur van het dienstverband bestaan reeds in ons arbeidsrecht,
waar bijvoorbeeld de opzegtermijn toeneemt met de duur van het
dienstverband en ook de transitievergoeding bij ontslag hoger is
naarmate het dienstverband langer is.

 

Het voorstel van het OESO gaat verder en leidt tot verschillende
complicaties, bijvoorbeeld bij het effectueren van een graduele
redelijke grond voor ontslag. Het OESO wijst ook zelf reeds op nadelen,
zoals een verminderde bereidheid om zich aan het arbeidsrecht te houden.
Gelet op deze reeds geschetste consequenties zie ik op voorhand geen
aanleiding om een vergaande variant van het single contract verder te
onderzoeken.

 

Vraag:

Wie krijgt de persoonlijke begeleiding waar nu geld voor vrij komt? Kan
het UWV daar zelf over beslissen?

Antwoord:

In mijn brief doorstart naar werk (30 november 2015) heb ik beschreven
dat ik UWV heb gevraagd om meer persoonlijke dienstverlening. Op basis
van vroegtijdige diagnose en selectie kan UWV beoordelen welke
werkzoekenden een risico lopen op langdurige werkloosheid en wat zij ten
minste nodig hebben om aan de slag te komen. Dit geeft de mogelijkheid
om gerichte dienstverlening in te zetten voor deze mensen die varieert
in intensiteit, aangepast aan de persoonlijke behoeften en mogelijkheden
voor deze werkzoekenden. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld
persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests, netwerktrainingen
en eventueel in combinatie met bij- of omscholing (scholingvouchers).

 

 

Vraag:

Kan de minister aangeven waar de 150 miljoen van het UWV naar toe gaat
en is de effectiviteit ervan bewezen? 

Antwoord:

In mijn brief van 30 november 2015, betreffende 'doorstart naar nieuw
werk', heb ik een uitsplitsing gegeven van de budgetten per maatregel.
De maatregelen zijn snel te implementeren en gericht op begeleiding naar
kansrijke beroepen om de kans op resultaat te maximaliseren. Door de
betrokkenheid van sociale partners is de kans op resultaat het grootst,
omdat de maatregelen, waar mogelijk, vraaggericht worden ingezet.
Tijdens de uitvoering van de verschillende maatregelen zal worden
gemonitord welke maatregelen het beste werken voor welke mensen. De
effectiviteit zal door een extern onderzoeksbureau worden beoordeeld. Ik
zal de Kamer regelmatig informeren over de voortgang bij de
tussenevaluaties van de sectorplannen.

 

Vraag:

Mensen zonder werk moeten fatsoenlijk worden behandelen. Minder regels,
meer ruimte voor experimenten. Kan de staatssecretaris aangeven wat de
stand van zaken is mbt experimenten in de participatiewet? 

Antwoord:

Tot nu toe hebben vier gemeenten een voorstel ingediend om te
experimenteren met de Participatiewet (Utrecht, Tilburg, Wageningen en
Groningen). 

Met de wethouders van deze gemeenten heb ik al twee constructieve
gesprekken gevoerd.

In december vindt opnieuw overleg plaats en maak ik met de wethouders de
balans op of/hoe wij verder gaan met dit traject.

 

Vraag:

Is het kabinet bereid het voorbehoud bij artikel 26 kinderrechtenverdrag
te laten vallen?

Antwoord:

De stelling dat Nederland het enige land is dat niet heeft
geratificeerd, is niet juist. Desalniettemin ben ik wel bereid te
onderzoeken of in de vorm van bijvoorbeeld een 'interpreterende
verklaring'  een stapje kan worden gezet. Daarbij is het wel goed om te
begrijpen waarom Nederland bij de inwerkingtreding van het
VN-kinderverdrag in 1995 een voorbehoud heeft gemaakt bij artikel 26,
dat een zelfstandig recht op sociale zekerheid aan kinderen toekent.  

Het voorbehoud is destijds zorgvuldig gemaakt. Gezien de formulering van
artikel 26 is het niet uitgesloten dat lidstaten aan een kind zelf
sociale zekerheidsrechten moeten geven.  In Nederland hebben kinderen
geen zelfstandig recht op sociale zekerheid maar ontvangen kinderen
sociale zekerheid zoals bijstand via hun ouders. Ook financiële
ondersteuning van kinderen (zoals de kinderbijslag) loopt via de ouders.
Het niveau van de sociale uitkering aan ouders is zo berekend dat die
ook toereikend is voor de kosten van het onderhoud van hun kinderen.

In ons sociale zekerheidsstelsel is dit een principiële keuze. Om te
voorkomen dat dit verdrag door Nederlandse rechters zo kan worden
geïnterpreteerd dat ons land toch een zelfstandig sociale
zekerheidsrecht aan kinderen zelf moet geven, heeft Nederland ruim
twintig jaar geleden bij de ratificatie dit voorbehoud bij dit artikel
gemaakt. Een onderzoek zou moeten uitwijzen of deze overwegingen nog
steeds valide zijn.

Het voorbehoud bij artikel 26 betekent natuurlijk dat rechten van
kinderen belangrijk zijn. Ik vind dat ieder kind zich moet kunnen
ontwikkelen en kunnen meedoen in de samenleving. Het mag dan niet
uitmaken of je geboren wordt in een rijk of arm gezin.  Elk jaar stelt
het kabinet 100 miljoen euro beschikbaar voor armoedebestrijding. Het
grootste deel daarvan, 90 miljoen euro, gaat naar gemeenten. Ik heb aan
gemeenten gevraagd om bij de inzet van dit geld speciale aandacht te
besteden aan kinderen. Ik ben heel blij dat gemeenten dat ook doen,
bijvoorbeeld door het aanbieden van het kindpakket. Een op de acht
gemeenten biedt het pakket inmiddels aan. Uit recent onderzoek blijkt
dat de belangstelling onder gemeenten toeneemt en ook het aantal
voorzieningen in het pakket toeneemt.

 

Vraag:

Wat vindt de staatssecretaris van het voorstel om inwonende kinderen tot
27 jaar uit te zonderen van de kostendelersnorm? 

Antwoord:

Sinds 1 januari 2015 is de kostendelersnorm ingevoerd in de
Participatiewet.

Met de kostendelersnorm wordt bij het bepalen van de hoogte van de
uitkeringsnorm rekening gehouden met het aantal mensen dat het
hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

Mensen met medebewoners hebben namelijk lagere kosten dan mensen die
alleen in een huis wonen, omdat kosten als huur, elektra etc. worden
gedeeld.

Zo sluit de uitkeringshoogte van iemand in een twee- of
meerpersoonshuishoudens beter aan bij de schaalvoordelen die deze
persoon heeft met zijn of haar medebewoners en heeft men nog voldoende
om van rond te komen.

De kostendelersnorm kent een aantal uitzonderingen, zoals studenten en
commerciële relaties. Op verzoek van de Kamer zijn ook 21-minners
daarbij opgenomen. Ik zie geen aanleiding om op dit moment hier een
nieuwe uitzonderingscategorie aan toe te voegen.

Ook inwonende kinderen die niet studeren en 21 jaar of ouder zijn kunnen
kosten delen. We verwachten van hen ook volwaardige participatie. Als
een volwassen kind geen inkomen heeft, dan is de vraag hoe dat kan.
Waarom werken ze niet? Waarom maken ze geen gebruik van ons sociale
stelsel? Als volwassen kinderen niet zelf in hun levensonderhoud
voorzien, dan kan dat niet via de uitkering van de ouder worden
gerepareerd door een hogere uitkering voor de ouder.

Vraag:

Waarom krijgen vluchtelingen niet meer en eerder toegang tot leren en
werken?

Antwoord:

De inzet van het kabinet is er op gericht om statushouders snel te laten
integreren en actief te laten participeren. Blijven betekent meedoen.
Daarom staan toeleiding naar werk en onderwijs voorop. Zo werkt de
Taskforce Werk en Integratie Vluchtelingen onder andere aan een brede
screening in de COA-fase waardoor vergunninghouders sneller en
effectiever toegeleid kunnen worden naar de arbeidsmarkt. 

Voor asielzoekers zonder status zijn er mogelijkheden om binnen
bepaalde grenzen (vrijwilligers)werk te verrichten. Deze regels rond
werk zijn er om verdringing op de arbeidsmarkt te voorkomen en om de
opbouw van rechten op sociale voorzieningen te beperken. Tijdens de
procedure mogen asielzoekers ook vrijwilligerswerk doen. Hiervoor is
geen tewerkstellingsvergunning vereist.  

Volwassen asielzoekers krijgen basale Nederlandse woordenschat
aangeboden door vrijwilligers onder supervisie van het COA. Aan
asielzoekers wordt momenteel echter geen Nederlandse les gegeven in de
COA-opvanglocaties door erkende docenten. De reden daarvoor is dat er
weliswaar geen garanties of rechten kunnen worden ontleend aan de
geleerde kennis van de Nederlandse taal, maar het wel verwachtingen kan
scheppen als dit van overheidswege wordt aangeboden. Het kabinet vindt
het van groot belang dat de overheid eenduidig is in haar boodschap en
geen tegenstrijdige signalen afgeeft. Niettemin is de strekking van de
eerder ingediende moties van Sjoerdsma, Klaver en Kuiken/Marcouch
helder en deelt het kabinet met de indieners de opvatting dat het bij
langdurig verblijf in de opvang van personen van wie de kans reëel is
dat ze uiteindelijk een (tijdelijke) asielvergunning krijgen van belang
kan zijn om Nederlandse les aan te bieden. Het kabinet heeft het COA om
die reden gevraagd of en hoe het mogelijk is om voor deze personen
Nederlandse les aan te bieden.

 

Vragen van het lid Dijkgraaf, prof.dr. E. (SGP)

Vraag:

Wil de minister in het actieplan om het UWV meer persoonlijk aandacht
aan burgers te geven ook regels rondom de sollicitatieleeftijd meenemen?


Antwoord:

De regels rondom sollicitatieplicht staan los van de maatregelen die
zijn getroffen om meer persoonlijke dienstverlening aan te bieden.

Voor wat betreft de sollicitatieleeftijd geldt het volgende:

In de regeling vrijstelling verplichtingen sociale zekerheidswetten is
vrijstelling geregeld voor uitkeringsgerechtigden (zoals onder andere
WW, WIA, ZW) die op de eerste dag van werkloosheid 64 jaar of ouder is.

In verband met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd wordt
dit per 1 januari 2016 in technische zin aangepast. Vrijgesteld wordt de
uitkeringsgerechtigde die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd
heeft bereikt waarop hij binnen een jaar de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt. Daarmee blijft het beleidsmatige uitgangspunt hetzelfde.

Ik wil bezien in hoeverre het in de rede ligt om het verschil in de
vrijstellingsregeling weg te nemen tussen uitkeringsgerechtigden die al
op de eerste werkloosheidsdag deze leeftijd hebben en degene die tijdens
de uitkeringsduur deze leeftijd bereiken.

Vraag:

Kan de regering aangeven waar het de definitie van een klein bedrijf bij
loondoorbetaling bij ziekte op baseert?

Antwoord:

De regering sluit bij de keuze voor een grens van tien maal de
gemiddelde loonsom per werknemer aan, bij grenzen die al gehanteerd
worden in het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Voor de
premiecomponenten van de gedifferentieerde premie Whk  (WGA-vast, 
WGA-flex en  premie ZW-flex) gelden sectorale premies voor werkgevers
met een loonsom gelijk aan, of minder dan, 10 keer het gemiddelde
premieplichtige loon per werknemer.  

Vraag:

Is de regering bereid te onderzoeken op welke manier in Nederland
gewerkt kan worden aan een ingroeimodel voor loondoorbetaling bij ziekte
waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de arbeidsrelatie?

Antwoord:

Ik begrijp dat de lasten voor werkgevers in sommige gevallen erg lang
door kunnen werken en dat dit vooral in de situatie waarbij de
arbeidsrelatie nog niet zo lang duurt door werkgevers als
disproportioneel ervaren wordt.

Ik heb uw Kamer al eerder geïnformeerd over de uitgangspunten die ik
bij het oplossen van de knelpunten die rondom loondoorbetaling ervaren
worden hanteer: de oplossing dient aan te sluiten bij de problematiek
die kleine werkgevers ervaren en  zal op draagvlak onder werkgevers en
werknemers moeten kunnen rekenen; de wettelijke positie van werknemers
zal niet verslechteren en het leidt niet tot een te grote toename van de
collectieve lasten.

De voorgestelde aanpassing, waarbij de duur van de
loondoorbetalingsplicht gekoppeld wordt aan de duur van de
arbeidsrelatie past niet binnen deze uitgangspunten. Voor werknemers die
kort na het aangaan van een arbeidsrelatie ziek of arbeidsongeschikt
worden verslechtert de wettelijke positie aanzienlijk. De werknemer zal
in dat geval gedurende een kortere tijd inkomensbescherming genieten, en
ook de re-integratiemogelijkheden bij de (eigen) werkgever zullen
beperkt worden. 

Afhankelijk van de vormgeving stromen meer werknemers in de WIA in, of
zal mogelijk het beroep op WW en Bijstand toenemen.  Hierdoor zijn er
minder mensen met een aandoening aan het werk en zullen de collectieve
lasten toenemen.

Ik ben daarom niet voornemens te onderzoeken hoe in Nederland met een
ingroeimodel voor loondoorbetaling bij ziekte gewerkt kan worden.

Vraag:

Wil de regering een model overnemen waarbij werkgevers niet verplicht
worden om meer te betalen dan bepaalde wettelijke normen, zoals ook in
de Participatiewet is bedacht voor de laagste loonschalen?

Antwoord:

Sociale partners zijn het best in staat af te wegen welke afspraken over
arbeidsvoorwaarden – al dan niet bovenwettelijk – in de cao moeten
worden opgenomen. Zij hebben zicht op de situatie in een sector en zij
kennen de wensen van de werkgevers en werknemers. Het is bovendien hun
recht – vastgelegd in meerdere internationale verdragen – om vrij
collectief te kunnen onderhandelen. Het staat individuele werkgevers en
werknemers uiteraard vrij om zich niet aan te sluiten bij een
werkgeversvereniging of vakbond en niet deel te nemen aan de collectieve
onderhandelingen. Maar wanneer ik zou regelen dat individuele werkgevers
niet meer verplicht kunnen worden om meer te betalen dat wat in de wet
is geregeld terwijl dat wel door cao-partijen is afgesproken, dan zou ik
de facto het instrument van avv afschaffen. Ik voel daar niets voor. Avv
voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden en zorgt voor een gelijk
speelveld. De afspraak die gemaakt is met sociale partners in het kader
van de Participatiewet laat het avv-instrument dan ook ongemoeid.

Vraag:

Wil de staatssecretaris aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de bij
de begroting V&J ingediende motie m.b.t. financiële ondersteuning van
De Compagnie van Gevangenenzorg Nederland, wat aansluit bij de
doelstellingen van de Participatiewet?

Antwoord:

Ik sta sympathiek tegenover deze motie. Ik zal in overleg met de
minister van Veiligheid en Justitie bezien op welke hieraan invulling
kan worden gegeven en welke financiële mogelijkheden er zijn. Ik zal
daarbij ook betrekken of het onderdeel kan zijn van het jaarlijkse
ESF-programma dat onder leiding van het ministerie van V&J wordt
uitgevoerd.

Vraag:

Denkt de regering bij de invoering van de Participatieverklaring aan de
verklaring die in de pilots is gebruikt? Is de regering bereid om te
bezien op welke manier aandacht gegeven kan worden aan belangrijke
culturele problemen uit de islamitische wereld (gedwongen huwelijken,
polygamie, vrouwenbesnijdenis)?

Antwoord:

In de participatieverklaring, zoals deze in de pilots is gebruikt, staan
de kernwaarden van de Nederlandse samenleving centraal. De door de heer
Dijkgraaf aangehaalde problemen van gedwongen huwelijken, polygamie en
vrouwenbesnijdenis staan haaks op deze kernwaarden. Ik zal zorgen dat
dit in het traject waar nodig duidelijk wordt gemaakt en daarbij gebruik
maken van de buitenlandse voorbeelden van onder andere Frankrijk.  



Vragen van het lid Krol, H.C.M. (50 plus)

Vraag:

Waarom wordt de AOW-leeftijd verhoogd in een tijd van forse
werkloosheid?

Antwoord:

De AOW is verhoogd om ons sociale stelsel betaalbaar te houden voor
nieuwe generaties.

Dat is ook nodig bij forse werkloosheid. 

De verhoging van de AOW-leeftijd leidt bovendien niet structureel tot
verdringing. Onderzoek van het CPB laat zien dat de vraag naar arbeid op
de langere termijn namelijk wordt bepaald door het aanbod van arbeid. We
hebben in Nederland inmiddels ook al de nodige ervaring met verhoging
van de effectieve uittreedleeftijd. Die gaat al jarenlang omhoog. Dit
heeft niet geleid tot massawerkloosheid maar vooral tot een hogere
participatie.  

Vraag:

Is de minister bereid zijn collega's van VWS te wijzen op het belang van
de Code verantwoordelijk marktgedrag waarin een ondergrens voor het
prijs-, belonings- en kwaliteitsniveau?

Antwoord:

Mijn collega’s van VWS hebben de transitie commissie gevraagd om de
trekkersrol op zich te nemen bij de totstandkoming van de Code
verantwoordelijk markt gedrag, en zijn zich derhalve terdege van bewust
van het belang van de code. 

Vraag:

Wanneer komt het kabinet met een ingrijpende operatie om de enorme
uitdagingen van de arbeidsmarkt het hoofd te bieden?

Antwoord:

Het kabinet heeft de aflopen grote hervormingen doorgevoerd. Maar
daarmee is de arbeidsmarkt niet af. 

Technologische veranderingen hebben mogelijk een grote impact op de
arbeidsmarkt. De snelheid van technologische innovaties en de mogelijke
impact hiervan op het werk, en de werkenden, van de toekomst roepen de
vraag op hoe we  onze economie, onderwijs en arbeidsmarkt zo inrichten
dat werkenden maximaal kunnen profiteren van de kansen die technologie
biedt. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 30 november jongstleden
over het verzoek van de begeleidingscommissie Technologie en
arbeidsmarkt anticipeert het kabinet in haar beleid langs verschillende
wegen op technologische ontwikkelingen door het vestigingsklimaat te
verbeteren, het opleidingsniveau van de beroepsbevolking te verhogen,
leren tijdens de loopbaan te stimuleren en soepele transities naar nieuw
werk te faciliteren.

Tegelijkertijd zoekt het kabinet in dialoog met de samenleving, de
wetenschap en uw Kamer naar het antwoord op de vraag of Nederland zich
nog beter kan voorbereiden en welke partijen daarbij welke rol hebben.
Omdat sociale partners op dit thema een belangrijke rol hebben is de
Sociaal-Economische Raad hierover om advies gevraagd. Dit advies zal
waarschijnlijk medio zomer 2016 verschijnen. Het kabinet zal na
ontvangst van dit advies integraal reageren op de vraag hoe Nederland
zich verder kan voorbereiden op het ‘robottijdperk’, en om zou
moeten gaan met de uitdagingen die op ons afkomen. Hierbij worden ook de
andere onderzoekstrajecten die op dit onderwerp lopen meegenomen,
bijvoorbeeld die van het Centraal Planbureau, de Wetenschappelijke Raad
voor Regeringsbeleid en het Rathenau Instituut.

Vraag:

Hoe denkt de Minister over een algemene vrijstelling van de
sollicitatieplicht voor mensen van 64 jaar en ouder en over het voorstel
dat UWV de mogelijkheid moet krijgen gemotiveerd en individueel
vrijstelling van de sollicitatieplicht te verlenen aan personen vanaf 60
jaar.

Antwoord:

Er geldt vrijstelling van de sollicitatieplicht voor de persoon die op
de eerste werkloosheidsdag de leeftijd heeft bereikt waarop hij binnen
een jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. 

Ik wil wel bezien in hoeverre het in de rede ligt om het verschil in de
vrijstellingsregeling weg te nemen tussen uitkeringsgerechtigden die al
op de eerste werkloosheidsdag deze leeftijd hebben en degene die tijdens
de uitkeringsduur deze leeftijd bereiken. 

 Ik ben geen voorstander van het afschaffen van de sollicitatieplicht
voor mensen die ouder zijn dan 60 jaar. De situatie verschilt van
persoon tot persoon. Veel ouderen weten prima een nieuwe baan te vinden.
Tot en met oktober van dit jaar zijn ruim 57.000 50-plussers vanuit de
WW aan de slag gegaan. Maar een deel van de oudere werklozen heeft het
lastiger om een baan te vinden op de arbeidsmarkt. De mensen die
moeilijk de weg op de arbeidsmarkt vinden moeten we daarbij helpen,
onder andere door sneller persoonlijke dienstverlening aan te bieden en
netwerk- en sollicitatietrainingen te geven.  

Vraag:

Vindt de minister ook dat de cijfers zoals die gepresenteerd zijn in en
rondom deze begroting en het Belastingplan, bevestigen dat de kloof
tussen werkenden en gepensioneerden alleen maar groter wordt?

Antwoord:

Het klopt dat werkenden er volgend jaar meer op vooruit gaan dan
gepensioneerden. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om werk
lonender te maken en zo de arbeidsmarkt beter te laten functioneren.
Daarbij streeft het kabinet steeds naar een evenwichtige
inkomensontwikkeling. Over de periode 2002-2012 is de
koopkrachtontwikkeling van ouderen over het algemeen positiever geweest
dan die van veel andere huishoudens. In de periode 2013-2015 hebben
ouderen met aanvullend pensioen te maken gehad met een negatievere
koopkrachtontwikkeling dan werkenden. Dat komt met name doordat de
indexatiegraad van de pensioenfondsen achterbleef bij de loon- en
prijsontwikkeling. Het kabinet heeft in deze jaren niet gericht
bezuinigd op ouderen. Ook volgend jaar heeft het kabinet oog voor de
koopkracht van ouderen;  de bezuiniging op de huurtoeslag wordt
uitgesteld, de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag wordt verlengd
en de ouderenkorting wordt netto met €145 verhoogd. Dat leidt niet
tot grote plussen, maar per saldo verbetert de koopkracht van ouderen
volgend jaar wel met 0,2%. Hierdoor gaat 62% van de ouderen volgend jaar
op vooruit. Inmiddels is met de vierde nota van wijziging bij het
Belastingplan vanaf 2017 €100 miljoen beschikbaar gekomen waarmee een
deel van de verhoging van de ouderenkorting structureel gemaakt kan
worden.

Vraag:

Gaat de staatssecretaris regelen dat inkomen uit aanvullend pensioen
niet langer in mindering wordt gebracht op de Overbruggingsregeling AOW?

Antwoord:

Nee. De OBR is bedoeld als vangnetregeling op minimumniveau voor mensen
met een vut- of prepensioenregeling die zich niet hebben kunnen
voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. Het is dus anders dan
de AOW, geen basisvoorziening, maar een regeling die aanvult tot het
minimum niveau. De OBR staat open voor alleenstaanden met een inkomen
lager dan 200% van het WML. Voor gehuwden staat de OBR open indien het
inkomen lager is dan 300% van het WML. 

Vraag:

Gaat het kabinet nog iets regelen voor het AOW-gat van Surinaamse
Nederlanders? Gaat de minister zich er met zijn collega van Financiën
voor inzetten, dat Nederland en Suriname afspraken maken om de belasting
op de Nederlandse AOW-uitkering en de Remigratie-uitkering hier te laten
heffen? Is bronstaatheffing voor deze uitkeringen niet meer voor de
handliggend?

Antwoord:

Ik wil en kan de situatie van het AOW-tekort van Surinamers niet
veranderen. Dat heb ik  in 2009 al aangegeven.

Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden ging ervan uit dat elk
land van het Koninkrijk zelf verantwoordelijk is voor het eigen
socialezekerheidsstelsel. Dit druist niet in tegen internationale
verdragen.

Voor iedereen in Nederland die naast een AOW-tekort onvoldoende middelen
heeft is er algemene bijstand (AIO). Het is goed dat deze voorziening
bestaat. De overheveling van de AIO naar de SVB zorgt ervoor dat mensen
die recht hebben op AIO, maar daar voorheen geen gebruik van maakten, nu
daadwerkelijk meer gebruik maken van de AIO.

Een aparte regeling voor mensen van Surinaamse komaf leidt tot ongelijke
behandeling t.o.v. andere mensen met AOW-tekort. Dat zijn niet alleen
mensen van allochtone herkomst, maar dat kunnen ook autochtone
Nederlanders zijn.

U vraagt verder dit vraagstuk onder aandacht te brengen van mijn collega
bij Financien. Nederland heeft in 1975 een belastingverdrag gesloten met
Suriname om dubbele belasting over inkomens, waaronder AOW-uitkeringen,
te voorkomen. Dit verdrag wijst het heffingsrecht over AOW-uitkeringen
exclusief toe aan het woonland. Suriname mag de AOW-uitkeringen van in
Suriname woonachtige personen belasten. De hoogte van de
belastingheffing in Suriname is een Surinaamse aangelegenheid. De
toepassing van belastingverdragen behoort tot de competentie van de
Staatssecretaris van Financien. Het ligt niet voor de hand dat ik
hierover nu in contact treed met mijn ambtgenoot.

Vraag:

Hoe beoordeelt de minister het onderzoek van het Centraal Bureau voor de
Statistiek dat de stijgende levensverwachting géén gelijke trend houdt
met de levensverwachting in goede gezondheid en welke consequenties
verbindt hij hieraan? Is de minister bereid de ontwikkeling van de
gemiddelde levensverwachting en de levensverwachting in gezondheid
scherp te volgen, hierover periodiek aan de Kamer te rapporteren en zo
nodig hieraan beleidsconsequenties te verbinden? 

Antwoord:

Het onderzoek van het CBS laat inderdaad zien dat de stijgende
levensverwachting geen gelijke trend houdt met de levensverwachting in
goede gezondheid. Het uit elkaar lopen van deze trends speelt zich
echter af ruim na de AOW-gerechtigde leeftijd en hoeft daarom niet van
invloed te zijn op het in de AOW vastgelegde automatisme, dat van
koppeling van de AOW-gerechtigde leeftijd aan de resterende
levensverwachting. Ik zie dan ook geen aanleiding deze ontwikkeling te
monitoren of hierover periodiek te berichten aan de Kamer.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid bij DNB aan te dringen op een
heroverweging van de UFR? 

Antwoord:

Het is duidelijk dat pensioenfondsen last hebben van de aanhoudend lage
rente. Iedereen is zich daar zeer van bewust. Een aanhoudende lage rente
vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Er is meer
premie nodig om dezelfde ambitie te kunnen waarmaken. Bij een lage
premie moet meer risico worden genomen. Sociale partners staan daardoor
voor scherpe keuzes ten aanzien van de premie en de beoogde ambitie in
een uitkeringsovereenkomst. Dat blijkt ook uit het onderzoek “gevolgen
lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen”
(Kamerstukken II 2015/16, 32043 nr. 285)dat recent naar uw Kamer is
gestuurd.

 

Het kabinet vindt het van belang dat de rente waar pensioenfondsen mee
rekenen zo realistisch mogelijk wordt vormgegeven. De vaststelling van
de rente dient objectief en onafhankelijk te gebeuren. Het besluit van
DNB om de ufr-methode aan te passen heeft zij gebaseerd op een door het
kabinet ingestelde onafhankelijke commissie UFR.

 

Zoals aangeven in de begeleidende brief aan de Kamer,zal het kabinet
samen met de andere betrokken partijen de ontwikkelingen van de rente in
de gaten blijven houden, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid.
Het onderzoek naar de gevolgen van de lage rente laat zien dat
pensioenuitkeringen die met een hoge mate van zekerheid zijn toegezegd
extra kwetsbaar zijn voor een aanhoudende lage rente. In dat kader is
het goed dat we aan de slag gaan met het uitwerking van de hoofdlijnen
uit de brief over de toekomst van het pensioenstelsel.

Vraag:

Wat vindt de staatssecretaris van het idee om pensioenfondsen te vragen
data via ‘mijnpensioenoverzicht’ aan banken ter beschikking te
stellen, zodat de klant, als hij daarvoor toestemming geeft, via zijn
mobielbankieren App voortdurend inzicht heeft in zijn opgebouwde
pensioen? Is de staatssecretaris bereid hiertoe overleg te starten met
betrokkenen? 

Antwoord:

Het kabinet onderschrijft van harte het pleidooi voor een goede,
toegankelijke informatievoorziening over het pensioen. De website
mijnpensioenoverzicht.nl van het pensioenregister speelt hierin een
centrale rol. Het pensioenregister, dat door de pensioenuitvoerders in
stand wordt gehouden, stelt iedereen in de gelegenheid om online
eenvoudig de gegevens over zijn of haar eigen pensioen te raadplegen. In
het reglement van de Stichting Pensioenregister staan de rechten en
plichten beschreven van pensioenregister, pensioenuitvoerders, Sociale
Verzekeringsbank en de burgers, zodat een zorgvuldige omgang met
persoonsgegevens is verzekerd. De banken hebben hierin geen rol, dus een
verbinding met een app voor mobiel bankieren ligt niet voor de hand. Wel
staat het kabinet open voor mogelijkheden om de functionaliteit van het
pensioenregister uit te breiden. 

Vraag:

Wat gaat het kabinet ondernemen om te voorkomen dat steeds meer
45-plussers verder afglijden richting armoede?

Antwoord:

Het kabinet vindt het belangrijk dat wordt voorkomen dat ouderen
langdurig zonder werk komen te zitten. In mijn brief van 30 november
2015 (“Aanpak langdurige werkloosheid ouderen”) heb ik aangeven dat
ik de komende periode met sociale partners ga kijken welke concrete
maatregelen we kunnen nemen om te voorkomen dat ouderen werkloos worden.
Dit onder andere door het naar een nieuwe baan begeleiden van werknemers
die met ontslag worden bedreigd. Maar ook doordat werknemers zelf aan de
slag gaan met het versterken van hun eigen positie op de arbeidsmarkt.
Als ouderen toch werkloos raken, is het van belang dat zij zo snel
mogelijk worden begeleid om te voorkomen dat zij langdurig langs de kant
komen staan.  Gedacht kan worden aan gerichte en persoonlijke
dienstverlening voor deze mensen. Deze dienstverlening moet maatwerk
zijn die varieert in intensiteit, aangepast aan de persoonlijke
behoeften en mogelijkheden voor deze werkzoekenden. Ook kunnen oudere
werkzoekenden door middel van scholing, eventueel in combinatie met de
Brug-WW, naar een nieuwe baan worden begeleid.

 

Vraag:

Wat kan de minister doen om de situatie van kleine zelfstandigen bij de
schuldhulpverlening te verbeteren en om de handelwijze van diverse
gemeenten méér te stroomlijnen? Wat vindt de minister van het onlangs
gelanceerde plan in de gemeente Rotterdam? Daar kunnen vastgelopen
ondernemers terecht voor hulp, zonder geld op tafel te leggen wat er dat
moment niet is. 

Antwoord:

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de integrale schuldhulpverlening.
Die verantwoordelijkheid is specifiek bij gemeenten belegd omdat zij het
beste maatwerk kunnen bieden en qua aanbod van dienstverlening kunnen
inspelen op de lokale behoeften. Dat houdt ook in dat dienstverlening
per gemeente kan verschillen. Van gemeenten mag vanuit hun wettelijke
verantwoordelijkheid wel worden verwacht dat zij ervoor zorg dragen dat
een bepaalde vorm van dienstverlening aanwezig is, ook voor
zelfstandigen met financiële problemen, zeker wanneer het Besluit
bijstandsverlening zelfstandigen onvoldoende soelaas biedt.

In meerdere verzamelbrieven zijn gemeenten er dan ook reeds door mij op
gewezen dat schuldhulpverlening ook voor zelfstandigen met
problematische schulden dient open te staan en samen met de NVVK wil ik
ook kijken hoe wij gemeenten beter kunnen faciliteren om ook voor deze
groep passende dienstverlening te ontwikkelen. Het door u genoemde
initiatief in Rotterdam kan daarbij wellicht als voorbeeld dienen.

Vraag:

Volgens de Vereniging voor Schuldhulpverlening zou de overheid niet
langer als eerste aan de beurt moeten komen als er schulden worden
geïnd. Wat vindt de minister van deze suggestie? En kan de minister er
bij gemeenten op aandringen dat ambtenaren die belast zijn met
schuldsanering worden aangezet tot snelheid? 

Antwoord:

Het afschaffen van (alle) preferenties van overheidsorganisaties is niet
wenselijk en ook niet nodig om tot een betere handhaafbare beslagvrije
voet te komen. We moeten niet vergeten dat het om terug- en invordering
gaat van publieke middelen. Als de overheid een stap terug zou doen,
wordt deze ruimte ingenomen door concurrente, private schuldeisers. Dat
vind ik geen wenselijk weg om te gaan. 

Ik zie meer in een meer gerichte inzet van (bijzondere)
incasso-instrumenten door overheidsorganisaties. Door de inzet van
(bijzondere) incasso-instrumenten kan het immers voorkomen dat mensen
onder de van toepassing zijnde beslagvrije voet terechtkomen. 

Daarom onderzoekt  de interdepartementale projectgroep vereenvoudiging
beslagvrije voet de mogelijkheden om incasso-instrumenten meer gericht
in te zetten in relatie tot een betere handhaafbare beslagvrije voet. 

Ingevolge de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geldt een wachttijd
voor schuldhulpverlening van maximaal 4 weken. Iemand die zich tot de
gemeente heeft gewend voor schuldhulpverlening, moet binnen vier weken
een eerste gesprek hebben waarin de hulpvraag wordt vastgesteld. Als er
sprake is van een bedreigende situatie vindt het eerste gesprek binnen 3
weken plaats. Dit zijn uiterste (orde)termijnen. Natuurlijk zijn
korte(re)  termijnen en een spoedige schuldhulpverlening wenselijk, dat
zullen ook de gemeenten erkennen. Tegelijkertijd is de voortgang van een
schuldhulpverleningstraject afhankelijk van omstandigheden die niet
altijd in de beïnvloedingssfeer van de gemeente liggen.  Desondanks
zal ik voor dit punt in het bestuurlijk overleg met de VNG aandacht
vragen. 

Vraag:

Op de website van de Rijksoverheid staat in de takenlijst van de
staatssecretaris “participatie ouderen”. Met welke activiteiten en
maatregelen vervult zij deze taak?

Antwoord:

Participatie ouderen is de verantwoordelijkheid van de minister, niet
van de staatssecretaris. Met een breed palet aan maatregelen wordt de
arbeidsmarktpositie van ouderen ondersteund. Het Actieplan 50 plus
werkt, met scholingsvouchers, plaatsingsfees, inspiratiedagen en
netwerkbijeenkomsten, helpt ouderen bij het vinden van werk. De
mobiliteitbonus voor oudere uitkeringsgerechtigden maakt het financieel
aantrekkelijk voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen. Ook
proefplaatsing en de no-risk polis helpen daarbij. Recent heeft de
minister ook aangekondigd om samen met sociale partners een actieplan op
te stellen om de arbeidsmarktpositie van ouderen te verbeteren en een
boegbeeld in te stellen om een cultuurverandering te realiseren. 

 

Vraag:

Wanneer kan de ambassadeur ouderenwerkloosheid aan de slag?

Antwoord:

Ik heb in de brief van 30 november over de aanpak langdurige
werkloosheid ouderen aangegeven dat ik  de komende periode met sociale
partners ga kijken welke maatregelen we kunnen nemen. Dat moet in het
voorjaar leiden tot een actieplan, met concrete acties gericht op het
verberen van de arbeidsmarktpositie van ouderen. Het boegbeeld moet met
dit actieplan aan de slag gaan, partijen verbinden en zich in het
bijzonder richten op het bewerkstelligen van een cultuuromslag. Zodra
duidelijk is wie dit boegbeeld zal worden, zal ik uw Kamer hierover
informeren

Vraag:

Wat vindt de minister van herinvoering van de stapelingsmonitor?

Antwoord:

De meest recente stapelingsmonitor is opgenomen in de begroting 2015.
Met de stapelingsmonitor werd onderzocht hoeveel huishoudens te maken
zouden krijgen met maatregelen die niet in het koopkrachtbeeld worden
meegenomen zoals bijvoorbeeld de wijzigingen in Wmo en
AWBZ-voorzieningen vanuit de hervorming langdurige zorg, de invoering
van de Participatiewet en de decentralisatie van de jeugdzorg. Hierbij
is gekeken naar degenen die in 2011 gebruik maakten van deze regelingen.
De stapelingsmonitor beschrijft dus in feite het eindbeeld voor 2018.
Omdat de maatregelen niet in belangrijke mate zijn gewijzigd, verandert
het beeld niet meer. Daarom is de stapelingsmonitor niet opnieuw
opgenomen in de begroting 2016.



Vragen van het lid Öztürk, S. (GrKÖ)

Vraag:

Is de minister bereid om een deel van het geld wat niet in de
sectorplannen is besteed 120 mln. te besteden aan bedrijfsoverdracht en
ambachtseconomie? 

Antwoord:

Nee. In mijn brief Doorstart naar werk (30 november jl.) heb ik
aangegeven dat de resterende middelen van de sectorplannen worden
ingezet voor maatregelen die werkzoekenden van werk naar werk en van
werkloosheid naar werk helpen. Om te voorkomen dat mensen werkloos
raken, zet ik in op persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden,
scholingsvouchers, Brug-WW en mobiliteitsteams in de regio.  

Vraag:

Wat gaat de minister doen om de loonongelijkheid op te heffen tussen
mannen en vrouwen die werken bij de overheid? 

Antwoord:

Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet zich actief in
om nog bestaande beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen voor
gelijke arbeid weg te nemen. De afgelopen jaren zijn er verschillende
acties ondernomen om het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen te
verkleinen/weg te nemen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de facilitering
van de website gelijkloon.nl, de Quickscan van het College voor de
Rechten van de Mens, de organisatie van de Gelijk Loon Dagen, de met
steun van het ministerie van OCW  door WomenInc. georganiseerde
bewustwordingscampagne en onderzoek naar beloningsverschillen door het
CBS. Voorts verrichten de ministeries van OCW en van SZW in samenwerking
met het College onderzoek naar gelijke beloning bij hogescholen en in de
verzekeringssector. Dit in vervolg op een soortgelijk onderzoek van het
College bij de algemene ziekenhuizen in 2012. De resultaten van het
onderzoek bij de hogescholen worden begin 2016 bekend gemaakt. Het
onderzoek in de verzekeringssector wordt voor de zomer 2016 afgerond.

Verder is op 16 mei 2014  het ‘Actieplan arbeidsdiscriminatie en
kabinetsreactie SER advies Discriminatie werkt niet!’ naar de Tweede
Kamer verzonden, waarin ook acties zijn opgenomen met betrekking tot
beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Op 1 september jl. is uw
Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan. Tot slot krijgt
dit onderwerp ook aandacht in het emancipatiebeleid. Zo zijn er
maatregelen om meer vrouwen in topposities te laten benoemen, meer
meisjes en vrouwen toe te leiden naar ‘mannenberoepen’ zoals de
techniek en om de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van
vrouwen te bevorderen. Begin 2016 wordt uw Kamer geïnformeerd over de
voortgang van het emancipatiebeleid.

Vraag van het lid Klaveren, drs. J.J. van (GrBvK)

Vraag:

Waarom doen Marokkanen en Turken het zoveel slechter qua
arbeidsparticipatie dan bijv Vietnamezen en Chinezen?

Antwoord:

Uit onderzoek van het SCP uit 2011 blijken forse verschillen in
kenmerken tussen Chinese Nederlanders enerzijds en Marokkaanse en Turkse
Nederlanders anderzijds die de verschillen in hun arbeidsparticipatie
verklaren. Zo stelt het SCP vast dat de meer recente instroom Chinezen
vooral bestaat uit studie- en kennismigranten, die jong, alleenstaand en
hoog opgeleid zijn en derhalve gunstige arbeidsmarktkenmerken hebben.

Dat geldt ook voor de tweede generatie Chinese migranten: Zij zijn zeer
hoog opgeleid (hoger dan autochtone Nederlanders) en hebben moderne
opvattingen. Dat vertaalt zich in een goede arbeidsmarktpositie. Die
achtergrondkenmerken verschillen sterk van de Turkse en Marokkaanse
groepen.

De positie van de oudere eerste generatie Chinezen is overigens
substantieel minder gunstig: zij hebben weliswaar vaak werk, maar zijn
laag opgeleid en dat vertaalt zich in een groot aandeel met een laag
inkomen.

Over de positie van Vietnamezen is geen informatie beschikbaar.

Vragen van het lid Klein, N.P.M. (Klein)

Vraag:

Kan de staatssecretaris meer vertellen over haar onderzoek naar de
mogelijkheden om experimenten mogelijk te maken onder de huidige
Participatiewet?

Antwoord:

Tot nu toe hebben vier gemeenten een voorstel ingediend om te
experimenteren met de Participatiewet (Utrecht, Tilburg, Wageningen en
Groningen). Met de wethouders van deze gemeenten heb ik al twee
constructieve gesprekken gevoerd. In december vindt opnieuw overleg
plaats en maak ik met de wethouders de balans op of/hoe wij verder gaan
met dit traject.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid om uitvoering te geven aan de
aanbevelingen van de VNG in haar brief "Resultaat Uitvraag
Praktijkervaring Kostendelersnorm"?

Antwoord:

Ik ben de VNG erkentelijk voor het nader inzicht verschaffen in de
invoering van de kostendelersnorm en de signalen die gemeenten hier over
geven. Veel van de knelpunten die de VNG heeft gesignaleerd zijn niet
nieuw voor mij en houd ik nauwlettend in de gaten. 

Op een aantal punten heb ik reeds actie ondernomen om ervoor te zorgen
dat gemeenten beter op de hoogte zijn van de ruimte die zij hebben om
maatwerk te verlenen. Zo heb ik in de meest recente Verzamelbrief aan
gemeenten onder meer geïnformeerd over de mogelijkheden om maatwerk toe
te passen en hoe er omgegaan kan worden met de kostendelersnorm in geval
van tijdelijk verblijf.

Ik ga de brief van de VNG verder goed bestuderen en ik wil ook graag met
de VNG in gesprek over de aanbevelingen die zij doen. Ik wil in ieder
geval graag overleggen met de VNG hoe gemeenten verder geholpen kunnen
worden met het verlenen van maatwerk en de ruimte in te vullen die de
wet biedt.

Tegelijkertijd blijf ik in contact met gemeenten en blijf ik luisteren
naar hoe de invoering van de kostendelersnorm ook de komende tijd
uitwerkt.

Vraag:

Wat is het resultaat van de gesprekken die de minister met sportbonden
zou hebben over de ketenregeling?

Antwoord:

In de gesprekken met de sportsector is toegelicht dat ook in de
sportsector gebruik kan worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van
de ketenbepaling als men vindt dat de hoofdregel tot problemen voor de
bedrijfsvoering leidt. Ook is gewezen op de mogelijkheid om de
ketenbepaling in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing te verklaren.
Vereist is dan wel dat er een cao wordt gesloten.

Als het niet mogelijk is een cao te sluiten (omdat de betreffende
werkgevers en werknemers niet zijn georganiseerd) bestaat de
mogelijkheid om in een arbeidsovereenkomst een cao van toepassing te
verklaren waar men zelf geen partij bij is.

Het moet dan uiteraard wel gaan om vergelijkbare functies waarvoor in de
betreffende cao een uitzondering is gemaakt op de hoofdregel van de
ketenbepaling. Het van toepassing verklaren van de cao Sportverenigingen
zou in dat verband een mogelijkheid zijn.

Voor zover het echt bijbaantjes zijn (wat vaak in de amateursport het
geval is) en op termijn een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is
ontstaan, dan zullen degenen voor wie dat geldt er ook geen probleem mee
hebben om die arbeidsovereenkomst aan het einde van een seizoen met
wederzijds goedvinden te beëindigen. In dat geval is de club waar men
werkt ook geen transitievergoeding verschuldigd.

Kortom, ook voor de sportsector geldt dat in goed overleg veel mogelijk
is. De sportbonden zullen zich nu beraden op welke wijze zij hier een
vervolg aan willen geven.



Vraag:

Kan de minister in de evaluatie van de ketenbepaling ook rekening houden
met ongewenste neveneffecten?

Antwoord:

De hoofdvraag bij de evaluatie van de ketenbepaling is wat de
doeltreffendheid is en wat de effecten zijn van de aanpassing van de
regeling. Niet alleen de effecten op de doorstroom van tijdelijke naar
vaste contracten worden in kaart gebracht, maar ook de uitstroom vanuit
tijdelijk werk naar een uitkering. Door het belichten van deze beide
kanten zullen mijns inziens ook eventuele ongewenste neveneffecten aan
het licht komen.

Vraag:

Is de minister bereid te bekijken hoe de lasten op arbeid voor de oudere
werknemer verlaagd kunnen worden? Kan de minister deze lijn meenemen in
zijn actieplan voor de oudere werknemer?

Antwoord:

Het kabinet wil de lasten op arbeid met €5 miljard te verlichten voor
alle werkenden om de werkloosheid terug te dringen. Ook ouderen
profiteren hiervan.

Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van maandag is het wel zo dat een
verlaging van de loonkosten het aantrekkelijker maakt oudere werklozen
weer in dienst te nemen. Op dit moment vindt één op de vier werkgevers
de loonkosten voor ouderen bijvoorbeeld te hoog in vergelijking met hun
productiviteit. De mobiliteitsbonus en de no-risk polis zijn er al op
gericht om de loonkosten te verlagen.

Ook hebben sociale partners vastgesteld dat de arbeidsmobiliteit van
oudere werkenden lager ligt door de met ontziemaatregelen gepaard gaande
extra arbeidskosten. De StvdA heeft al eerder de aanbeveling gedaan aan
cao-partijen om bestaande generieke ontziemaatregelen om te vormen
indien blijkt dat deze feitelijk geen bijdrage leveren aan de duurzame
inzetbaarheid van oudere werknemers. In steeds meer CAO’s worden
ontziemaatregelen dan ook omgezet naar generieke maatregelen. In de
komende periode ga ik met sociale partners verkennen wat nog meer gedaan
kan worden.

Vraag:

Vindt de minister het niet logischer om de 6 maanden bij de
ketenbepaling weer terug te draaien naar 3 maanden?

Antwoord:

Verkorting van de tussenpoos naar drie maanden druist in tegen de
gedachte achter de WWZ om draaideurconstructies te voorkomen en zal er
toe leiden dat werkgevers draaideurconstructies via de WW in stand
houden. Na het einde van een tijdelijk contract zal een werknemer
tijdelijk een beroep op de WW doen, in de wetenschap dat hij of zij
later kan terugkeren. Zijn of haar werk wordt in die periode veelal dan
door een ander verricht, die vervolgens ook tijdelijk in de WW belandt.
In feite betreft het vaak structurele werkzaamheden.

Vraag:

Kan de minister een reactie geven op het voorstel om, net als bij
studenten, statushouders een 'statusvoorschot' te geven om van te leven
en te leren en om te investeren in hun eigen toekomst? Statushouders
kunnen dan als zij aan het werk komen de lening via gunstige voorwaarden
terugbetalen. 

Antwoord:

Een ‘statusvoorschot’ is niet nodig omdat er geen gat bestaat dat
moet worden gerepareerd. 

Vanaf het moment dat asielzoekers een verblijfsvergunning wordt
verleend, zijn zij inburgeringsplichtig. Zij kunnen dan een lening bij
DUO aanvragen waarmee zij inburgeringscursussen bij een taalinstelling
kunnen starten. Wanneer statushouders voor het inburgeringsexamen
slagen, wordt de lening kwijtgescholden. 

Zodra asielzoekers een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd of
onbepaalde tijd hebben, komen zij onder dezelfde voorwaarden als alle
andere studenten in aanmerking voor studiefinanciering. Hiertoe is
Nederland gehouden op grond van het Vluchtelingenverdrag. Statushouders
kunnen ook hiervoor bij DUO een lening aanvragen, net als Nederlandse
studenten. Voor de terugbetaling van de studiefinanciering gelden exact
dezelfde regels voor statushouders en Nederlandse studenten. 

Indien participatie op de arbeidsmarkt nog niet mogelijk is, dan hebben
statushouders recht op een inkomensvoorziening zoals de GVA
(Gemeentelijk VersnellingsArrangement) of de bijstand. Ook hier gelden
dezelfde rechten en plichten voor statushouders als voor reguliere
bijstandsgerechtigden.  

 PAGE   1 

	  DOCPROPERTY  kPagina  \* MERGEFORMAT  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT
 64    DOCPROPERTY  kPaginaVan  \* MERGEFORMAT  van    NUMPAGES   \*
MERGEFORMAT  64 

  DOCPROPERTY  kRetouradres  \* MERGEFORMAT  > Retouradres   
DOCPROPERTY  iRetouradres  \* MERGEFORMAT  Postbus 90801 2509 LV  Den
Haag 

  DOCPROPERTY  iAdressering  \* MERGEFORMAT  De Voorzitter van de Tweede
Kamer

der Staten-Generaal 

  DOCPROPERTY  iStraat  \* MERGEFORMAT  Binnenhof    DOCPROPERTY  iNr 
\* MERGEFORMAT  1    DOCPROPERTY  iToev  \* MERGEFORMAT  A 

  DOCPROPERTY  iPostcode  \* MERGEFORMAT  2513 AA     DOCPROPERTY 
iPlaats  \* MERGEFORMAT  S GRAVENHAGE 

	  DOCPROPERTY  kPagina  \* MERGEFORMAT  Pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT
 1    DOCPROPERTY  kPaginaVan  \* MERGEFORMAT  van    NUMPAGES   \*
MERGEFORMAT  64 

  IF   DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" ""  
DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT  i2eGeledingTxt       IF  
DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" "" "

"     IF   DOCPROPERTY  i3eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" ""  
DOCPROPERTY  i3eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT  i3eGeledingtxt     

  DOCPROPERTY  kDatum  \* MERGEFORMAT  Datum 

  IF   DOCPROPERTY  iChkDatum  \* MERGEFORMAT  -1  = "0" "" " 
DOCPROPERTY  iDatum  \@ "d MMMM yyyy"  13 november 2015 "   13 november
2015 

  DOCPROPERTY  kOnsKenmerk  \* MERGEFORMAT  Onze referentie 

  DOCPROPERTY  iOnskenmerk  \* MERGEFORMAT  2015-0000289708 

  IF   DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" ""  
DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT  i2eGeledingTxt       IF  
DOCPROPERTY  i2eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" "" "

"     IF   DOCPROPERTY  i3eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT    = "" ""  
DOCPROPERTY  i3eGeledingTxt  \* MERGEFORMAT  i3eGeledingtxt     

Postbus 90801

2509 LV  Den Haag

Parnassusplein 5

T	070 333 44 44

F	070 333 44 00

www.rijksoverheid.nl

  DOCPROPERTY  kCP  \* MERGEFORMAT  Contactpersoon 

  IF   DOCPROPERTY  iCP2  \* MERGEFORMAT    = "" "" "

  DOCPROPERTY  iCP2  \* MERGEFORMAT  iCP2 

  IF   DOCPROPERTY  iChkDoorkies  \* MERGEFORMAT  Fout! Onbekende naam
voor documenteigenschap.  = "0" "" "  DOCPROPERTY  kDoorkies  \*
MERGEFORMAT  T 	  DOCPROPERTY  iDoorkies2  \* MERGEFORMAT  iDoorkies2 

"   T	iDoorkies2

   IF   DOCPROPERTY  iChkEmail  \* MERGEFORMAT  Fout! Onbekende naam
voor documenteigenschap.  = "0" "" "  DOCPROPERTY  iEmail2  \*
MERGEFORMAT  iEmail2 

"   iEmail2

 "    

  DOCPROPERTY  kOnsKenmerk  \* MERGEFORMAT  Onze referentie 

  DOCPROPERTY  iOnskenmerk  \* MERGEFORMAT  2015-0000289708 

  IF   DOCPROPERTY iUwBrief \* MERGEFORMAT    = "" "" "

  DOCPROPERTY  kUwBrief  \* MERGEFORMAT  Uw referentie 

  DOCPROPERTY  iUwbrief  \* MERGEFORMAT  iUwBrief 

"     IF   DOCPROPERTY iCC \* MERGEFORMAT    = "" "" "

  DOCPROPERTY  kCC  \* MERGEFORMAT  Kopie aan 

  DOCPROPERTY iCC  \* MERGEFORMAT  iCC 

"     IF   DOCPROPERTY iBijlagen \* MERGEFORMAT    = "" "" "

  DOCPROPERTY  kBijlagen \* MERGEFORMAT  Bijlagen 

  DOCPROPERTY iBijlagen \* MERGEFORMAT  iBijlagen "