[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

34426, bijgewerkt t/m nr. 8 (NvW d.d. 5 september 2016)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2016D33190, datum: 2016-09-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2016Z04955:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 8 - NvW 5/9/’16



	34 426	Regels inzake het beheer, de informatievoorziening, de controle
en de verantwoording van de financiën van het Rijk, inzake het beheer
van publieke liquide middelen buiten het Rijk en inzake het toezicht op
het beheer van publieke liquide middelen en publieke financiële
middelen buiten het Rijk (Comptabiliteitswet 2016)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



		Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de
Comptabiliteitswet 2001 te vervangen door nieuwe wettelijke bepalingen
over het beheer, de informatievoorziening, de controle en de
verantwoording inzake de financiën van het Rijk, mede ter uitvoering
van de artikelen 78 en 105 van de Grondwet, en dat het wenselijk is
daarin bepalingen op te nemen over het beheer van publieke liquide
middelen buiten het Rijk en over het toezicht op het beheer van publieke
liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk;

	Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begrippen

	agentschap: een baten-lastenagentschap of een
verplichtingen-kasagentschap;

	Auditdienst Rijk: het dienstonderdeel van het Ministerie van Financiën
dat belast is met de uitoefening van de auditfunctie bij het Rijk;

	baten-lastenagentschap: een dienstonderdeel van een ministerie, dat op
grond van artikel 2.20, eerste lid, als baten-lastenagentschap is
aangewezen;

	baten-lastenstelsel: het financieel-administratieve stelsel van
rekeningen waarin als uitgaven en ontvangsten in een jaar worden
opgenomen de geldswaarden van het verbruik van goederen en diensten
(lasten) in dat jaar, respectievelijk de geldswaarden van de rechten op
ontvangsten (baten), die in dat jaar ontstaan;

	bedrijfsvoering: het inzetten van personeel en materieel ter
ondersteuning van het beleid of de taak;

begrotingsbeheer: het sturen en beheersen van het begrotingsproces,
waaronder de

begrotingsuitvoering en de zorg voor het ramen van de ontvangsten en de
uitgaven;

	begrotingsreserve: een geoormerkte, meerjarige budgettaire voorziening
die wordt aangehouden op een afzonderlijke rekening-courant bij het
Ministerie van Financiën;

	begrotingsstelsel: het baten-lastenstelsel, het kasstelsel of het
verplichtingen-kasstelsel;

	boeken binnen begrotingsverband: het boeken van de geldswaarden van
handelingen die betrekking hebben op het financieel beheer op een
rekening in de financiële administratie, waarvan het saldo wordt
opgenomen in een begrotingsartikel in een begrotingsstaat;

	boeken buiten begrotingsverband: het boeken van de geldswaarden van
handelingen die betrekking hebben op het financieel beheer op een
rekening in de financiële administratie, waarvan het saldo niet wordt
opgenomen in een begrotingsartikel in een begrotingsstaat;

	budgetdisciplinesector: een onderdeel van de collectieve sector dat
budgettair afzonderlijk wordt onderscheiden;

	college: de Staten-Generaal, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer,
de Nationale ombudsman, de Kanselarij der Nederlandse Orden, het Kabinet
van de Koning, het Kabinet van de Gouverneur van Aruba, het Kabinet van
de Gouverneur van Curaçao, het Kabinet van de Gouverneur van Sint
Maarten, de Kiesraad en de Commissie van toezicht betreffende de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

	dienstonderdeel: een organisatieonderdeel van een ministerie of een
college;

	financieel beheer: het sturen en beheersen van de financiële aspecten
van het beleid en de bedrijfsvoering, waaronder de zorg voor:

	a. het aangaan van financiële verplichtingen;

	b. het heffen van belastingen en het opleggen van andere heffingen;

	c. het in rekening brengen van kosten;

	d. het beheer van de financiële bezittingen en schulden;

	e. het kasbeheer;

	financiële begrotingsinformatie: de in een begroting opgenomen
informatie over de financiële aspecten van het voorgenomen beleid en de
voorgenomen bedrijfsvoering;

	financiële verantwoordingsinformatie: de in een jaarverslag opgenomen
informatie over de financiële aspecten van het gevoerde beleid en de
gevoerde bedrijfsvoering;

	financiële verplichting: de voorwaardelijke of onvoorwaardelijke
verplichting tot het in de toekomst doen van een kasbetaling aan een
derde of aan een ander dienstonderdeel;

	kasreserve: een niet-geoormerkte, meerjarige budgettaire reserve die
wordt aangehouden op een rekening-courant bij het Ministerie van
Financiën;

	kasstelsel: het financieel-administratieve stelsel van rekeningen
waarin als uitgaven en ontvangsten in een jaar worden opgenomen de
kasuitgaven en de kasontvangsten in dat jaar;

	materieelbeheer: de zorg voor het onderhoud en de instandhouding van
roerende en onroerende zaken vanaf het moment van inbeheer- of
ingebruikneming tot aan het moment van afstoting;

	materiële bedrijfsvoering: de materiële aspecten van het beleid en de
bedrijfsvoering, toegespitst op:

	a. het verwerven van materieel;

	b. het materieelbeheer;

	c. het afstoten van materieel;

	niet-financiële verantwoordingsinformatie: de in een jaarverslag
opgenomen informatie over de niet-financiële aspecten van het gevoerde
beleid en de gevoerde bedrijfsvoering;

	rechtspersoon met een wettelijke taak: een rechtspersoon die een bij of
krachtens een wet geregelde taak uitvoert en die daartoe geheel of
gedeeltelijk wordt bekostigd uit de opbrengst van een bij of krachtens
een wet ingestelde heffing, met uitzondering van de gemeenten,
provincies, waterschappen, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en openbare lichamen
en gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens de Wet
gemeenschappelijke regelingen uitgezonderd de openbare lichamen en
gemeenschappelijke organen waaraan vanwege het Rijk wordt deelgenomen;

	saldibalans: het overzicht van de saldi van de financiële activa en
passiva zoals deze op een bepaalde datum uit de financiële
administratie blijken;

	schatkist van het Rijk: de departementale kassen en de centrale kassen
van het Rijk tezamen;

	schatkistbankieren: het aanhouden van liquide middelen op een
bankrekening van de schatkist van het Rijk;

	slotverschil: het verschil op het niveau van een begrotingsartikel dat
na afloop van een begrotingsjaar wordt vastgesteld tussen de realisatie
van de uitgaven, onderscheidenlijk de ontvangsten, en de raming van de
uitgaven, onderscheidenlijk de ontvangsten, in de wet tot vaststelling
van de begrotingsstaten, bedoeld in artikel 2.23, en de wijzigingen die
daarin zijn aangebracht door middel van de wetten tot wijziging van de
begrotingsstaten, bedoeld in artikel 2.26;

	transactiestelsel: het financieel-administratieve stelsel van
rekeningen waarin als uitgaven en ontvangsten in een jaar worden
opgenomen de geldswaarden van de economische transacties die in dat jaar
ontstaan;

	verplichtingen-kasagentschap: een dienstonderdeel van een ministerie,
dat op grond van artikel 2.20, eerste lid, als
verplichtingen-kasagentschap is aangewezen;

	verplichtingen-kasstelsel: de combinatie van het verplichtingenstelsel
en het kasstelsel waarin de kasuitgaven en de financiële verplichtingen
geïntegreerd worden geadministreerd;

	verplichtingenstelsel: het financieel-administratieve stelsel van
rekeningen waarin als uitgaven en ontvangsten in een jaar worden
opgenomen de geldswaarden van de in dat jaar aangegane of ontstane
financiële verplichtingen die tot kasuitgaven leiden of kunnen leiden.

HOOFDSTUK 2. DE BEGROTING EN VERANTWOORDING VAN HET RIJK

§ 1. Rijksbegroting

Artikel 2.1 Samenstelling en inhoud van de rijksbegroting

1. Tot de rijksbegroting behoren de departementale en de
niet-departementale begrotingen van de ministeries en de colleges.

2. Onze Ministers, ieder met betrekking tot het beleid waarvoor hij
verantwoordelijk is, stellen voor de aanvang van een begrotingsjaar een
begroting op. 

3. Voor elk ministerie is er één departementale begroting en kunnen er
één of meer niet-departementale begrotingen zijn. 

4. Voor elk college is er een niet-departementale begroting.

5. Als niet-departementale begroting worden voorts uitsluitend
aangemerkt:

a. de begroting van de Koning, bedoeld in artikel 2.9, en de begroting
van Nationale Schuld, bedoeld in artikel 2.10;

b. de begroting van koninkrijksrelaties, tenzij de uitgaven en
ontvangsten die samenhangen met koninkrijksrelaties worden opgenomen in
de betrokken departementale begroting;

c. de begrotingen van de begrotingsfondsen, bedoeld in artikel 2.11,
eerste lid;

d. de programmabegrotingen, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid.

6. Een departementale begroting bevat de weergave van het beleid en de
bedrijfsvoering van het ministerie, met uitzondering van de
beleidsaangelegenheden die worden opgenomen in een begroting als bedoeld
in het vijfde lid.

7. De niet-departementale begroting van een college bevat de weergave
van de taken en van de bedrijfsvoering van het college.

8. Een programmabegroting, onderscheidenlijk een begroting van een
begrotingsfonds, bevat de weergave van het afgezonderde beheer, bedoeld
in artikel 2.12, eerste lid, respectievelijk artikel 2.11, eerste lid.
Een programmabegroting, onderscheidenlijk een begroting van een
begrotingsfonds, bevat geen weergave van de bedrijfsvoering die met dat
afgezonderde beheer samenhangt.

§ 2. Inrichting van de begroting

Artikel 2.2 Presentatie van een begroting

Een begroting bestaat uit een begrotingsstaat en een daarbij behorende
toelichting.

Artikel 2.3 Autorisatie van een begroting

1. Een begrotingsstaat wordt afzonderlijk bij wet vastgesteld.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen twee of meer begrotingsstaten
waarvoor Onze Minister die het aangaat verantwoordelijk is, in één wet
worden vastgesteld.

3. Autorisatie van een begrotingsstaat vindt plaats op het niveau van
een begrotingsartikel. 

4. Het geautoriseerde bedrag voor de uitgaven geldt als maximum.

Artikel 2.4 Periodiciteit

Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.

Artikel 2.5 Begrotingsstaat

De begrotingsstaat bestaat uit begrotingsartikelen en bevat per
begrotingsartikel de volgende gegevens:

a. het artikelnummer;

b. de artikelomschrijving;

c. het geraamde bedrag voor financiële verplichtingen;

d. het geraamde bedrag voor kasuitgaven;

e. het geraamde bedrag voor kasontvangsten.

Artikel 2.6 Financiële staat van agentschappen

1. Een agentschap heeft een afzonderlijke financiële staat die wordt
opgenomen bij de begrotingsstaat van de departementale begroting van het
ministerie waaronder het agentschap ressorteert. 

2. De financiële staat van een agentschap bevat, al naar gelang van
toepassing, de geraamde totaalbedragen van de financiële
verplichtingen, de kasuitgaven en de kasontvangsten of de lasten en de
baten. 

Artikel 2.7 Bijzonder begrotingsartikel Nog onverdeeld

1. Een begrotingsartikel met de omschrijving Nog onverdeeld kan in een
begrotingsstaat worden opgenomen ten behoeve van de voorlopige
verwerking van de loon- en prijsindexering, een taakstelling of een
ander nog te verdelen begrotingsbedrag.

2. Het begrotingsartikel Nog onverdeeld is een administratief artikel
ten laste waarvan geen uitgaven worden gedaan of ten gunste waarvan geen
ontvangsten worden gerealiseerd. 

3. Het bedrag voor de uitgaven dat wordt opgenomen in de begrotingsstaat
bij het begrotingsartikel Nog onverdeeld kan zowel positief als negatief
zijn. 

Artikel 2.8 Bijzonder begrotingsartikel Geheim

Een begrotingsartikel met de omschrijving Geheim kan in een
begrotingsstaat worden opgenomen ten behoeve van uitgaven en ontvangsten
waarvoor geldt dat openbaarmaking via de toedeling aan een ander
begrotingsartikel niet in het belang van de Staat is.

Artikel 2.9 Begroting van de Koning

De begroting van de Koning bevat:

a. de uitkeringen aan leden van het koninklijk huis;

b. de uitgaven die functioneel met het koningschap samenhangen.

Artikel 2.10 Begroting van Nationale Schuld

1. De begroting van Nationale Schuld bevat:

a. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit transacties op de
financiële markten, voor zover die transacties een oorspronkelijke
looptijd hebben van langer dan één jaar; 

b. de mutatie per 31 december van het begrotingsjaar ten opzichte van 31
december van het voorgaande jaar in het saldo van uitgaven en
ontvangsten die voortvloeien uit transacties op de financiële markten,
voor zover die transacties een oorspronkelijke looptijd hebben van
maximaal één jaar;

c. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit door Onze Minister
van Financiën met derden en agentschappen aan te gane leningen, bedoeld
in de artikelen 5.5, eerste lid, en 5.6, eerste lid;

d. de mutatie per 31 december van het begrotingsjaar ten opzichte van 31
december van het voorafgaande jaar in het totaalsaldo van de
rekeningen-courant, inclusief de daaraan gekoppelde termijndeposito’s,
die derden en dienstonderdelen in het kader van schatkistbankieren
aanhouden bij de schatkist van het Rijk;

e. de uitgaven en ontvangsten aan rente, boete, kosten en provisie die
voortvloeien uit de transacties, bedoeld onder b, alsmede uit de
rekeningen-courant, bedoeld onder d;

f. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit het betalingsverkeer
met een centrale kas van het Rijk;

g. andere door Onze Minister van Financiën aan te wijzen uitgaven en
ontvangsten die voortvloeien uit vermogens- of financieringstransacties.

2. In afwijking van de aanhef van het eerste lid kan de begroting van
Nationale Schuld geen mutaties als bedoeld in het eerste lid, onder b en
d, bevatten. Na afloop van het begrotingsjaar worden deze mutaties als
slotverschil weergegeven in het voorstel van wet tot vaststelling van de
slotverschillen van de begroting van Nationale Schuld.

Artikel 2.11 Begrotingsfondsen

1. Een begrotingsfonds kan worden ingesteld ten behoeve van het
afzonderlijk beheren van ontvangsten en uitgaven van het Rijk die voor
een specifiek doel bestemd zijn.

2. Het instellen van een begrotingsfonds geschiedt bij wet. De wet tot
instelling van een begrotingsfonds wordt mede door Onze Minister van
Financiën ondertekend.

3. De wet tot instelling van een begrotingsfonds bepaalt voor dat fonds
in elk geval:

a. de aard van de uitgaven en de ontvangsten;

b. wie van Onze Ministers met het beheer is belast.

4. Een voordelig jaarsaldo van een begrotingsfonds wordt ten gunste van
de begroting van het fonds van het daarop volgende jaar gebracht; een
nadelig jaarsaldo wordt ten laste van die begroting gebracht.

Artikel 2.12 Programmabegrotingen

1. Een programmabegroting kan ten behoeve van een minister die niet
belast is met de leiding van een ministerie worden ingesteld, indien het
wenselijk is bepaalde ontvangsten en uitgaven van een ministerie
afgezonderd van een departementale begroting te beheren.

	2. Het instellen van een programmabegroting geschiedt bij een wet tot
vaststelling van de begrotingsstaten.  

	3. De wet tot instelling van een programmabegroting bepaalt wie van
Onze Ministers belast is met het beheer van die begroting.

§ 3. Begrotingsstelsel en beginselen

Artikel 2.13 Verplichtingen-kasstelsel

1. Het begrotingsbeheer en het financieel beheer worden gevoerd met
toepassing van het verplichtingen-kasstelsel.

2. Het verplichtingen-kasstelsel wordt zodanig toegepast, dat aan de
financiële administratie per begrotingsartikel in elk geval per ultimo
van een begrotingsjaar ten minste kunnen worden ontleend:

a. het deel van de geraamde financiële verplichtingen dat is aangegaan
of ontstaan;

b. het deel van de geraamde kasuitgaven dat tot betaling heeft geleid;

c. per aangegane of ontstane financiële verplichting het deel dat nog
niet tot betaling heeft geleid;

d. het deel van de geraamde kasuitgaven waarvoor nog geen financiële
verplichtingen zijn aangegaan of ontstaan;

e. het deel van de geraamde kasontvangsten dat is ontvangen.

Artikel 2.14 Verplichtingen

1. Tot een financiële verplichting wordt gerekend:

a. een financiële verplichting aan een derde op grond van een verdrag,
een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling, een
beschikking of een controleerbaar vastgelegde afspraak;

b. een financiële verplichting aan een ander dienstonderdeel op grond
van een controleerbaar vastgelegde afspraak.

2. Bepalend voor het begrotingsjaar ten laste waarvan een aangegane of
ontstane financiële verplichting wordt gebracht, is de datum waarop de
verplichting ten opzichte van een derde of een ander dienstonderdeel
controleerbaar vastligt.

3. In afwijking van het tweede lid kan Onze Minister van Financiën
categorieën financiële verplichtingen aanwijzen waarbij het jaar
waarin de kasbetaling is gedaan, kan worden aangemerkt als het
begrotingsjaar waarin de met de kasbetaling samenhangende verplichting
is aangegaan of is ontstaan. 

4. Een in een jaar aangegane of ontstane financiële verplichting die na
de jaarafsluiting van de financiële administratie blijkt, wordt geboekt
op het overeenkomstige begrotingsartikel in het dan lopende
begrotingsjaar.

Artikel 2.15 Kasuitgaven en –ontvangsten

1. Tot een kasuitgave, respectievelijk een kasontvangst, wordt gerekend:

a. een betaling met liquide middelen, respectievelijk een ontvangst van
liquide middelen;

b. de financiële waarde die wordt afgestaan, respectievelijk wordt
ontvangen, bij een transactie waarbij de onderlinge schulden en
vorderingen met elkaar worden verrekend;

c. een toevoeging, respectievelijk een onttrekking, aan een kasreserve
als bedoeld in artikel 2.20, achtste lid, of aan een begrotingsreserve
als bedoeld in artikel 2.21, tweede lid.

2. Bepalend voor het begrotingsjaar ten laste waarvan een kasuitgave,
respectievelijk ten gunste waarvan een kasontvangst wordt gebracht, is:

a. de datum waarop de betaling is verricht, respectievelijk de ontvangst
is verkregen, voor een betaling met liquide middelen of een ontvangst
van liquide middelen;

b. de datum waarop de transactie controleerbaar is vastgelegd voor een
transactie waarbij de onderlinge schulden en vorderingen met elkaar
worden verrekend;

c. de datum waarop de toevoeging of de onttrekking in de boekhouding is
vastgelegd voor een kasreserve en een begrotingsreserve.

Artikel 2.16 Universaliteit

1. Elke uitgave van Onze Ministers of de colleges wordt binnen
begrotingsverband geboekt onder de uitgaven.

2. Elke ontvangst van Onze Ministers of de colleges wordt binnen
begrotingsverband geboekt onder de ontvangsten.

Artikel 2.17 Afwijking universaliteit: boeken buiten begrotingsverband

1. In afwijking van artikel 2.16 kunnen Onze Ministers of de colleges
uitgaven en ontvangsten buiten begrotingsverband boeken, indien:

a. deze worden doorberekend ten laste van, respectievelijk ten gunste
van, een andere begroting van het Rijk;

b. deze worden doorberekend ten laste van, respectievelijk ten gunste
van, een andere publiekrechtelijke rechtspersoon of een rechtspersoon
met een wettelijke taak;

c. deze worden doorberekend ten laste van, respectievelijk ten gunste
van, een derde, niet zijnde een andere staat of een volkenrechtelijke
organisatie, en Onze Minister die het aangaat of het college uitsluitend
is belast met de administratieve verwerking van de uitgaven of
ontvangsten;

d. deze worden doorberekend ten laste van, respectievelijk ten gunste
van, een andere staat of een volkenrechtelijke organisatie en Onze
Minister die het aangaat of het college uitsluitend afspraken uitvoert
die voortvloeien uit een verdrag, een besluit van een volkenrechtelijke
organisatie of een internationale afspraak die controleerbaar is
vastgelegd.

2. Onze Minister die het aangaat of het college dat met toepassing van
het eerste lid uitgaven of ontvangsten buiten begrotingsverband boekt,
boekt tevens de doorberekeningen die met die uitgaven of ontvangsten
samenhangen, buiten begrotingsverband.

3. Uitgaven en ontvangsten die buiten begrotingsverband zijn geboekt,
worden alsnog binnen begrotingsverband geboekt in het jaar waarin wordt
geconcludeerd dat een doorberekening niet plaatsvindt.

4. Financiële waarden die aan de staat zijn toevertrouwd of die door de
staat in beheer zijn genomen zonder dat deze aan de staat toebehoren,
worden zolang deze niet aan de staat zijn vervallen, buiten
begrotingsverband geboekt.

Artikel 2.18 Afwijking universaliteit: salderen

In afwijking van artikel 2.16 kunnen Onze Ministers of de colleges
uitgaven en ontvangsten salderen ingeval van:

a. ontvangen terugbetalingen in verband met eerder in hetzelfde jaar
gedane uitgaven;

b. terugbetalingen op eerder verkregen ontvangsten;

c. onderlinge betalingen voor personeel en materieel tussen
verschillende begrotingsstaten;

d. onderlinge betalingen binnen dezelfde begrotingsstaat;

e. uitgaven in de vorm van ontvangstenderving die op een wettelijke
regeling zijn gebaseerd;

f. ontvangsten uit een geldlening die is aangegaan ter conversie van een
uitstaande schuld. 

Artikel 2.19 Kasstelsel en transactiestelsel

In afwijking van artikel 2.13, eerste lid, worden het begrotingsbeheer
en het financieel beheer van de begroting van Nationale Schuld gevoerd
met toepassing van het kasstelsel, met uitzondering van de
rente-uitgaven en de rente-ontvangsten die gebaseerd worden op het
transactiestelsel.

Artikel 2.20 Agentschappen

1. Indien voor een dienstonderdeel van een ministerie een afwijkend
beheer wenselijk is, kan Onze Minister die het aangaat met inachtneming
van de regels, bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, aanhef en onder g,
besluiten een dienstonderdeel als baten-lastenagentschap of als
verplichtingen-kasagentschap aan te wijzen.

2. Een dergelijk besluit wordt genomen, indien:

a. Onze Minister die het aangaat van oordeel is dat het aanwijzen een
doelmatige taakuitvoering bevordert;

b. Onze Minister van Financiën met het besluit instemt.

3. Een dergelijk besluit wordt niet eerder genomen dan 30 dagen nadat
het voornemen daartoe schriftelijk ter kennis is gebracht van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. 

4. Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn van 30 dagen ten
minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal nadere inlichtingen vraagt, wordt het besluit
niet genomen dan 14 dagen nadat de inlichtingen zijn verstrekt.

5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op het intrekken van
een eerder genomen besluit tot het aanwijzen van een dienstonderdeel als
baten-lastenagentschap of verplichtingen-kasagentschap.

6. Een dienstonderdeel van een ministerie dat krachtens het eerste lid,
als baten-lastenagentschap is aangewezen, past als begrotingsstelsel het
baten-lastenstelsel toe.

7. Een dienstonderdeel van een ministerie dat krachtens het eerste lid
als verplichtingen-kasagentschap is aangewezen, past als
begrotingsstelsel het verplichtingen-kasstelsel toe.

8. Een dienstonderdeel van een ministerie dat krachtens het eerste lid
als verplichtingen-kasagentschap is aangewezen, kan een kasreserve
aanhouden.

Artikel 2.21 Begrotingsreserve

1. Een dienstonderdeel van een ministerie dat niet krachtens artikel
2.20 als agentschap is aangewezen, kan in overeenstemming met Onze
Minister van Financiën ten laste van een begrotingsartikel een
begrotingsreserve aanhouden.

2. De toelichting van het begrotingsartikel ten laste waarvan een
begrotingsreserve wordt aangehouden bevat: 

a. de motieven voor het aanhouden van de begrotingsreserve; 

b. de verwachte omvang van de begrotingsreserve aan het begin van het
begrotingsjaar;

c. indien mogelijk, de in het begrotingsjaar verwachte toevoeging en
onttrekking aan de reserve.

§ 4. Het indienen en wijzigen van de begroting

Artikel 2.22 Aanbieden van stabiliteitsprogramma en nationaal
hervormingsprogramma

Onze Minister van Financiën en Onze Minister die het mede aangaat
bieden het stabiliteitsprogramma, onderscheidenlijk het nationaal
hervormingsprogramma, jaarlijks aan de Kamers der Staten-Generaal aan. 

Artikel 2.23 Indienen van de rijksbegroting

1. Wij dienen de voorstellen van wet tot vaststelling van de
begrotingsstaten bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen Wij Onze Minister van
Financiën machtigen de voorstellen van wet tot vaststelling van de
begrotingsstaten bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen. 

3. Onze Minister van Financiën biedt op de dag van de indiening van de
voorstellen van wet tot vaststelling van de begrotingsstaten de
Miljoenennota aan de Staten-Generaal aan.

4. De Miljoenennota bevat in elk geval:

a. het budgettaire totaalbeeld voor het betrokken begrotingsjaar en de
vier daaropvolgende jaren van de rijksbegroting en de niet tot de
rijksbegroting behorende budgetdisciplinesectoren;

b. de budgettaire beschouwingen over het voorgenomen beleid voor de
collectieve sector; 

c. een overzicht van de uitgaven en de ontvangsten in de begrotingen
voor het begrotingsjaar en de vier daarop aansluitende jaren.

Artikel 2.24 Inwerkingtreding van voorstellen van wet inzake de
begrotingsstaten

De voorstellen van wet tot vaststelling van de begrotingsstaten voorzien
in een bepaling die de inwerkingtreding regelt. Deze bepaling bepaalt de
inwerkingtreding op 1 januari van het jaar waarop de begrotingsstaten
betrekking hebben.

Artikel 2.25 Uitvoering van voorstellen van wet inzake de
begrotingsstaten

1. Zolang een voorstel van wet tot vaststelling van een begrotingsstaat
niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt lopend beleid
dat ten grondslag ligt aan die begrotingsstaat met terughoudendheid in
uitvoering genomen.

2. Zolang een voorstel van wet tot vaststelling van een begrotingsstaat
niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt nieuw beleid
dat ten grondslag ligt aan die begrotingsstaat, niet in uitvoering
genomen, tenzij uitstel van de uitvoering naar het oordeel van Onze
Minister die het aangaat niet in het belang van het Rijk is en hij de
Staten-Generaal daarover heeft geïnformeerd.

Artikel 2.26 Indienen van voorstellen van wet inzake de suppletoire
begrotingsstaten

1. Wij dienen in elk geval uiterlijk op 1 juni en op 1 december van het
begrotingsjaar de voorstellen van wet tot wijziging van de
begrotingsstaten bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in. 

2. In afwijking van het eerste lid kunnen Wij Onze Minister van
Financiën machtigen de voorstellen van wet tot wijziging van de
begrotingsstaten bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen. 

3. Onze Minister van Financiën biedt uiterlijk op 1 juni en op 1
december van het begrotingsjaar de Voorjaarsnota, respectievelijk de
Najaarsnota, aan de Staten-Generaal aan.

4. De Voorjaarsnota bevat in elk geval:

a. de wijziging van het budgettaire totaalbeeld, bedoeld in artikel
2.23, vierde lid, onder a;

b. een overzicht van de wijzigingen in de uitgaven en de ontvangsten in
de begrotingen voor het begrotingsjaar en de vier daarop aansluitende
jaren.

5. De Najaarsnota bevat in aansluiting op de Voorjaarsnota in elk geval:

a. de wijziging van het budgettaire totaalbeeld, bedoeld in artikel
2.23, vierde lid, onder a;

b. een overzicht van de nadere wijzigingen in de uitgaven en de
ontvangsten in de begrotingen voor het begrotingsjaar.

Artikel 2.27 Uitvoering van voorstellen van wet inzake de suppletoire
begrotingsstaten

1. Zolang een voorstel van wet tot wijziging van een begrotingsstaat
niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt lopend beleid
dat ten grondslag ligt aan die wijziging met terughoudendheid in
uitvoering genomen.

2. Zolang een voorstel van wet tot wijziging van een begrotingsstaat
niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt nieuw beleid
dat ten grondslag ligt aan die wijziging, niet in uitvoering genomen,
tenzij uitstel van de uitvoering naar het oordeel van Onze Minister die
het aangaat niet in het belang is van het Rijk en hij de Staten-Generaal
daarover heeft geïnformeerd.

§ 5. De verantwoording van het Rijk 

Artikel 2.28 Samenstelling en de inhoud van de verantwoording van het
Rijk 

1. Tot de verantwoording van het Rijk behoren: 

a. de jaarverslagen, bedoeld in artikel 2.30; 

b. het Financieel jaarverslag van het Rijk, bedoeld in artikel 2.34.

2. Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begroting waarvoor hij
verantwoordelijk is, stellen na afloop van een begrotingsjaar een
jaarverslag op.

3. Onze Minister van Financiën stelt na afloop van een begrotingsjaar
het Financieel jaarverslag van het Rijk op.

Artikel 2.29 Slotverschillen

Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begroting waarvoor hij
verantwoordelijk is, stellen na afloop van een begrotingsjaar de
slotverschillen op.

§ 6. Inrichting van het jaarverslag en de slotverschillen

Artikel 2.30 Presentatie van een jaarverslag

Een jaarverslag bestaat in elk geval uit:

a. een uiteenzetting over het gevoerde beleid;

b. een uiteenzetting over de gevoerde bedrijfsvoering;

c. een verantwoordingsstaat, voorzien van een toelichting per artikel;

d. indien van toepassing, een financiële staat van een agentschap als
bedoeld in artikel 2.32;

e. een saldibalans, voorzien van een toelichting.

Artikel 2.31 Verantwoordingsstaat

1. De verantwoordingsstaat wordt op basis van het van toepassing zijnde
begrotingsstelsel opgesteld.

2. De verantwoordingsstaat bevat, in de volgorde van de
begrotingsartikelen in de begrotingsstaat, per begrotingsartikel in elk
geval de volgende gegevens:

a. het artikelnummer;

b. de artikelomschrijving;

c. het bedrag dat voor financiële verplichtingen in de begrotingsstaat
behorende bij de wet tot vaststelling van de begrotingsstaten is
vastgesteld, met daarnaast opgenomen het gerealiseerde bedrag;

d. het bedrag dat voor kasuitgaven in de begrotingsstaat behorende bij
de wet tot vaststelling van de begrotingsstaten is vastgesteld, met
daarnaast opgenomen het gerealiseerde bedrag;

e. het bedrag dat aan kasontvangsten in de begrotingsstaat behorende bij
de wet tot vaststelling van de begrotingsstaten is vastgesteld, met
daarnaast opgenomen het gerealiseerde bedrag.

3. Het gerealiseerde bedrag voor de uitgaven dat wordt opgenomen in de
verantwoordingsstaat bij het begrotingsartikel Nog onverdeeld is nihil.

Artikel 2.32 Financiële staat van agentschappen

1. Een agentschap heeft een afzonderlijke financiële staat die wordt
opgenomen bij de verantwoordingsstaat van het ministerie waaronder het
agentschap ressorteert.

2. De financiële staat van een agentschap wordt opgesteld op basis van
het van toepassing zijnde begrotingsstelsel.

3. De financiële staat van een agentschap bevat de bedragen die in de
financiële staat, bedoeld in artikel 2.6, bij de wet tot vaststelling
van de begrotingsstaten zijn vastgesteld met daarnaast opgenomen de
gerealiseerde bedragen.

Artikel 2.33 Saldibalans

1. De saldibalans bevat in elk geval de saldi, zoals deze aan het eind
van het begrotingsjaar uit de financiële administratie blijken, van:

a. de kasuitgaven en de kasontvangsten die binnen en buiten
begrotingsverband zijn geboekt; 

b. de kasreserves, bedoeld in artikel 2.20, achtste lid, en de
begrotingsreserves, bedoeld in artikel 2.21, tweede lid;

c. de openstaande financiële verplichtingen ten aanzien van derden met
uitzondering van de garantieverplichtingen;

d. de garantieverplichtingen ten aanzien van derden;

e. de vorderingen en de schulden ten aanzien van derden met inbegrip van
de voorschotten;

f. de departementale kassen.

2. De toelichting bij de saldibalans biedt inzicht in de mutaties in de
saldi ten opzichte van de stand van die saldi in de voorafgaande
saldibalans.

Artikel 2.34 Financieel jaarverslag van het Rijk

1. Het Financieel jaarverslag van het Rijk bevat met betrekking tot het
begrotingsjaar in elk geval:

a. het gerealiseerde budgettaire totaalbeeld van de rijksbegroting en de
niet tot de rijksbegroting behorende budgetdisciplinesectoren;

b. een uiteenzetting over het financieel beheer van de ministeries en de
colleges;

c. de rijksrekening;

d. de rijkssaldibalans.

2. De rijksrekening is het verantwoordingsoverzicht van het Rijk, waarin
per begroting zijn opgenomen: 

a. de totaalbedragen van alle geraamde uitgaven en ontvangsten, zoals
deze in de wet tot vaststelling van de begrotingsstaten zijn
vastgesteld;

b. de totaalbedragen van alle gerealiseerde uitgaven en ontvangsten,
zoals deze uit de verantwoordingsstaten blijken;

c. het verschil tussen de bedragen, bedoeld onder a en b.

3. De uitgaven en ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, worden
opgenomen op basis van het begrotingsstelsel dat voor die uitgaven en
ontvangsten geldt.

4. De rijkssaldibalans is het verantwoordingsoverzicht van het Rijk,
waarin in elk geval de totaalbedragen van alle saldibalansen, bedoeld in
artikel 2.30, eerste lid, onder e, en de saldi, bedoeld in artikel 2.33,
zijn opgenomen.

Artikel 2.35 Autorisatie van de slotverschillen

De slotverschillen worden per begrotingsstaat bij wet vastgesteld. 

§ 7. Het aanbieden van de jaarverslagen en de slotverschillen

Artikel 2.36 Aanbieden van de jaarverslagen

1. Onze Minister van Financiën zendt de jaarverslagen, bedoeld in
artikel 2.30, jaarlijks uiterlijk op 31 maart van het jaar volgend op
het begrotingsjaar voor onderzoek naar de Algemene Rekenkamer. De
rapporten over de jaarverslagen die zijn opgesteld door de Auditdienst
Rijk worden gelijktijdig meegestuurd. 

2. Onze Minister van Financiën biedt de door de Algemene Rekenkamer
onderzochte jaarverslagen op de derde woensdag van mei volgend op het
jaar waarop de jaarverslagen betrekking hebben aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aan, tenzij deze datum valt in een periode wanneer de
Tweede Kamer der Staten-Generaal met reces is of wanneer een nationale
feestdag is. In dat geval biedt Onze Minister van Financiën de
jaarverslagen, na overleg met de voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal en de president van de Algemene Rekenkamer, uiterlijk op
1 juni van hetzelfde jaar aan.

3. In voorkomende gevallen zendt Onze Minister die het aangaat zijn
standpunt over het bezwaar van de Algemene Rekenkamer, bedoeld in
artikel 7.22, eerste lid, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval vóór
de behandeling van het jaarverslag door de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, naar die Kamer. 

Artikel 2.37 Aanbieden van het Financieel jaarverslag van het Rijk

1. Onze Minister van Financiën zendt het Financieel jaarverslag van het
Rijk, bedoeld in artikel 2.34, uiterlijk op 1 mei van het jaar volgend
op het begrotingsjaar voor onderzoek naar de Algemene Rekenkamer. Het
rapport over het jaarverslag dat is opgesteld door de Auditdienst Rijk
wordt gelijktijdig meegestuurd.

2. Onze Minister van Financiën biedt het door de Algemene Rekenkamer
onderzochte Financieel jaarverslag van het Rijk uiterlijk op 1 juni
volgend op het jaar waarop het begrotingsjaar betrekking heeft aan de
Staten-Generaal aan.

Artikel 2.38 Indienen van voorstellen van wet inzake de slotverschillen 

1.Wij dienen op de derde woensdag van mei volgend op het jaar waarop de 
  begrotingsstaten betrekking hebben de voorstellen van wet tot
vaststelling van de slotverschillen bij de Tweede Kamer der
Staten-Generaal in, tenzij deze datum valt in een periode wanneer de
Tweede Kamer der Staten-Generaal met reces is of wanneer een nationale
feestdag is. In dat geval dienen Wij de voorstellen van wet, na overleg
met de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de
president van de Algemene Rekenkamer, uiterlijk op 1 juni van hetzelfde
jaar in.  

2. In afwijking van het eerste lid kunnen Wij Onze Minister van
Financiën machtigen de voorstellen van wet tot vaststelling van de
slotverschillen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen. 

§ 8. Dechargeverlening

Artikel 2.39 Dechargeverlening

1. Decharge aan Onze Ministers, ieder met betrekking tot het door hem
gevoerde financieel beheer, wordt verleend aan de hand van het betrokken
jaarverslag door een daartoe strekkende uitspraak van elk van de Kamers
der Staten-Generaal.

2. Decharge wordt niet eerder verleend dan nadat de verklaring van
goedkeuring van de Algemene Rekenkamer, bedoeld in artikel 7.14, tweede
lid, is ontvangen en het voorstel van wet tot vaststelling van de
slotverschillen, bedoeld in artikel 2.38, en in voorkomende gevallen een
voorstel van een indemniteitswet als bedoeld in artikel 7.22, derde lid,
zijn aangenomen.

3. Nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal decharge heeft verleend,
plaatst de voorzitter van die Kamer op het betrokken jaarverslag een
aantekening, waaruit de verlening van de decharge en de datum waarop die
heeft plaatsgevonden, blijken. De voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal zendt het jaarverslag vervolgens aan de voorzitter van
de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

4. Nadat de Eerste Kamer der Staten-Generaal decharge heeft verleend,
plaatst de voorzitter van die Kamer op het betrokken jaarverslag een
aantekening, waaruit de verlening van de decharge en de datum waarop die
heeft plaatsgevonden, blijken. De voorzitter van de Eerste Kamer der
Staten-Generaal zendt het jaarverslag vervolgens aan Onze Minister van
Financiën.

HOOFDSTUK 3. BEGROTINGSBEHEER EN FINANCIEEL BEHEER: NORMERING

§ 1. Normering algemeen

Artikel 3.1 Voorstellen, voornemens en toezeggingen

Voorstellen, voornemens en toezeggingen bevatten een toelichting waarin
wordt ingegaan op: 

a. de doelstellingen, de doeltreffendheid en de doelmatigheid die worden
nagestreefd;

b. de beleidsinstrumenten die worden ingezet;

c. de financiële gevolgen voor het Rijk en, waar mogelijk, de
financiële gevolgen voor maatschappelijke sectoren.

Artikel 3.2 Begrotingsbeheer

Onze Ministers en de colleges zijn verantwoordelijk voor de ordelijkheid
en controleerbaarheid van het begrotingsbeheer.

Artikel 3.3 Financieel beheer

Onze Ministers en de colleges zijn verantwoordelijk voor de
doelmatigheid, rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid van
het financieel beheer.

Artikel 3.4 Materiële bedrijfsvoering

Onze Ministers en de colleges zijn verantwoordelijk voor de
doelmatigheid, rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid van
het verwerven, het beheren en het afstoten van materieel.

§ 2. Normering van de financiële administratie en de
informatievoorziening

Artikel 3.5 Financiële administratie

1. Financiële administraties worden betrouwbaar en controleerbaar
ingericht en gevoerd.

2. De financiële administratie wordt zodanig ingericht dat daaraan de
financiële informatie kan worden ontleend die krachtens het in
hoofdstuk 2 bepaalde en de nadere regels, bedoeld in artikel 4.20,
eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, in de begroting en het
jaarverslag wordt opgenomen.

Artikel 3.6 Financiële begrotingsinformatie

Financiële begrotingsinformatie voldoet aan: 

a. de norm van betrouwbaarheid en ordelijkheid;

b. de regels voor het inrichten van de rijksbegroting, bedoeld in
artikel 4.20, eerste lid,   aanhef en onderdeel a.

Artikel 3.7 Niet-financiële begrotingsinformatie

Voor niet-financiële begrotingsinformatie geldt dat deze: 

a. voldoet aan de norm van betrouwbare totstandkoming;

b. niet strijdig is met de financiële begrotingsinformatie.

Artikel 3.8 Financiële verantwoordingsinformatie

1. Financiële verantwoordingsinformatie voldoet aan: 

a. de norm van betrouwbaarheid en ordelijkheid;

b. de norm van rechtmatigheid;

c. de regels voor het inrichten van de jaarverslagen, bedoeld in artikel
4.20, eerste lid, aanhef en onder a.

2. De financiële verantwoordingsinformatie in het Financieel
jaarverslag van het Rijk, opgenomen in de rijksrekening en de
rijkssaldibalans, bedoeld in artikel 2.34, tweede en vierde lid, sluit
aan op de financiële verantwoordingsinformatie in de
verantwoordingsstaten en in de saldibalansen in de jaarverslagen,
bedoeld in artikel 2.30.

Artikel 3.9 Niet-financiële verantwoordingsinformatie

Voor niet-financiële verantwoordingsinformatie geldt dat deze:

a. voldoet aan de norm van betrouwbare totstandkoming;

b. niet strijdig is met de financiële verantwoordingsinformatie.

Artikel 3.10 Normen voor het rapporteren over de rechtmatigheid

Onze Minister van Financiën stelt regels met betrekking tot de normen
die gelden voor het rapporteren van fouten en onzekerheden in de
financiële verantwoordingsinformatie in de jaarverslagen, bedoeld in
artikel 2.30.

HOOFDSTUK 4. BEGROTINGSBEHEER EN FINANCIEEL BEHEER:
VERANTWOORDELIJKHEDEN

§ 1. Beleid en bedrijfsvoering door Onze Ministers

Artikel 4.1 Begrotingsbeheer en bedrijfsvoering: algemeen

1. Onze Ministers, ieder met betrekking tot het beleid dat aan zijn
begroting ten grondslag ligt, zijn verantwoordelijk voor:

a. het ontwikkelen, vaststellen en uitvoeren van het beleid;

b. het toezicht houden op het uitvoeren van het beleid; 

c. het periodiek onderzoeken van de doeltreffendheid en doelmatigheid
van het beleid;

d. de in de begroting opgenomen informatie;

e. de in het jaarverslag opgenomen informatie.

2. Onze Ministers die belast zijn met de leiding van een ministerie,
ieder met betrekking tot de begroting waarvoor hij verantwoordelijk is,
zijn verantwoordelijk voor:

a. de bedrijfsvoering van het ministerie;

b. het periodiek onderzoeken van die bedrijfsvoering;

c. het begrotingsbeheer en de daartoe gevoerde administraties;

d. het financieel beheer en de daartoe gevoerde administraties;

e. het materieelbeheer voor zover dat betrekking heeft op roerende zaken
en de daartoe gevoerde administraties.

Artikel 4.2 Verantwoording bij gedeelde verantwoordelijkheden

1. Indien Onze Minister het beleid dat aan zijn begroting ten grondslag
ligt niet zelf uitvoert, daarop toezicht houdt of de bedrijfsvoering
verzorgt, draagt hij zorg voor het verkrijgen van de informatie die
nodig is voor het afleggen van verantwoording in het jaarverslag,
bedoeld in artikel 2.30.

2. Indien een organisatie die niet tot het Rijk behoort direct, indirect
of voorwaardelijk een financiële bijdrage ontvangt uit verschillende
begrotingen als bedoeld in artikel 2.1 dan wordt de informatie, bedoeld
in het eerste lid, in afwijking van artikel 2.30 opgenomen in het
jaarverslag van Onze Minister die als eerste verantwoordelijk is voor de
bijdrage. 

3. Indien bij of krachtens de wet aan de ontvanger van de financiële
bijdrage, bedoeld in het tweede lid, geen jaarlijkse verantwoording
verplicht is gesteld, volstaat Onze Minister die het aangaat met het
opnemen in het jaarverslag van de verantwoordingsinformatie die volgens
het wettelijk voorschrift door de ontvanger aan Onze Minister die het
aangaat wordt verstrekt.

Artikel 4.3 Beheer niet-departementale begrotingen

1. Onze Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer
van de begroting van de Koning.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van
koninkrijksrelaties.

3. Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het beheer van
de begroting van Nationale Schuld.

§ 2. Beheer door colleges

Artikel 4.4 Beheer begrotingen colleges

1. Onze Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer
van de begrotingen van het Kabinet van de Koning en de Commissie van
toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
verantwoordelijk voor het beheer van de begrotingen van de
Staten-Generaal, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, de Nationale
ombudsman, de Kanselarij der Nederlandse Orden, het Kabinet van de
Gouverneur van Aruba, het Kabinet van de Gouverneur van Curaçao, het
Kabinet van de Gouverneur van Sint Maarten en de Kiesraad.

3. De colleges zijn belast met het begrotingsbeheer, het financieel
beheer, de materiële bedrijfsvoering en de daartoe gevoerde
administraties.

4. Onze Ministers die het aangaan maken met de colleges over het beheer
van hun begrotingen afspraken, waarin recht wordt gedaan aan de
staatsrechtelijke positie van de colleges.

Artikel 4.5 Begroting van de Staten-Generaal

1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overlegt
jaarlijks met elk van de Kamers der Staten-Generaal over de door de
Kamers opgestelde ramingen van de uitgaven en de ontvangsten ten behoeve
van hun taakuitvoering.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt de
ramingen, zoals opgesteld door de Kamers der Staten-Generaal, op in het
voorstel van wet tot vaststelling van de begrotingsstaten van de
Staten-Generaal, tenzij een evident zwaarwegende reden zich hiertegen
verzet.

3. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
ramingen wegens evident zwaarwegende redenen niet of niet geheel
opneemt, dan licht hij dit gemotiveerd toe.

§ 3. Privaatrechtelijke rechtshandelingen 

Artikel 4.6 Verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling

1. Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begroting waarvoor hij
verantwoordelijk is, verrichten namens de Staat de privaatrechtelijke
rechtshandelingen die voortvloeien uit het beleid en de bedrijfsvoering
die aan hun begrotingen ten grondslag liggen, tenzij bij of krachtens de
wet is bepaald dat een van Onze andere Ministers de rechtshandeling
verricht.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de colleges elk
met betrekking tot de uitvoering van de taak waarvoor het
verantwoordelijk is.

3. Onverminderd artikel 4.18, aanhef en onder b, kunnen Onze Ministers
een overeenkomst tot het aangaan van een geldlening namens de Staat
sluiten voor zover Onze Minister van Financiën daaraan zijn medewerking
verleent in de vorm van het mede verrichten van de privaatrechtelijke
rechtshandeling.

Artikel 4.7 Voorhangprocedure voor een privaatrechtelijke
rechtshandeling

1. De volgende privaatrechtelijke rechtshandelingen worden niet eerder
door de Staat verricht dan 30 dagen, nadat het voornemen daartoe
schriftelijk ter kennis is gebracht van de Kamers der Staten-Generaal:

a. het oprichten, mede oprichten of doen oprichten van een
privaatrechtelijke rechtspersoon;

b. het verstrekken aan een privaatrechtelijke rechtspersoon van eigen
vermogen, leningen met wezenlijke kenmerken van eigen vermogen of
garanties ten aanzien van de omvang van het eigen vermogen; 

c. het overnemen van schuldtitels of aandelen van een privaatrechtelijke
rechtspersoon die door een derde worden gehouden;

d. het overnemen van risico’s van financiële activa van een
privaatrechtelijke rechtspersoon, indien dat overnemen bedoeld is ter
versterking van de solvabiliteit van de privaatrechtelijke
rechtspersoon.

2. Indien binnen de in het eerste lid genoemde termijn van 30 dagen ten
minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de
Kamers der Staten-Generaal nadere inlichtingen vraagt, wordt de
privaatrechtelijke rechtshandeling niet verricht dan 14 dagen nadat de
inlichtingen zijn verstrekt.

3. De procedure, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op
een voornemen tot het verrichten van een privaatrechtelijke
rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en
met d, indien:

a. een wettelijke regeling voorziet in een rechtsgrond voor het
verrichten van die rechtshandeling;

b. de rechtshandeling ziet op het verstrekken van eigen vermogen dat
voortvloeit uit een eerder verstrekte garantie als bedoeld in het eerste
lid, onderdeel b;

c. de rechtshandeling ziet op het deelnemen in het aandelenkapitaal van
een vennootschap waarbij de handeling niet ten doel heeft het relatieve
belang van de Staat in het eigen vermogen van de betrokken rechtspersoon
te verhogen;

d. het volgen van de voorhangprocedure in strijd is met een wettelijke
regeling;

e. met de rechtshandeling een geringer financieel belang is gemoeid dan
de door Onze Minister van Financiën vast te stellen bedragen die
betrekking hebben op de rechtshandelingen, bedoeld in het eerste lid,
onder a tot en met d.

4. Onze Minister die het aangaat voert overleg met de Algemene
Rekenkamer over een voornemen tot het verrichten van een
privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a. Onze Minister die het aangaat verbindt een redelijke
termijn aan het overleg met de Algemene Rekenkamer. Na het overleg met
de Algemene Rekenkamer legt Onze Minister die het aangaat het
voorgenomen besluit aan de ministerraad voor.

Artikel 4.8 Informatieverstrekking over belangen in privaatrechtelijke
rechtspersonen

1. Onze Minister van Financiën informeert de Kamers der Staten-Generaal
jaarlijks over het beleid en het gevoerde beleid met betrekking tot:

a. het verwerven, het bezit en het vervreemden van vermogen in
privaatrechtelijke rechtspersonen, indien aan dat vermogen wezenlijke
kenmerken van eigen vermogen zijn verbonden;

b. het overnemen, het beheer en het afstoten van risico’s van
financiële activa, bedoeld in 4.7, eerste lid, onderdeel d.

2. De verstrekte informatie bevat met betrekking tot het vervreemden van
vermogen als bedoeld in het eerste lid, onder a, en het overdragen van
risico’s als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in elk geval de
daarbij te hanteren of gehanteerde uitgangspunten.

3. Onze Minister van Financiën vermeldt de gerealiseerde afstoting van
de belangen, bedoeld in het tweede lid, in zijn departementale
jaarverslag.

Artikel 4.9 Geldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling

De geldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen door de Staat
wordt niet aangetast, indien de bij of krachtens deze wet gestelde
regels niet worden nageleefd, tenzij het betreft het niet naleven van de
regels over de bevoegdheid van de handelende personen, gesteld bij of
krachtens de artikelen 4.6 en 4.18, aanhef en onderdeel b.

§ 4. Publiekrechtelijke rechtshandelingen 

Artikel 4.10 Horizonbepaling bij subsidieregelingen

	1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder subsidieregeling
verstaan een wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling op grond waarvan voor de in die regeling bedoelde activiteiten
op aanvraag en met inachtneming van de in die regeling opgenomen
voorschriften een subsidie wordt verstrekt, waarop titel 4.2 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en waarvan de verstrekking
als een subsidie is aangemerkt in de begroting, bedoeld in artikel 2.1.

	2. Een subsidieregeling bevat een tijdstip waarop de regeling vervalt.
Dit tijdstip valt niet later dan vijf jaren na de inwerkingtreding van
de regeling. Een subsidieregeling die bij de inwerkingtreding van deze
wet geen tijdstip kent waarop de regeling vervalt, wordt voor zover het
een wet betreft binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet van
een dergelijk tijdstip voorzien. 

3. In afwijking van het tweede lid, tweede volzin, kan een
subsidieregeling een tijdstip bevatten waarop de subsidieregeling
vervalt, dat is gelegen later dan vijf jaren, doch niet later dan tien
jaren, na de inwerkingtreding van de subsidieregeling, indien:

a. uit de toelichting van de subsidieregeling blijkt dat het vervallen
van de regeling binnen vijf jaren na inwerkingtreding ervan, gelet op de
activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt, afbreuk doet aan de
effectiviteit van die activiteiten, en

b. door Onze Minister die het aangaat gedurende de looptijd van de
subsidieregeling een verslag over de doeltreffendheid en de
doelmatigheid van de subsidie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
wordt gezonden.

4. Een subsidieregeling die een tijdstip als bedoeld in het derde lid
bevat, wordt voor zover die subsidieregeling een algemene maatregel van
bestuur of een ministeriële regeling betreft niet eerder vastgesteld
dan 30 dagen nadat het ontwerp van die subsidieregeling schriftelijk ter
kennis is gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

5. Indien binnen de in het vierde lid genoemde termijn van 30 dagen ten
minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal nadere inlichtingen vraagt, wordt de
subsidieregeling, bedoeld in het vierde lid, niet vastgesteld dan 14
dagen nadat de inlichtingen zijn verstrekt.

6. Een subsidieregeling die strekt tot het verstrekken van subsidie
onder hoofdzakelijk dezelfde voorwaarden voor overwegend dezelfde
activiteiten als van een vervallen subsidieregeling als bedoeld in het
tweede lid, wordt voor zover die subsidieregeling een algemene maatregel
van bestuur of een ministeriële regeling betreft, niet eerder
vastgesteld dan 30 dagen nadat het ontwerp van die subsidieregeling
schriftelijk ter kennis is gebracht van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

7. Een subsidieregeling die strekt tot wijziging van het tijdstip waarop
een subsidieregeling vervalt, wordt voor zover die subsidieregeling een
algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling betreft,
niet eerder vastgesteld dan 30 dagen nadat het ontwerp van die
subsidieregeling schriftelijk ter kennis is gebracht van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Coördinatie van het begrotingsbeheer en het financieel beheer

Artikel 4.11 Begroting, financieel beheer en verantwoording

1. Onze Minister van Financiën is met betrekking tot het Rijk belast
met de coördinatie van:

a. het begrotings- en het verantwoordingsproces;

b. het begrotingsbeheer.

2. Onze Minister van Financiën bevordert de doelmatigheid van het
financieel beheer van het Rijk.

Artikel 4.12 Budgettair toezicht

1. Onze Minister van Financiën is belast met het toezicht op het
begrotingsbeheer van het Rijk.

2. Onze Minister van Financiën kan voorafgaand financieel toezicht
instellen. Dit toezicht houdt in dat hij begrotingsartikelen aanwijst
ten laste waarvan bepaalde financiële verplichtingen niet mogen worden
aangegaan, voordat hij daarmee heeft ingestemd.

3. Onze Minister van Financiën bepaalt welke informatie hem ten behoeve
van het toezicht, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstrekt.

4. Onze Minister van Financiën maakt tegen een ontwerpbegroting of een
ontwerpwijziging van een begroting bezwaar, voor zover:

a. deze niet overeenstemming is met het algemene financiële beleid of
het doelmatige beheer van de financiële middelen van het Rijk;

b. de in een ontwerpbegroting of ontwerpwijziging van een begroting
opgenomen bedragen niet in een redelijke verhouding staan tot de
doelstellingen van het beleid dat aan die begroting ten grondslag ligt;

c. indien het toezicht, bedoeld in het eerste lid, hem daartoe
aanleiding geeft. 

Artikel 4.13 Voorstellen met financiële gevolgen

1. Voorstellen, niet zijnde voorstellen van wet tot vaststelling of
wijziging van een begrotingsstaat, alsmede voornemens en toezeggingen
met financiële gevolgen voor het Rijk worden door Onze Ministers niet
aan de ministerraad of aan de Staten-Generaal aangeboden, kenbaar
gemaakt dan wel gedaan, dan nadat Onze Minister van Financiën daarover
zijn oordeel heeft gegeven.

2. Artikel 4.12, vierde lid, is op deze voorstellen, voornemens en
toezeggingen van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 4.14 Informeren over wijzigingen 

1. Onze Ministers en de colleges informeren Onze Minister van Financiën
over voorstellen tot wijziging van: 

a. de inrichting van de begroting en het jaarverslag;

b. de inrichting van de financiële administratie;

c. de organisatorische inrichting van en de uitvoering van de taken door
het dienstonderdeel van een ministerie dat belast is met
financieel-economische aangelegenheden. 

2. Onze Ministers en de colleges brengen geen structurele wijzigingen
aan in de inrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b en c,
dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met Onze Minister van
Financiën.

Artikel 4.15 Informeren en toegang Onze Minister van Financiën

1. Onze Ministers verstrekken Onze Minister van Financiën op zijn
verzoek de informatie die naar zijn oordeel noodzakelijk is voor de
uitvoering van zijn taken, bedoeld in de artikelen 4.11 tot en met 4.13.

2. Onze Ministers verlenen Onze Minister van Financiën te allen tijde
toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten
en andere informatiedragers.

Artikel 4.16 Bedenkingen en bezwaren 

Onze Minister van Financiën deelt Onze Ministers de bedenkingen en
bezwaren mee, waartoe de informatie, bedoeld in de artikelen 4.14 en
4.15, hem aanleiding geeft.

§ 6. Balansbeheer en overige taken Onze Minister van Financiën

Artikel 4.17 Centraal beheer van de schatkist van het Rijk 

1. De aan het Rijk toebehorende en toevertrouwde gelden en geldswaardige
papieren worden in de schatkist van het Rijk aangehouden.

2. Onze Minister van Financiën is belast met het centraal beheer van de
schatkist van het Rijk. Dit beheer omvat het beheer van de centrale
kassen van het Rijk en de coördinatie van het beheer van de
departementale kassen. 

3. Onze Minister van Financiën kan aan de ambtenaren die belast zijn
met het beheer van departementale kassen algemene aanwijzingen geven
voor het beheer van die kassen.

4. Onze Minister van Financiën is belast met de centrale administratie
van de schatkist van het Rijk.

5. Onze Minister van Financiën neemt jaarlijks, nadat de
dechargeverlening, bedoeld in artikel 2.39 heeft plaatsgevonden, de
saldi van de begrotingsontvangsten en de begrotingsuitgaven op de
departementale en niet-departementale saldibalansen over in de centrale
administratie van de schatkist van het Rijk.

Artikel 4.18 Centraal beheer van de staatsschuld

Onze Minister van Financiën is belast met:

a. het beheer van de staatsschuld;

b. het sluiten van overeenkomsten tot het aangaan van geldleningen door
de staat voor de tekortfinanciering en de herfinanciering van aflopende
geldleningen.

Artikel 4.19 Specifieke taken

1. Onze Minister van Financiën is in afwijking van artikel 4.1, tweede
lid, aanhef en onderdeel e, belast met het materieelbeheer voor zover
dat betrekking heeft op de overtollige roerende zaken van het Rijk.

2. Onze Minister van Financiën is belast met het afstoten van
overtollige roerende zaken van het Rijk.

	3. Onze Minister van Financiën is mede belast met het beheer van de
leningen en garanties die door Onze Ministers aan een derde zijn
verstrekt met uitzondering van de leningen en garanties die bij of
krachtens de wet zijn bepaald.

Artikel 4.20 Regelgeving

1. Onze Minister van Financiën stelt voor het Rijk nadere regels over:

a. het inrichten van de rijksbegroting, bedoeld in artikel 2.1, en van
de verantwoording van het Rijk, bedoeld in artikel 2.28;

b. het begrotings- en het verantwoordingsproces;

c. de begrotings- en de verantwoordingsinformatie;

d. het begrotingsbeheer en het financieel beheer;

e. de financiële administratie;

f. het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen namens de
Staat.

2. Onze Minister van Financiën kan voor het Rijk regels stellen over: 

a. de samenstelling, de organisatie en de doelen van een periodiek
interdepartementaal overleg over financieel-economische aangelegenheden;

b. de samenstelling, de organisatie, de taken en de
informatievoorziening van het adviesorgaan van een ministerie met
betrekking tot audit- en bedrijfsvoeringsaangelegenheden;

c. het materieelbeheer voor zover dat betrekking heeft op de roerende
zaken van het Rijk en de administraties die ten behoeve van dat
materieelbeheer worden bijgehouden;

d. het afstoten van overtollige roerende zaken van het Rijk;

e. het toepassen van financiële beleidsinstrumenten;

f. de voorstellen, voornemens en toezeggingen, bedoeld in artikel 3.1,
aanhef, en het periodiek onderzoeken van de doeltreffendheid en
doelmatigheid van het beleid en de bedrijfsvoering;

g. de inrichting en het beheer van de agentschappen.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, en het
tweede lid, onderdeel f, worden niet vastgesteld, dan nadat daarover op
hoofdlijnen overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gevoerd.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

a. de taken en de organisatie van het dienstonderdeel van een ministerie
dat belast is met financieel-economische aangelegenheden;

b. de taken, de organisatie en de kwaliteitsbeheersing van de
Auditdienst Rijk.

5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan voor
het Rijk regels stellen over:

a. het materieelbeheer voor zover dat betrekking heeft op de onroerende
zaken van het Rijk en de administraties die ten behoeve van dat
materieelbeheer worden bijgehouden;

b. het privaatrechtelijk beheer van de onroerende zaken van het Rijk.

HOOFDSTUK 5. BEHEER VAN PUBLIEKE LIQUIDE MIDDELEN BUITEN HET RIJK

§ 1. Algemeen 

Artikel 5.1 Aanwijzing door Onze Minister van Financiën

1. Onze Minister van Financiën wijst op grond van het bepaalde in dit
hoofdstuk in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat aan:

a. de rechtspersonen die schatkistbankieren, bedoeld in de artikelen
5.2, eerste en derde lid, en 5.4;

b. de rechtspersonen die hun liquide middelen uitzetten, bedoeld in
artikel 5.7.

2. Onze Minister van Financiën maakt de aanwijzing, bedoeld in het
eerste lid, openbaar. De aanwijzing is een besluit als bedoeld in
artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 2. Schatkistbankieren

Artikel 5.2 Verplicht schatkistbankieren

1. Een rechtspersoon met een wettelijke taak is gehouden om te
schatkistbankieren, met uitzondering van de rechtspersonen met een
wettelijke taak, bedoeld in het tweede lid.

2. Een rechtspersoon met een wettelijke taak is niet gehouden om te
schatkistbankieren, indien:

a. de bij of krachtens de wet geregelde taak overwegend een private taak
is;

b. de bij of krachtens de wet geregelde taak het aantrekken van
financiële middelen met als doel het uitzetten daarvan bij derden
omvat;

c. de bij of krachtens de wet geregelde taak in verhouding tot de andere
taken die aan de rechtspersoon zijn opgedragen gering is;

d. de liquide activa of de jaarlijkse ontvangsten van de rechtspersoon
onder de door Onze Minister van Financiën te bepalen bedragen blijven;
of

e. de rechtspersoon met een wettelijke taak door Onze Minister van
Financiën is uitgezonderd.

3. Een rechtspersoon met een publieke taak is gehouden om te
schatkistbankieren, indien de publieke taak van die rechtspersoon naar
het oordeel van Onze Minister van Financiën een risicoarm beheer van de
publieke liquide middelen verlangt. 

4. Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing op de private,
liquide middelen van de rechtspersoon met een wettelijke of publieke
taak, indien die liquide middelen op een adequate wijze separaat in de
jaarrekening van de rechtspersoon worden verantwoord.

5. Onze Minister van Financiën kan op verzoek van een rechtspersoon,
bedoeld in het eerste en derde lid, bepaalde publieke liquide middelen
van die rechtspersoon uitzonderen van de verplichting om te
schatkistbankieren, indien:

a. de rechtspersoon de noodzaak van de uitzondering voor de
bedrijfsvoering voldoende aannemelijk maakt, en

b. naar het oordeel van Onze Minister van Financiën geen afbreuk wordt
gedaan aan een doelmatig en risicoarm beheer van liquide middelen.

Artikel 5.3 Verplicht schatkistbankieren met voorschotbetalingen van
subsidies

Indien een subsidie ten laste van de rijksbegroting door middel van
voorschotbetalingen wordt verleend, kan Onze Minister die het aangaat in
overeenstemming met Onze Minister van Financiën bepalen dat de
subsidieontvanger, niet zijnde een natuurlijke persoon, met betrekking
tot de voorschotbetalingen gehouden is om te schatkistbankieren.

Artikel 5.4 Vrijwillig schatkistbankieren

1. Een rechtspersoon die publieke liquide middelen beheert en een
rechtspersoon met een wettelijke taak, bedoeld in artikel 5.2, tweede
lid, aanhef en onderdelen c tot en met e, kan op zijn verzoek
schatkistbankieren, indien een risicoarm beheer van die middelen naar
het oordeel van Onze Minister van Financiën wenselijk is. De
rechtspersoon dient hiervoor een verzoek bij Onze Minister van
Financiën in.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de private, liquide middelen
van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, indien die liquide
middelen op een adequate wijze separaat in de jaarrekening van de
rechtspersoon worden verantwoord.

§ 3. Lenen en verstrekken van krediet via de schatkist van het Rijk

Artikel 5.5 Lenen en verstrekken van krediet bij verplicht
schatkistbankieren

1. Onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde kan Onze
Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister die het
aangaat aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 5.2, eerste en
derde lid, een lening of een rekening-courantkrediet ten laste van de
begroting van Nationale Schuld verstrekken.

2. Een lening wordt verstrekt voor het financieren van investeringen in
vaste activa, die benodigd zijn voor het uitvoeren van de wettelijke of
publieke taak van de rechtspersoon.

3. Een rekening-courantkrediet wordt verstrekt voor het overbruggen van
een tijdelijk liquiditeitstekort van de rechtspersoon.

4. Indien in enig jaar een rechtspersoon waaraan een lening of een
rekening-courant krachtens het eerste lid is verstrekt in gebreke blijft
de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot het betalen van rente of
aflossing na te komen, kan Onze Minister van Financiën het bedrag van
die verplichtingen ten laste van de departementale begroting van Onze
Minister die het aangaat overboeken naar de begroting van Nationale
Schuld.

5. In afwijking van het vierde lid kan Onze Minister van Financiën het
bedrag van de verplichtingen tot het betalen van rente of aflossing naar
een andere begroting overboeken, indien Onze Minister die
verantwoordelijk is voor het beheer van de andere begroting daarmee
instemt.

Artikel 5.6 Lenen en verstrekken van krediet bij vrijwillig
schatkistbankieren

1. Onze Minister van Financiën kan in overeenstemming met Onze Minister
die het aangaat aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 5.4, een
lening of een rekening-courantkrediet ten laste van de begroting van
Nationale Schuld verstrekken. 

2. Artikel 5.5, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

§ 4. Beheer van liquide middelen

Artikel 5.7 Prudent uitzetten van liquide middelen

1. Een rechtspersoon met een wettelijke taak als bedoeld in artikel 5.2,
tweede lid, aanhef en onder d en e, is gehouden om zijn liquide middelen
uit te zetten in de vorm van producten die voldoen aan door Onze
Minister van Financiën te stellen eisen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de private, liquide middelen
van een rechtspersoon met een wettelijke taak, indien die liquide
middelen op een adequate wijze separaat in de jaarrekening van de
rechtspersoon worden verantwoord.

3. Dit artikel is niet van toepassing op de rechtspersonen met een
wettelijke taak waarvoor door Onze Minister die het aangaat regels over
het uitzetten van liquide middelen zijn gesteld. 

Artikel 5.8 Oneigenlijk beheer van liquide middelen

1. Het aantrekken van financiële middelen door de rechtspersonen,
bedoeld in de artikelen 5.2, eerste en derde lid, 5.4 en 5.7, met als
doel door het uitzetten ervan additionele financiële middelen te
verwerven, is verboden.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de private, liquide middelen
van een rechtspersoon, indien die liquide middelen op een adequate wijze
separaat in de jaarrekening van de rechtspersoon worden verantwoord.

§ 5. Nadere regelgeving

Artikel 5.9 Nadere regelgeving

Onze Minister van Financiën kan nadere regels stellen over het bepaalde
in de artikelen 5.1 tot en met 5.8.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT OP HET BEHEER VAN PUBLIEKE FINANCIËLE MIDDELEN
BUITEN HET RIJK

§ 1. Toezicht op beheer publieke financiële middelen buiten het Rijk

Artikel 6.1 Toezicht door Onze Ministers 

Onverminderd het elders bij wet of EU-verordening bepaalde, houdt Onze
Minister die het aangaat, toezicht op:

a. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder
firma en

natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen die direct,
indirect of voorwaardelijk:

1º. een subsidie, lening, garantie of een bijdrage in natura met
kenmerken van een subsidie, lening of garantie ten laste van de
rijksbegroting hebben ontvangen;

2º. een fiscale tegemoetkoming inzake speur- en ontwikkelingswerk, een
energie-investering, een milieu-investering of een investering in
huurwoningen hebben ontvangen ten behoeve waarvan door Onze Minister die
het aangaat een verklaring is afgegeven of een aanwijzing bij
ministeriële regeling heeft plaatsgevonden;

b. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder
firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen en
die direct, indirect of voorwaardelijk een subsidie, lening of garantie
ten laste van de EU-begroting hebben ontvangen, voor zover aan de
lidstaat van de Europese Unie het toezicht op en de controle van die
subsidie, lening of garantie en het beheer daarvan is opgelegd;

c. rechtspersonen met een wettelijke taak.

Artikel 6.2 Reikwijdte toezicht door Onze Ministers

Het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, is gericht op:

a. de naleving van de voorwaarden die aan het beheer en de
verantwoording van de subsidie, lening, garantie, bijdrage in natura of
de fiscale tegemoetkoming worden gesteld door de rechtspersonen,
commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en
natuurlijke personen, bedoeld in artikel 6.1, onder a;

b. de nakoming van de verplichting die aan de lidstaat van de Europese
Unie is opgelegd door de rechtspersonen, commanditaire vennootschappen,
vennootschappen onder firma en natuurlijke personen, bedoeld in artikel
6.1, onder b; 

c. de doelmatige en doeltreffende uitvoering van de wettelijke taak en
de naleving van de voorwaarden die bij of krachtens de wet aan het
beheer van de publieke financiële middelen worden gesteld door
rechtspersonen met een wettelijke taak.

Artikel 6.3 Bevoegdheden toezicht door Onze Ministers 

1. De rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen
onder firma en natuurlijke personen, bedoeld in artikel 6.1, onderdeel a
tot en met c, zijn gehouden op verzoek van Onze Minister die het
aangaat, de volgende informatie te verstrekken:

a. de jaarrekeningen, jaarverslagen en de aan de jaarrekeningen en
jaarverslagen toegevoegde overige gegevens; 

b. de verantwoordingen, gegevens en documenten die nodig zijn voor de
definitieve vaststelling van de subsidie, lening, garantie of bijdrage
in natura met kenmerken van een subsidie, lening of garantie;

c. de verslagen van de onderzoeken van de accountants die de bescheiden,
bedoeld onder a en b, hebben gecontroleerd;

d. nadere informatie die Onze Minister die het aangaat nodig acht. 

2. Indien de informatie, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van
Onze Minister die het aangaat daartoe aanleiding geeft, is Onze Minister
bevoegd bij de rechtspersonen, commanditaire vennootschappen,
vennootschappen onder firma en natuurlijke personen, bedoeld in artikel
6.1, onder a tot en met c, nadere inlichtingen in te winnen of
overlegging van stukken te vorderen.

3. Onze Minister die het aangaat kan aan de hand van de administratie
een onderzoek instellen bij de rechtspersonen, commanditaire
vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen,
bedoeld in artikel 6.1, onder a tot en met c.

4. Onze Minister die het aangaat is bevoegd, voor zover hij dat nodig
acht voor het uitoefenen van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, bij
alle onderdelen van de rechtspersonen, commanditaire vennootschappen,
vennootschappen onder firma en natuurlijke personen, bedoeld in artikel
6.1, onder a tot en met c, alle goederen, administraties, documenten en
andere informatiedragers op door hem aan te geven wijze te onderzoeken.

5. Onze Minister die het aangaat is bevoegd inzage te vorderen in de
controleprogramma’s en dossiers van de accountant die de bescheiden,
bedoeld in het eerste lid, onder a en b, heeft gecontroleerd om te
beoordelen of in het kader van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, kan
worden gesteund op de controle die deze accountant heeft uitgevoerd. De
accountant kan inzage in de controledossiers niet weigeren met een
beroep op een bij of krachtens de wet opgelegde verplichting tot
geheimhouding van vertrouwelijke gegevens die in de controledossiers
zijn opgenomen. 

6. De bevoegdheden, bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, worden
uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van een registeraccountant of een
accountant-administratieconsulent ten aanzien van wie in het
accountantsregister een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel
36, tweede lid, onderdeel i, van de Wet op het accountantsberoep.

7. Indien Onze Minister die het aangaat gebruik maakt van de
bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, zijn de
artikelen 5:12, 5:13, 5:15 en 5:17, tweede en derde lid, van de Algemene
wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

8. Onze Minister die het aangaat kan de bevoegdheden, bedoeld in het
eerste tot en met het vijfde lid, uitoefenen zolang als en over de jaren
dat het Rijk daarbij belang heeft.

9. Onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde, stelt Onze
Minister die het aangaat, in afwijking van het tweede lid, geen
onderzoek in ten aanzien van provincies, gemeenten, waterschappen, de
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, openbare lichamen
voor beroep en bedrijf en openbare lichamen en gemeenschappelijke
organen ingesteld krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen met
uitzondering van de openbare lichamen en gemeenschappelijke organen
waaraan vanwege het Rijk wordt deelgenomen, voor zover zij een bijdrage
als bedoeld in artikel 6.1, aanhef en onderdeel a, hebben ontvangen.

Artikel 6.4 Bevoegdheden toezicht door Onze Ministers bij uitbesteding

Indien een administratie of de daarmee samenhangende taken aan een derde
worden uitbesteed, dan is Onze Minister die het aangaat bevoegd aan de
hand van de administratie bij die derde of degene die de administratie
of de taken in opdracht van die derde uitvoert een onderzoek als bedoeld
in artikel 6.3, derde lid, te verrichten. 

Artikel 6.5 Aansprakelijkheid accountant

De accountant die op grond van de artikelen 6.3, vijfde lid, inzage in
de controledossiers verleent en kopieën hieruit verstrekt, is niet
aansprakelijk voor de schade die een derde dientengevolge lijdt, tenzij
aannemelijk wordt gemaakt dat de accountant gelet op alle feiten en
omstandigheden hiertoe in redelijkheid niet had mogen overgaan.

Artikel 6.6 Regelgeving

Onverminderd het elders bij wet bepaalde, kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over:

a. de informatie die de rechtspersonen met een wettelijke taak in hun
begroting en jaarverslag opnemen;

b. de eisen aan de informatie die in het jaarverslag van de
rechtspersonen met een wettelijke taak wordt opgenomen.

§ 2. Toezicht op schatkistbankieren

Artikel 6.7 Toezicht door Onze Ministers op schatkistbankieren

1. Onze Minister die het aangaat is belast met het toezicht op: 

a. het schatkistbankieren door de rechtspersonen die krachtens artikel
5.1, eerste lid, aanhef en onder a, zijn aangewezen;

b. het uitzetten van de liquide middelen door de rechtspersonen die
krachtens artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, zijn aangewezen;

c. het in artikel 5.8 bepaalde.

2. Een rechtspersoon die krachtens artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a en b, is aangewezen verstrekt op verzoek van Onze Minister die
het aangaat de informatie die hij voor zijn toezicht, bedoeld in het
eerste lid, nodig acht. 

3. De rechtspersonen die krachtens artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a en b, zijn aangewezen, verrichten op verzoek van Onze Minister
die het aangaat een onderzoek naar de naleving van de verplichtingen,
bedoeld de artikelen 5.2 tot en met 5.4 en 5.7 en 5.8. Het onderzoek
wordt verricht door de accountant die belast is met de controle van de
jaarrekening van die rechtspersoon. De rechtspersonen sturen het verslag
van het onderzoek naar Onze Minister die het aangaat.

4. Onze Minister die het aangaat kan een rechtspersoon die krachtens
artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, is aangewezen en die
zich niet houdt aan het bij of krachtens de artikelen 5.1, tot en met
5.4 en 5.7 en 5.8 bepaalde, de aanwijzing geven hieraan alsnog te
voldoen.

Artikel 6.8 Nadere regelgeving 

Onze Minister van Financiën kan nadere regels stellen over het
toezicht, bedoeld in artikel 6.7.

§ 3. Verklaring over EU-uitgaven

Artikel 6.9 Verklaring over EU-uitgaven

1. Onze Minister van Financiën kan in overeenstemming met Onze
Ministers die het mede aangaan jaarlijks ten behoeve van de Europese
Commissie een verklaring opstellen over de besteding van de Europese
middelen in gedeeld beheer door de lidstaat Nederland.

2. Onze Minister van Financiën zendt de verklaring naar de Europese
Commissie.

3. Onze Minister van Financiën zendt de verklaring voor onderzoek naar
de Algemene Rekenkamer.

4. Onze Minister van Financiën zendt de verklaring na het onderzoek van
de Algemene Rekenkamer naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 

HOOFDSTUK 7. ALGEMENE REKENKAMER

§ 1. Samenstelling en organisatie

Artikel 7.1 Samenstelling 

1. De Algemene Rekenkamer bestaat uit drie leden in gewone dienst die
tezamen het college van de Algemene Rekenkamer vormen, alsmede uit ten
hoogste drie leden in buitengewone dienst. 

2. De president wordt uit de leden in gewone dienst bij koninklijk
besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties benoemd.

3. De Algemene Rekenkamer stelt Ons en de Tweede Kamer der
Staten-Generaal zo spoedig mogelijk in kennis van een vacature onder de
leden.

4. Het college van de Algemene Rekenkamer stelt een aanbevelingslijst op
met ten minste vier kandidaten en zendt deze zo spoedig mogelijk na de
kennisgeving van de vacature, bedoeld in het derde lid, naar de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. De Tweede Kamer der Staten-Generaal zal bij
haar voordracht op de aanbevelingslijst zodanig acht slaan als haar
dienstig voorkomt. 

Artikel 7.2 Leden in buitengewone dienst 

1. De leden in buitengewone dienst kunnen door de president worden
opgeroepen om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden en hebben met
betrekking tot die werkzaamheden dezelfde bevoegdheden als de leden in
gewone dienst. De leden in buitengewone dienst maken dan tevens deel uit
van het college van de Algemene Rekenkamer.

2. Een lid in buitengewone dienst vervangt een lid in gewone dienst
gedurende diens voorziene afwezigheid of ontstentenis.

Artikel 7.3 De secretaris

1. Aan de Algemene Rekenkamer wordt een secretaris toegevoegd.

2. De secretaris wordt bij koninklijk besluit op voordracht van de
Algemene Rekenkamer benoemd en ontslagen. Schorsing geschiedt door het
college van de Algemene Rekenkamer.

Artikel 7.4 Benoemingsvereisten 

1. Om tot lid van de Algemene Rekenkamer te kunnen worden benoemd, moet
men Nederlander zijn.

2. De leden en de secretaris vervullen geen andere openbare betrekkingen
waaraan een vaste beloning of toelage is verbonden, noch zijn zij lid
van een publiekrechtelijk college waarvoor de keuze geschiedt bij of
krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Hiervan kan
bij koninklijk besluit, de Algemene Rekenkamer gehoord, ontheffing
worden verleend, tenzij de onverenigbaarheid ook uit een ander wettelijk
voorschrift voortvloeit.

3. Onverminderd het tweede lid, vervullen de leden en de secretaris geen
betrekkingen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van
hun ambt of handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of
van het vertrouwen daarin.

4. De betrekkingen die de leden en de secretaris buiten hun ambt
vervullen, worden jaarlijks door de president openbaar gemaakt.

Artikel 7.5 Ontslag en schorsing 

1. Een lid wordt ontslag verleend op eigen verzoek en bij het bereiken
van de leeftijd van zeventig jaar. Het ontslag gaat in op de eerste dag
van de volgende maand.

2. De Hoge Raad der Nederlanden kan de leden ontslaan of schorsen.
Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met
uitzondering van de artikelen 46b, 46c, eerste lid, onder b, tweede en
derde lid, 46d, 46i, eerste lid, onder c, 46k en 46q, is daarbij van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. de disciplinaire maatregel van schriftelijke waarschuwing wordt
opgelegd door de president van de Algemene Rekenkamer;

b. in artikel 46e voor “de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde
president van het gerechtshof of de rechtbank, de president van de Hoge
Raad onderscheidenlijk procureur-generaal bij de Hoge Raad” wordt
gelezen “de president van de Algemene Rekenkamer”;

c. de president van de Algemene Rekenkamer als functionele autoriteit
wordt aangemerkt;

d. voor “Onze Minister” wordt gelezen “Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en 

Koninkrijksrelaties”;

e. de voordracht, bedoeld in de artikelen 46i, vierde lid, en 46l,
tweede lid, wordt gedaan door de Algemene Rekenkamer;

f. in artikel 46p, vijfde lid, in plaats van “het betrokken gerecht
onderscheidenlijk het parket bij de Hoge Raad” wordt gelezen “de
Algemene Rekenkamer”.

3. Onverminderd de gronden voor ontslag, bedoeld in het tweede lid, is
een grond voor ontslag dat het lid in strijd met artikel 7.4, derde lid,
handelt.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld met betrekking tot wachtgeld en voorzieningen in verband met
ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Artikel 7.6 Aanvaarding van het ambt 

1. De president, de overige leden in gewone dienst, de leden in
buitengewone dienst en de secretaris leggen, alvorens hun ambt te
aanvaarden, in Onze handen de volgende eed (verklaring en belofte) af:

"Ik zweer (verklaar) dat ik, tot het verkrijgen van mijn aanstelling,
middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook,
aan iemand iets heb gegeven of beloofd.

Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik om iets in dit ambt te doen of te
laten, van niemand enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal
aannemen, middellijk of onmiddellijk.

Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, dat ik de Grondwet steeds zal
helpen onderhouden en mijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en
onpartijdigheid zal vervullen.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat verklaar en beloof ik!)".

2. Daartoe door Ons gemachtigd kan ook de president in een vergadering
van het college van de Algemene Rekenkamer deze eed of de verklaring en
belofte afnemen van de overige leden in gewone dienst, de leden in
buitengewone dienst en de secretaris.

Artikel 7.7 Reglement van orde 

De Algemene Rekenkamer stelt voor haar werkzaamheden een reglement van
orde vast. Het reglement wordt in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 7.8 Taken en bevoegdheden van de president 

1. De president houdt toezicht op de werkzaamheden van de Algemene
Rekenkamer en op de juiste toepassing van het bij of krachtens dit
hoofdstuk bepaalde.

2. De president brengt alle stukken die aan de Algemene Rekenkamer of
aan hem in zijn hoedanigheid worden toegezonden ter behandeling in de
vergadering van het college van de Algemene Rekenkamer met uitzondering
van de stukken die in het reglement van orde zijn uitgezonderd.

3. De taken en bevoegdheden van de president worden bij diens
afwezigheid of ontstentenis waargenomen door het aanwezige lid in gewone
dienst dat naar rang van benoeming het oudst is.

Artikel 7.9 Besluitvorming 

1. Het college van de Algemene Rekenkamer besluit bij meerderheid van
stemmen.

2. Indien de stemmen staken, beslist de stem van de president.

3. Het college van de Algemene Rekenkamer neemt geen besluiten, indien
niet ten minste de meerderheid van het aantal leden van het college van
de Algemene Rekenkamer in de vergadering aanwezig is.

Artikel 7.10 Verschoningsplicht 

1. De leden en de secretaris mogen niet aanwezig zijn bij de
beraadslagingen en het nemen van beslissingen over enige zaak, die hen,
hun echtgenoten, hun geregistreerde partners, degenen met wie zij
duurzaam samenleven of hun naastbestaanden tot in de derde graad van
bloedverwantschap of aanverwantschap betreffen.

2. De leden en de secretaris nemen niet deel aan het onderzoek van en de
beslissing over rekeningen en verantwoordingen die door hen worden
afgelegd.

Artikel 7.11 Rechtspositie

1. Het bij of krachtens de Ambtenarenwet bepaalde ten aanzien van de
rechtspositie van ambtenaren van het Rijk is van overeenkomstige
toepassing op de ambtenaren van de Algemene Rekenkamer. Het college van
de Algemene Rekenkamer stelt aan, schorst en ontslaat de bij de Algemene
Rekenkamer werkzame ambtenaren, met dien verstande dat voorzover de
aanstelling of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit, de Algemene
Rekenkamer daartoe een voordracht doet.

2. Het college van de Algemene Rekenkamer kan het aanstellen, schorsen
en ontslaan van ambtenaren opdragen aan de secretaris.

3. Van de ambtenaren wordt door de president hetzij de eed, hetzij de
verklaring en belofte afgenomen. Dit kan ook gelden voor personeel in
dienst bij de Algemene Rekenkamer op grond van een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht.

§ 2. Het verantwoordings- en doelmatigheidsonderzoek

Artikel 7.12 Verantwoordingsonderzoek 

1. De Algemene Rekenkamer onderzoekt met betrekking tot het Rijk
jaarlijks: 

a. de financiële verantwoordingsinformatie in de jaarverslagen;

b. de totstandkoming van de niet-financiële verantwoordingsinformatie
in de jaarverslagen;

c. de financiële verantwoordingsinformatie in het Financieel
jaarverslag van het Rijk.

2. De Algemene Rekenkamer onderzoekt met betrekking tot het Rijk:

a. het begrotingsbeheer, het financieel beheer, de materiële
bedrijfsvoering en de daartoe bijgehouden administraties van het Rijk;

b. de centrale administratie van de schatkist van het Rijk van het
Ministerie van Financiën.

Artikel 7.13 Reikwijdte van het verantwoordingsonderzoek

1. Het onderzoek, bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, is erop gericht
na te gaan of voldaan is aan de normen, bedoeld in de artikelen 3.8 tot
en met 3.10.

2. Het onderzoek, bedoeld in artikel 7.12, tweede lid, is erop gericht
na te gaan of voldaan is aan de normen, bedoeld in de artikelen 3.2 tot
en met 3.5.

Artikel 7.14 Rapporteren over het verantwoordingsonderzoek 

1. De Algemene Rekenkamer legt haar bevindingen en conclusies met
betrekking tot de onderzoeken, bedoeld in artikel 7.12, eerste en tweede
lid, jaarlijks vast in rapporten. 

2. De Algemene Rekenkamer stelt een verklaring van goedkeuring op bij de
in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen rijksrekening en de
rijkssaldibalans, bedoeld in artikel 2.34, tweede en vierde lid.

3. De verklaring van goedkeuring wordt zo nodig gegeven onder voorbehoud
van de vaststelling van de slotverschillen, bedoeld in artikel 2.35, en
in voorkomende gevallen een indemniteitswet als bedoeld in artikel 7.22,
derde lid.

4. Voordat de Algemene Rekenkamer een rapport, bedoeld in het eerste
lid, vaststelt, stelt zij Onze Minister die het aangaat in de
gelegenheid binnen een redelijke termijn te reageren op haar bevindingen
en voorlopige conclusies.

5. Van gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn,
maakt de Algemene Rekenkamer geen melding in een rapport als bedoeld in
het eerste lid. Mededelingen die zodanige gegevens of bevindingen
bevatten, kan zij vertrouwelijk ter kennisneming aan de Staten-Generaal
verstrekken.

Artikel 7.15 Aanbieden rapport verantwoordingsonderzoek

1. De Algemene Rekenkamer biedt de rapporten en de verklaring van
goedkeuring, bedoeld in artikel 7.14, eerste en tweede lid, uiterlijk op
1 juni van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan de Staten-Generaal
en Ons aan.

2. Indien de Algemene Rekenkamer het onderzoek, bedoeld in artikel 7.12,
eerste en tweede lid, op 1 juni van het jaar volgend op het
begrotingsjaar nog niet heeft afgesloten, biedt zij op die datum een
voorlopig rapport over de stand van het betrokken onderzoek. In dat
geval zendt de Algemene Rekenkamer het definitieve rapport en de
verklaring van goedkeuring, bedoeld in artikel 7.14, eerste en tweede
lid, zo spoedig mogelijk na.

Artikel 7.16 Doelmatigheidsonderzoek 

De Algemene Rekenkamer onderzoekt de doeltreffendheid en de
doelmatigheid van het gevoerde beleid van het Rijk.

Artikel 7.17 Aanbieden rapport doelmatigheidsonderzoek

1. De Algemene Rekenkamer stelt de Staten-Generaal en Ons in kennis van
het rapport dat zij naar aanleiding van een onderzoek, bedoeld in
artikel 7.16, vaststelt.

2. De Algemene Rekenkamer stelt in voorkomende gevallen tevens de
instelling, bedoeld in artikel 7.34, achtste lid, in kennis van het
rapport, bedoeld in het eerste lid. 

3. Voordat de Algemene Rekenkamer een rapport als bedoeld in het eerste
lid, vaststelt, stelt zij Onze Minister die het aangaat in de
gelegenheid binnen een redelijke termijn te reageren op haar bevindingen
en voorlopige conclusies.

4. Van gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn,
maakt de Algemene Rekenkamer geen melding in een rapport als bedoeld in
het eerste lid. Mededelingen die zodanige gegevens of bevindingen
bevatten, kan zij vertrouwelijk ter kennisneming aan de Staten-Generaal
verstrekken.

Artikel 7.18 Bevoegdheden verantwoordings- en doelmatigheidsonderzoek 

1. De Algemene Rekenkamer is bevoegd, voor zover zij dat nodig acht voor
het uitvoeren van haar taken, bij alle onderdelen van het Rijk alle
goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers op door
haar aan te geven wijze te onderzoeken.

2. De Algemene Rekenkamer is bevoegd voor het uitvoeren van haar taken
inzage te vorderen in de controleprogramma’s en dossiers van de
accountant die in opdracht van een van Onze Ministers of een college met
een controle of review is belast. De Algemene Rekenkamer is bevoegd
kopieën te maken van de stukken uit de controledossiers. De accountant
kan inzage in de controledossiers niet weigeren met een beroep op een
bij of krachtens de wet opgelegde verplichting tot geheimhouding van
vertrouwelijke gegevens die in de controledossiers zijn opgenomen.
Artikel 6.5 is van overeenkomstige toepassing.

3. Bij het uitvoeren van haar taken kan de Algemene Rekenkamer gebruik
maken van de resultaten van door anderen verrichte controles,
onverminderd haar bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek.

4. De Algemene Rekenkamer kan de bevoegdheden, bedoeld in dit artikel,
uitoefenen zolang als en over de jaren dat het Rijk daarbij belang
heeft. 

5. Onze Ministers en de colleges zijn gehouden desgevraagd de
inlichtingen te verstrekken die de Algemene Rekenkamer voor het
uitvoeren van haar taken nodig acht. 

6. De accountant die in opdracht van een van Onze Ministers of een
college met een controle is belast, verstrekt desgevraagd aan de
Algemene Rekenkamer de controleprogramma’s en dossiers met betrekking
tot zijn controles.

Artikel 7.19 Bevoegdheden verantwoordings- en doelmatigheidsonderzoek
bij uitbesteding

Indien een administratie of de daarmee samenhangende taken aan een derde
worden uitbesteed, dan is de Algemene Rekenkamer bevoegd aan de hand van
de administratie bij die derde of degene die de administratie of de
taken in opdracht van die derde uitvoert een onderzoek als bedoeld in de
artikelen 7.12 en 7.16, te verrichten. 

Artikel 7.20 Bevoegdheden verantwoordings- en doelmatigheidsonderzoek
met betrekking tot geheime uitgaven en ontvangsten 

1. Het college van de Algemene Rekenkamer verricht het onderzoek naar
geheime uitgaven en ontvangsten. 

2. Bij het onderzoek kan het college zich laten ondersteunen door zijn
medewerkers.

Artikel 7.21 Bezwaarprocedure algemeen 

1. De Algemene Rekenkamer kan op grond van haar onderzoek, bedoeld in
artikel 7.12, bezwaar maken tegen het financieel beheer, de materiële
bedrijfsvoering of de verantwoording daarover.

2. De Algemene Rekenkamer deelt het bezwaar aan Onze Minister die het
aangaat mede. 

3. Binnen een maand na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het
tweede lid, stelt Onze Minister die het aangaat de Algemene Rekenkamer
in kennis van de maatregelen die tot opheffing van haar bezwaar kunnen
leiden. 

4. Na afloop van deze termijn neemt de Algemene Rekenkamer haar
eindbeslissing, waarvan zij mededeling doet aan Onze Minister die het
aangaat. 

Artikel 7.22 Bezwaarprocedure bij handhaving van het bezwaar 

1. De Algemene Rekenkamer kan haar bezwaar, bedoeld in artikel 7.21,
eerste lid, handhaven.

2. Indien de Algemene Rekenkamer haar bezwaar handhaaft, doet zij
hiervan mededeling aan Onze Minister die het aangaat en Onze Minister
van Financiën.

3. Indien het bezwaar betrekking heeft op de rechtmatigheid, dan wordt
binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, een
voorstel tot vaststelling van een indemniteitswet aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal gezonden.

4. Indien na afloop van die termijn niet van de indiening van een
dergelijk voorstel is gebleken, doet de Algemene Rekenkamer daarvan
mededeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

5. De Algemene Rekenkamer maakt van haar bezwaar indien dit anders luidt
dan het bezwaar, bedoeld in het derde lid, melding in het betrokken
rapport, bedoeld in artikel 7.14.

6. De Algemene Rekenkamer kan daarover tevens een aantekening plaatsen
in haar rapport bij het Financieel jaarverslag van het Rijk.

§ 3. Overige taken en bevoegdheden

Artikel 7.23 Onderzoek op verzoek 

De Algemene Rekenkamer kan op verzoek van elk van de Kamers der
Staten-Generaal of ieder van Onze Ministers een onderzoek instellen. 

Artikel 7.24 Onderzoek naar publieke middelen buiten het Rijk 

Onverminderd het elders bij wet bepaalde, kan de Algemene Rekenkamer een
onderzoek verrichten ten aanzien van:

a. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder
firma en

natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen die direct,
indirect of voorwaardelijk:

1º. een subsidie, lening, garantie of een bijdrage in natura met
kenmerken van een subsidie, lening of garantie ten laste van de
rijksbegroting hebben ontvangen;

2º. een fiscale tegemoetkoming inzake speur- en ontwikkelingswerk, een
energie-investering, een milieu-investering of een investering in
huurwoningen hebben ontvangen ten behoeve waarvan door Onze Minister die
het aangaat een verklaring is afgegeven of een aanwijzing bij
ministeriële regeling heeft plaatsgevonden;

b. rechtspersonen met een wettelijke taak;

c. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder
firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen die
goederen of diensten leveren die betrekking hebben op de uitvoering van
een publieke taak waarvan de betaling ten laste van de rijksbegroting
komt en waarbij de Staat zich het recht heeft voorbehouden bij de
betreffende rechtspersoon, commanditaire vennootschap, vennootschap
onder firma of natuurlijke persoon controles uit te voeren ten aanzien
van de geleverde goederen of diensten;

d. openbare lichamen en gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens
de Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan vanwege het Rijk wordt
deelgenomen; 

e. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid waarvan de Staat 5% of meer van het geplaatste
aandelenkapitaal houdt.

Artikel 7.25 Reikwijdte onderzoek naar publieke middelen buiten het Rijk


1. Een onderzoek ten aanzien van rechtspersonen, commanditaire
vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen,
bedoeld in artikel 7.24, aanhef en onderdeel a tot en met c, is gericht
op oordeelsvorming over:

a. het gevoerde beleid van Onze Minister die het aangaat met betrekking
tot de rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen
onder firma en natuurlijke personen, bedoeld in artikel 7.24, onderdeel
a tot en met c;

b. het toezicht dat Onze Minister die het aangaat op de rechtspersonen,
commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en
natuurlijke personen, bedoeld in artikel 7.24, onderdeel a tot en met c,
uitoefent.

2. Onverminderd het eerste lid is een onderzoek ten aanzien van
rechtspersonen met een wettelijke taak als bedoeld in artikel 7.24,
aanhef en onderdeel b, mede gericht op oordeelsvorming over:

a. het beheer van de publieke middelen door de rechtspersonen met een
wettelijke taak; 

b. de uitvoering van de wettelijke taak.

3. Een onderzoek bij De Nederlandsche Bank N.V. heeft geen betrekking op
de uitvoering van taken ter uitvoering van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie.

Artikel 7.26 Reikwijdte onderzoek naar openbare lichamen en
gemeenschappelijke organen

Een onderzoek ten aanzien van openbare lichamen en gemeenschappelijke
organen, bedoeld in artikel 7.24, aanhef en onderdeel d, is gericht op: 

a. de oordeelsvorming over de vervulling van de deelname vanwege het
Rijk met betrekking tot de openbare lichamen en gemeenschappelijke
organen, bedoeld in artikel 7.24, onderdeel d;

b. het beleid dat Onze Minister die het aangaat met betrekking tot de
openbare lichamen en gemeenschappelijke organen, bedoeld in artikel
7.24, onderdeel d, voert.

Artikel 7.27 Reikwijdte onderzoek naar staatsdeelnemingen

Een onderzoek ten aanzien van naamloze vennootschappen en besloten
vennootschappen, bedoeld in artikel 7.24, aanhef en onderdeel e, is
gericht op: 

a. de oordeelsvorming over de vervulling van het aandeelhouderschap van
de Staat met betrekking tot deze naamloze vennootschappen en besloten
vennootschappen;

b. het beleid dat Onze Minister die het aangaat voert met betrekking tot
deze naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen.

Artikel 7.28 Onderzoek naar bijdragen ten laste van de EU-begroting 

Onverminderd het elders bij wet of EU-verordening bepaalde, kan de
Algemene Rekenkamer, voor zover aan de lidstaat van de Europese Unie de
verplichting tot het toezicht op en de controle van een subsidie, lening
of garantie en het beheer daarvan is opgelegd, onderzoek verrichten bij
rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder
firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen die
direct, indirect of voorwaardelijk een subsidie, lening of garantie ten
laste van de EU-begroting hebben ontvangen.

Artikel 7.29 Reikwijdte onderzoek naar bijdragen ten laste van de
EU-begroting

Een onderzoek ten aanzien van rechtspersonen, commanditaire
vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen,
bedoeld in artikel 7.28, is gericht op oordeelsvorming over het toezicht
dat door Onze Ministers die het aangaan is gevoerd ter nakoming van de
bij of krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
aan de lidstaat opgelegde verplichtingen inzake het financieel beheer
van de ontvangen subsidie, lening of garantie, de controle daarvan of
het toezicht daarop.

Artikel 7.30 Aanbieden rapport overige onderzoeken

1. De Algemene Rekenkamer stelt de Staten-Generaal en Ons in kennis van
het rapport dat zij naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in de
artikelen 7.23, 7.24 en 7.28, vaststelt.

2. De Algemene Rekenkamer stelt in voorkomende gevallen tevens de
instelling, bedoeld in artikel 7.34, achtste lid, in kennis van het
rapport, bedoeld in het eerste lid. 

3. Voordat de Algemene Rekenkamer een rapport, bedoeld in het eerste
lid, vaststelt, stelt zij Onze Minister die het aangaat in de
gelegenheid binnen een redelijke termijn te reageren op haar bevindingen
en voorlopige conclusies.

4. Van gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn,
maakt de Algemene Rekenkamer geen melding in een rapport als bedoeld in
het eerste lid. Mededelingen die zodanige gegevens of bevindingen
bevatten, kan zij vertrouwelijk ter kennisneming aan de Staten-Generaal
verstrekken.

Artikel 7.31 Onderzoek naar de verklaring over EU-uitgaven 

De Algemene Rekenkamer onderzoekt de verklaring, bedoeld in artikel 6.9,
inzake de besteding van de Europese middelen in gedeeld beheer door
Nederland.

Artikel 7.32 Aanbieden rapport onderzoek naar de verklaring over
EU-uitgaven

1. De Algemene Rekenkamer stelt de Staten-Generaal en Onze Minister van
Financiën in kennis van het rapport dat zij naar aanleiding van een
onderzoek als bedoeld in artikel 7.31, vaststelt.

2. Artikel 7.30, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 7.33 Verslag van werkzaamheden

De Algemene Rekenkamer biedt de Staten-Generaal en Ons jaarlijks
uiterlijk op 1 april een verslag aan van haar werkzaamheden in het
daaraan voorafgaande jaar.

Artikel 7.34 Bevoegdheden onderzoek naar publieke middelen buiten het
Rijk en openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

1. De Algemene Rekenkamer maakt bij het onderzoek, bedoeld in artikel
7.24, onder a tot en met d, zoveel mogelijk gebruik van door anderen
verrichte controles. 

2. De Algemene Rekenkamer kan aan de hand van de bescheiden die aanwezig
zijn bij Onze Minister die het aangaat of de instelling, bedoeld in het
achtste lid, kennis nemen van de informatie over de rechtspersonen,
commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma, natuurlijke
personen, openbare lichamen en gemeenschappelijke organen, bedoeld in
artikel 7.24, eerste lid, onderdeel a tot en met d.

3. Indien de informatie, aanwezig bij Onze Minister die het aangaat of
de instelling, bedoeld in het achtste lid, naar het oordeel van de
Algemene Rekenkamer daartoe aanleiding geeft, is de Algemene Rekenkamer
bevoegd bij de rechtspersonen, commanditaire vennootschappen,
vennootschappen onder firma, natuurlijke personen, openbare lichamen en
gemeenschappelijke organen, bedoeld in artikel 7.24, eerste lid,
onderdeel a tot en met d, nadere inlichtingen in te winnen of
overlegging van stukken te vorderen. 

4. De Algemene Rekenkamer kan aan de hand van de administratie een
onderzoek instellen bij de rechtspersonen, commanditaire
vennootschappen, vennootschappen onder firma, natuurlijke personen,
openbare lichamen en gemeenschappelijke organen, bedoeld in artikel
7.24, eerste lid, onderdeel a tot en met d. De artikelen 7.18, eerste
lid, en 7.19 zijn van overeenkomstige toepassing. 

5. De Algemene Rekenkamer is bevoegd inzage te vorderen in de
controleprogramma’s en dossiers van de accountant die de documenten,
bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a en b, heeft
gecontroleerd. De accountant kan inzage in de controledossiers niet
weigeren met een beroep op een bij of krachtens de wet opgelegde
verplichting tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens die in de
controledossiers zijn opgenomen. Artikel 6.5 is van overeenkomstige
toepassing.

6. Indien de Algemene Rekenkamer gebruik maakt van de bevoegdheden,
bedoeld in het derde tot en met het vijfde lid, zijn de artikelen 5:12,
5:13, 5:15 en 5:17, tweede en derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

7. De Algemene Rekenkamer kan haar bevoegdheden, bedoeld in dit artikel,
uitoefenen zolang als en over de jaren dat het algemeen belang dit
vordert.

8. Een instelling die bij of krachtens de wet is belast met het houden
van toezicht op rechtspersonen met een wettelijke taak licht de Algemene
Rekenkamer op door haar aan te geven wijze in over de resultaten van het
toezicht. Indien de Algemene Rekenkamer daarom verzoekt, stelt de
instelling haar controleprogramma’s ter beschikking.

9. De Algemene Rekenkamer licht Onze Minister die het aangaat in over
het onderzoek dat zij op basis van dit artikel verricht.

10. Dit artikel is niet van toepassing op provincies, gemeenten,
waterschappen, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
openbare lichamen voor beroep en bedrijf, financiële ondernemingen en
elektronischgeldinstellingen, bedoeld in de Wet op het financieel
toezicht en de Wet financiële markten BES, en openbare lichamen en
gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens de Wet gemeenschappelijke
regelingen met uitzondering van de openbare lichamen en
gemeenschappelijke organen waaraan vanwege het Rijk wordt deelgenomen.

Artikel 7.35 Bevoegdheden onderzoek naar staatsdeelnemingen

1. Ten aanzien van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen,
waarvan de Staat ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal
houdt, bedoeld in artikel 7.24, onder e, is artikel 7.34, eerste tot en
met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
het inwinnen van nadere inlichtingen en het vorderen van stukken door
tussenkomst van Onze Minister die het aangaat geschiedt en uitsluitend
betrekking heeft op de jaarrekeningen en de daarop betrekking hebbende
rapporten van de accountants die de jaarrekeningen hebben gecontroleerd.

2. Ten aanzien van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen
met beperkte aansprakelijkheid waarvan de Staat ten minste 95% van het
geplaatste aandelenkapitaal houdt en van naamloze vennootschappen en
besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarin de
eerstgenoemde naamloze en besloten vennootschappen middellijk of
onmiddellijk 100% van het geplaatste aandelenkapitaal houden, is artikel
7.34, eerste tot en met zevende lid en negende lid, van overeenkomstige
toepassing. 

Artikel 7.36 Bevoegdheden onderzoek naar bijdragen ten laste van de
EU-begroting

Ten aanzien van een onderzoek naar bijdragen ten laste van de
EU-begroting als bedoeld in artikel 7.28, is artikel 7.34, eerste tot en
met negende lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.37 Samenwerking binnen het Koninkrijk

1. De Algemene Rekenkamer kan samenwerken met de Algemene Rekenkamers
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de gezamenlijk rekenkamer van de
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

2. Het is niet toegestaan gegevens, bevindingen of conclusies die naar
hun aard vertrouwelijk zijn te verstrekken aan de rekenkamers, bedoeld
in het eerste lid.

Artikel 7.38 Internationale werkzaamheden 

1. De Algemene Rekenkamer kan internationale werkzaamheden verrichten
die aansluiten bij haar wettelijke taken.

2. De Algemene Rekenkamer kan ten aanzien van de werkzaamheden, bedoeld
in het eerste lid, samenwerken met onderzoeksinstituten uit andere
landen die vergelijkbaar zijn met de Algemene Rekenkamer.

3. Artikel 7.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten
aanzien van de werkzaamheden bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 7.39 Verstrekken van mededelingen

De Algemene Rekenkamer verstrekt aan Onze Minister van Financiën, Onze
Minister die het aangaat en de Staten-Generaal de mededelingen die zij
in het algemeen belang nodig oordeelt. 

§ 4. Overleg

Artikel 7.40 Overleg met de Algemene Rekenkamer

1. Onze Minister die het aangaat voert overleg met Onze Minister van
Financiën en de Algemene Rekenkamer over:

a. de bij of krachtens de wet te stellen regels die betrekking hebben op
de taken of bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer;

b. een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 4.7, derde lid, onder
a, voor zover die wettelijke regeling betrekking heeft op het oprichten,
mede-oprichten of doen oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen
door de Staat.

2. Onze Minister die het aangaat voert in overeenstemming met Onze
Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Financiën, overleg
met de Algemene Rekenkamer over ontwerp EU-regelgeving voor zover die
betrekking heeft op de positie, taken of bevoegdheden van nationale
rekenkamers.

3. Onze Minister van Financiën voert overleg met de Algemene Rekenkamer
over de bij of krachtens deze wet te stellen regels, met uitzondering
van de regels over:

a. het inrichten van de rijksbegroting, bedoeld in artikel 4.20, eerste
lid, aanhef en onderdeel a;

b. het begrotingsproces, bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, aanhef en
onderdeel b;

c. het begrotingsbeheer, bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, aanhef en
onderdeel d;

d. de financiële administratie voor zover het de
begrotingsadministratie betreft, bedoeld in artikel 4.20, eerste lid,
aanhef en onderdeel e.

4. Onze Minister die het aangaat verbindt een redelijke termijn aan het
overleg met de Algemene Rekenkamer, bedoeld in het eerste tot en met
derde lid.

HOOFDSTUK 8. COMPTABELE NOODWETGEVING

Artikel 8.1 Comptabele noodwetgeving 

1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de
Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, indien buitengewone
omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op
voordracht van Onze Minister-President, aan Onze Minister van Financiën
de bevoegdheid worden verleend om regels te stellen in afwijking van
deze wet en de wetten, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid.

2. Wanneer het besluit, bedoeld in het eerste lid, is genomen, wordt
onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
gezonden over het voortduren van de werking van de bij dat besluit in
werking gestelde bepaling.

3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan
wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,
de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld,
onverwijld buiten werking gesteld.

4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,
wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld,
buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar het oordeel van
de regering toelaten.

5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de
daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het besluit treedt in werking
terstond na de bekendmaking.

6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in
ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

HOOFDSTUK 9. WIJZIGING ANDERE WETTEN

9.1 Wijziging Coördinatiewet uitzonderingstoestanden

De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden wordt als volgt gewijzigd:

A 

In de bij de wet behorende lijst A, bedoeld in artikel 7, eerste lid,
wordt de zinsnede “van de Comptabiliteitswet 2001: artikel 97, eerste
lid” vervangen door: van de Comptabiliteitswet 2016: artikel 8.1,
eerste lid.

B

In de bij de wet behorende lijst B, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
wordt de zinsnede “van de Comptabiliteitswet 2001: artikel 97, eerste
lid” vervangen door: van de Comptabiliteitswet 2016: artikel 8.1,
eerste lid.

9.2 Wijziging Financiële-verhoudingswet

De Financiële-verhoudingswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 16a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, komt te luiden:

2. Bedragen ten behoeve van een verzameluitkering worden opgenomen in
een begrotingsartikel als bedoeld in artikel 2.5 van de
Comptabiliteitswet 2016.

2. Het derde lid, komt te luiden:

3. Een departementale begroting als bedoeld in artikel 2.1, zesde lid,
van de Comptabiliteitswet 2016 bevat niet meer dan één
verzameluitkering. 

3. Het zesde lid, komt te luiden:

6. De verzameluitkering wordt besteed binnen de doelstellingen van het
ministerie, bedoeld in artikel 2.1, zesde lid, van de Comptabiliteitswet
2016. De informatie ten behoeve van de verantwoording betreft het totaal
bestede bedrag per verzameluitkering. 

B

Artikel 17a, vijfde lid, komt te luiden:

5. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders
verstrekken desgevraagd inlichtingen over de besteding van een
specifieke uitkering aan de accountant die in opdracht van Onze Minister
die het aangaat met de controle hiernaar is belast. De accountant kan
tevens informatie inwinnen bij de in   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005645/TitelIV/HoofdstukXIV/Artikel217/g
eldigheidsdatum_31-03-2014"  artikel 217, tweede lid, van de
Provinciewet , onderscheidenlijk   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005416/TitelIV/HoofdstukXIV/Artikel213/g
eldigheidsdatum_31-03-2014"  artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet
, bedoelde accountants.

C

Artikel 18, tweede lid, komt te luiden:

2. Onze Ministers die het aangaan melden zo nodig ter voorbereiding van
de indiening van de ontwerp-begrotingen, bedoeld in artikel 2.23, eerste
lid, van de Comptabiliteitswet 2016, en de wijzigingen van de
ontwerp-begrotingen, bedoeld in artikelen 2.26, eerste lid, van die wet,
aan Onze Ministers welke beleidsthema’s door middel van een
verzameluitkering worden bekostigd. 

9.3 Wijziging Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

De Gezondsheids- en welzijnswet voor dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 95a, tweede lid, van de Gezondsheids- en welzijnswet voor
dieren wordt “artikel 9, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001”
vervangen door: artikel 2.11 van de Comptabiliteitswet 2016.

B

	In artikel 95d vervalt het eerste lid alsmede de aanduiding “2.”
voor het tweede lid.

9.4 Wijziging Handelsregisterwet 2007

Artikel 6, eerste lid, onder c, van de Handelsregisterwet 2007 komt te
luiden:

c. een publiekrechtelijke rechtspersoon, met dien verstande dat in
plaats van de Staat de ministeries, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
van de Comptabiliteitswet 2016 en de dienstonderdelen van een ministerie
die overeenkomstig artikel 2.20 van de Comptabiliteitswet 2016 zijn
aangewezen worden ingeschreven.

9.5 Wijziging Kaderwet adviescolleges 

In artikel 27 van de Kaderwet adviescolleges wordt “Comptabiliteitswet
2001” vervangen door: Comptabiliteitswet 2016.

9.6 Wijziging Prijzennoodwet

Artikel 8, derde lid, van de Prijzennoodwet komt te luiden:

3. In zodanige regelen kan worden afgeweken van het bij of krachtens de
artikelen 4.6 tot en met 4.8 en 4.20, eerste lid, aanhef en onderdeel f,
van de Comptabiliteitswet 2016 bepaalde.

9.7 Wijziging Spoorwegwet

Artikel 17, vijfde lid, van de Spoorwegwet komt te luiden:

5. Onze Minister kan aan de beheerder een bijzondere volmacht verlenen
tot het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling als
bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2016 met
betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur die aan de staat toebehoort.

9.8 Wijziging Tijdelijke wet ambulancezorg

In artikel 6, vierde lid, van de Tijdelijke wet ambulancezorg wordt
“artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel
4.7 van de Comptabiliteitswet 2016.

9.9 Wijziging Uitvoeringswet EGTS-verordening

In artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringswet EGTS-verordening wordt
“Artikel 34, eerste tot en met derde lid, van de Comptabiliteitswet
2001 is” vervangen door: artikel en 4.7, eerste lid, onderdeel a,
tweede en vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is.

9.10 Wijziging Waterwet

De Waterwet wordt als volgt gewijzigd:

A 

In artikel 7.22b, eerste lid, wordt “artikel 9, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.11, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016. 

B

Artikel 7.22c, tweede lid, alsmede de aanduiding “1.” voor het
eerste lid vervallen.

C

Artikel 7.22d, achtste lid, vervalt.

9.11 Wijziging Woningwet 

De Woningwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 59, derde lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. zijn de artikelen 6.1, aanhef en onderdeel c, en 7.24, aanhef en
onderdeel b, van de Comptabiliteitswet 2016 van overeenkomstige
toepassing.

B

In artikel 61la komt de laatste volzin te luiden:

Artikel 7.18, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is van
overeenkomstige toepassing.

9.12 Wijziging Wet BDU verkeer en vervoer

Artikel 13 van de Wet BDU verkeer en vervoer komt te luiden:

Artikel 13

1. Het dagelijks bestuur verstrekt desgevraagd inlichtingen omtrent de
besteding en de reservering ten laste van de uitkering aan de accountant
die in opdracht van Onze Minister met de controle hiernaar is belast.

2. De accountant, bedoeld in het eerste lid, kan ten aanzien van de
financiële verantwoording door het openbaar lichaam tevens informatie
inwinnen bij de accountant die belast is met de controle van het
openbaar lichaam.

9.13 Wijziging Wet dieren

De Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9.2, tweede lid, wordt “artikel 9, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.11, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016.

B

Artikel 9.3, tweede lid, vervalt onder vernummering van het derde en
vierde lid tot tweede en derde lid.

9.14 Wijziging Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba

Artikel 88 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt “artikel 9, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.11, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016.

2. In het vijfde lid wordt “artikel 2, derde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.1, achtste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016. 

9.15 Wijziging Wet Fonds economische structuurversterking

De Wet fonds economische structuurversterking wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, tweede lid, wordt “artikel 9, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.11, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016.

B

In artikel 3, eerste lid, aanhef, wordt “artikel 1, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016.

C

1. Artikel 4, eerste en tweede lid, vervallen onder vernummering van het
derde en vierde lid tot het eerste en tweede lid.

2. Artikel 4, tweede lid (nieuw), komt te luiden:

2. In afwijking van artikel 2.13, eerste lid, van de Comptabiliteitswet
2016 worden de begroting en de financiële verantwoording van het fonds
op basis van het kasstelsel, bedoeld in artikel 1.1 van die wet,
gepresenteerd.

D

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

1. Voor het fonds kan worden afgezien van het indienen van een voorstel
van wet tot vaststelling van de begroting.

2. Indien in enig begrotingsjaar geen voorstel als bedoeld in het eerste
lid wordt ingediend, worden, in afwijking van de artikelen 2 en 3 de
ontvangsten, respectievelijk de uitgaven, van het fonds voor dat
begrotingsjaar op nihil gesteld.

3. Dit artikel vervalt op het moment dat een voorstel als bedoeld in het
eerste lid wordt ingediend.

9.16 Wijziging Wet houdbare overheidsfinanciën

De Wet houdbare overheidsfinanciën wordt als volgt gewijzigd:

A

1. In artikel 1 in de definitie van ”Meerjarencijfers” wordt
“artikel 13, onder c, van de Comptabiliteitswet 2001” vervangen
door: artikel 2.23, vierde lid, onder c, van de Comptabiliteitswet 2016.

2. In artikel 1 komt de definitie van “Overige rechtspersonen met een
wettelijke taak” te luiden:

Overige rechtspersonen met een wettelijke taak: de rechtspersonen die
een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en daartoe geheel
of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van een bij of
krachtens de wet ingestelde heffing met uitzondering van de decentrale
overheden en de sociale fondsen.

B

In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, wordt “artikel 13, onder a, van
de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.23, vierde lid,
onder a, van de Comptabiliteitswet 2016.

C

In artikel 8, tweede lid, wordt “artikel 5, vierde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.21 van de
Comptabiliteitswet 2016.

9.17 Wijziging Wet Infrastructuurfonds

De Wet Infrastructuurfonds wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, eerste lid, wordt “artikel 9, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 2.11, eerste lid, van
de Comptabiliteitswet 2016.

B

Artikel 6, tweede lid, alsmede de aanduiding “1.” voor het eerste
lid vervallen.

C

Artikel 8, zevende lid, vervalt onder vernummering van het negende tot
en met elfde lid tot achtste tot en met tiende lid.

9.18 Wijziging Wet langdurige zorg 

In artikel 9.1.7, vierde lid, onder c, van de Wet langdurige zorg wordt
“artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel
7.34 van de Comptabiliteitswet 2016.

9.19 Wijziging Wet marktordening gezondheidszorg

	Artikel 67, derde lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg komt te
luiden:

	3. Het eerste lid laat onverlet de bevoegdheden van de Algemene
Rekenkamer ingevolge artikel 7.34 van de Comptabiliteitswet 2016. De
Algemene Rekenkamer is bij het doen van mededelingen, bedoeld in de
artikelen 7.30, 7.34, negende lid, en 7.39 van de Comptabiliteitswet
2016 verplicht tot geheimhouding, voor zover het betreft gegevens en
inlichtingen die haar ingevolge de eerste volzin bekend zijn geworden.

9.20 Wijziging Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en
semipublieke sector

De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke
sector wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a, subonderdeel 1°, komt te luiden:

1° Onze Ministers, bedoeld in de artikelen 2.1, tweede lid, en 2.8,
tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016; 

2. In onderdeel b, subonderdeel 1°, wordt “de in artikel 1,
onderdelen e tot en met h, van de Comptabiliteitswet 2001 genoemde
organen” vervangen door: de colleges, bedoeld in artikel 1.1, van de
Comptabiliteitswet 2016. 

3. In onderdeel j wordt “artikel 51 van de Comptabiliteitswet 2001”
vervangen door: artikel 2.30 van de Comptabiliteitswet 2016.

B

Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de organisaties waarover de ministers, bedoeld in artikel 2.28,
tweede lid, juncto artikel 2.1, tweede lid, van de Comptabiliteitswet
2016 uitgezonderd artikel 2.9 van die wet, gehouden zijn financiële
verantwoording af te leggen;

9.21 Wijziging Wet op het financieel toezicht

In artikel 1.93d van de Wet op het financieel toezicht wordt “artikel
91 van de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 7.24 van de
Comptabiliteitswet 2016.

9.22 Wijziging Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002

In artikel 21, achtste lid, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 wordt “artikel 34, eerste en tweede lid, van
de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 4.7, eerste lid,
aanhef en onderdeel a, en het vierde lid, van de Comptabiliteitswet
2016.

9.23 Wijziging Wet op de kansspelen

De artikelen 12, tweede lid, en 27l, tweede lid, van de Wet op de
kansspelen komen te luiden:

2. De artikelen 7.16 en 7.18, eerste tot en met derde lid en het vijfde
en zesde lid, van de Comptabiliteitwet 2016 zijn van overeenkomstige
toepassing.

9.24 Wijziging Wet op het LSOP en het politieonderwijs

In artikel 27, tiende lid, van de Wet op het LSOP en het
politieonderwijs wordt “artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001”
vervangen door: artikel 4.20, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de
Comptabiliteitswet 2016. 

9.25 Wijziging Wet op de parlementaire enquête 2008

In artikel 3, tweede lid, van de Wet op de parlementaire enquête wordt
“artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Comptabiliteitswet 2001”
vervangen door: artikel 4.5 van de Comptabiliteitswet 2016. 

9.26 Wijziging Wet op de rechterlijke organisatie

De Wet op de rechterlijke organisatie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 35a komt te luiden:

Artikel 35a

1. In afwijking van artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet
2016 verricht het bestuur namens de staat privaatrechtelijke
rechtshandelingen voor zover die voortvloeien uit het door hem beheerde
deel van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een andere minister dan
Onze Minister de rechtshandeling verricht.

2. Artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 4.12,
eerste en vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 zijn van
overeenkomstige toepassing. 

B

Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De departementale begroting, bedoeld in artikel 2.1, zesde lid, van
de Comptabiliteitswet 2016 wordt door Onze Minister opgesteld in
overeenstemming met het begrotingsvoorstel van de Raad, tenzij zich het
geval voordoet, bedoeld in het derde lid. 

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien het in het tweede lid bedoelde overleg niet tot
overeenstemming leidt en Onze Minister overwegende bezwaren houdt, wordt
het begrotingsvoorstel van de Raad of het desbetreffende onderdeel
daarvan in gewijzigde vorm opgenomen in de departementale begroting,
bedoeld in artikel 2.1, zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2016.

C

Artikel 104a komt te luiden:

Artikel 104a

1. In afwijking van artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet
2016 verricht de Raad namens de staat privaatrechtelijke
rechtshandelingen voor zover die voortvloeien uit het door hem beheerde
deel van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een andere minister dan
Onze Minister de rechtshandeling verricht.

2. Artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht en 4.12, eerste en
vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 zijn van overeenkomstige
toepassing. 

9.27 Wijziging Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen

In artikel 81 van de Wet overheidspersoneel onder
werknemersverzekeringen wordt “artikel 91 van de Comptabiliteitswet
2001” vervangen door: artikel 7.34 van de Comptabiliteitswet 2016.

9.28 Wijziging Wet stichting administratiekantoor beheer financiële
instellingen

In artikel 8 van de Wet stichting administratiekantoor beheer
financiële instellingen wordt “artikel 91 van de Comptabiliteitswet
2001” vervangen door: de artikelen 7.24, aanhef en onderdeel e, en
7.34 van de Comptabiliteitswet 2016.

9.29 Wijziging Wet toezicht accountantsorganisaties

Artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de Wet toezicht
accountantsorganisaties komt te luiden:

c. de Auditdienst Rijk als bedoeld in artikel 1.1 van de
Comptabiliteitswet 2016.

9.30 Wijziging Zorgverzekeringswet

De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, onder c, wordt “artikel 91 van de
Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikel 7.34 van de
Comptabiliteitswet 2016. 

2. In het zesde lid wordt “artikel 91, twaalfde tot en met vijftiende
lid van de Comptabiliteitswet 2001” vervangen door: artikelen 7.30,
7.34, negende lid en 7.39 van de Comptabiliteitswet 2016.

B

Artikel 121 komt te luiden:

De bevoegdheden die artikel 7.34 van de Comptabiliteitswet 2016 de
Algemene Rekenkamer verschaft ten aanzien van rechtspersonen met een
wettelijke taak als bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, onderdeel c,
van die wet gelden niet ten aanzien van de wijze waarop zorgverzekeraars
de opbrengst van bij of krachtens deze wet ingestelde heffingen
aanwenden.

HOOFDSTUK 10. EVALUATIE-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

§ 1. Evaluatie

Artikel 10.1 Evaluatie

Onze Minister van Financiën zendt binnen vijf jaar na de
inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de
effecten van deze wet in de praktijk.

§ 2. Overgangsrecht en samenloop

Artikel 10.2 Overgangsrecht

1. De bepalingen van de Comptabiliteitswet 2001 en de daarop berustende
bepalingen zoals deze golden voor de inwerkingtreding van deze wet
blijven van toepassing op: 

a. de begrotingen en de suppletoire begrotingen, jaarverslagen en
rapporten die met deze begrotingen samenhangen, voor zover de
begrotingen voor de inwerkingtreding van deze wet bij de Tweede Kamer
der Staten-Generaal zijn ingediend;

b. de besluiten betreffende de aanwijzing als baten-lastenagentschap of
verplichtingen-kasagentschap, bedoeld in de artikelen 10 en 11a van de
Comptabiliteitswet 2001, voor zover de besluiten voor de
inwerkingtreding van deze wet zijn genomen;

c. de besluiten betreffende de aanwijzing tot het aanhouden van liquide
middelen in de schatkist van het Rijk of het uitzetten van liquide
middelen, bedoeld in de artikelen 24, zesde lid, en 45 van de
Comptabiliteitswet 2001, voor zover de besluiten voor de
inwerkingtreding van deze wet zijn genomen;

d. de privaatrechtelijke rechtshandelingen, bedoeld in de artikelen 32,
34 en 34a van de Comptabiliteitswet 2001, voor zover de
rechtshandelingen voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verricht;

e. de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer, bedoeld in hoofdstuk VII
van de Comptabiliteitswet 2001, voor zover de bevoegdheden voor de
inwerkingtreding van deze wet zijn toegepast.

2. De bepalingen van deze wet zijn niet van toepassing op:

a. de begrotingen en de suppletoire begrotingen, jaarverslagen en
rapporten die met deze begrotingen samenhangen, voor zover de
begrotingen voor de inwerkingtreding van deze wet bij de Tweede Kamer
der Staten-Generaal zijn ingediend;

b. de privaatrechtelijke rechtshandelingen, bedoeld in de artikelen 32,
34 en 34a van de Comptabiliteitswet 2001, voor zover de
rechtshandelingen voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verricht;

c. de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer, bedoeld in hoofdstuk VII
van de Comptabiliteitswet 2001, voor zover de bevoegdheden voor de
inwerkingtreding van deze wet zijn toegepast.

Artikel 10.3 Grondslag besluiten

Met de inwerkingtreding van deze wet berusten:

a. de besluiten betreffende de aanwijzing als baten-lastenagentschap of
verplichtingen-kasagentschap, bedoeld in de artikelen 10 en 11a van de
Comptabiliteitswet 2001, mede op artikel 2.20 van deze wet;

b. de besluiten betreffende de aanwijzing tot het aanhouden van liquide
middelen in de schatkist van het Rijk of het uitzetten van liquide
middelen, bedoeld in de artikelen 24, zesde lid, en 45 van de
Comptabiliteitswet 2001, mede op de artikelen 5.2 tot en met 5.4 en 5.7
van deze wet.

Artikel 10.4 Samenloop

	1. Indien het bij koninklijke boodschap van 31 januari 2014 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren en enige andere wetten in verband met de uitbreiding van de
mogelijkheden om ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke
ambtenaren disciplinaire maatregelen op te leggen en tevens andere
maatregelen te treffen (Kamerstukken 33 861) tot wet is of wordt
verheven en artikel V van die wet eerder in werking is getreden of
treedt dan deze wet, wordt artikel 7.5, tweede lid, van deze wet als
volgt gewijzigd:

	a. In de tweede volzin wordt “46c, eerste lid, onder b, tweede en
derde lid” vervangen door: 46c, onder b en c, 46ca, eerste lid, onder
b en c, tweede en derde lid. 

	b. In onderdeel a wordt “schriftelijke waarschuwing” vervangen
door: schriftelijke berisping.

	

	2. Indien het bij koninklijke boodschap van 31 januari 2014 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren en enige andere wetten in verband met de uitbreiding van de
mogelijkheden om ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke
ambtenaren disciplinaire maatregelen op te leggen en tevens andere
maatregelen te treffen (Kamerstukken 33 861) tot wet is of wordt
verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, vervalt
artikel V van die wet en wordt artikel 7.5, tweede lid, van de
Comptabiliteitswet 2016 als volgt gewijzigd:

	a. In de tweede volzin wordt  “46c, eerste lid, onder b, tweede en
derde lid” vervangen door: 46c, onder b en c, 46ca, eerste lid, onder
b en c, tweede en derde lid. 

	b. In onderdeel a wordt  “schriftelijke waarschuwing” vervangen
door: schriftelijke berisping.

§ 2a: Geografische toepasselijkheid

Artikel 10.4a: Toepasselijkheid Bonaire, Sint Eustatius en Saba

	De bevoegdheden waarin deze wet voorziet, kunnen mede worden
uitgeoefend in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 10.5 Intrekking Comptabiliteitswet 2001

De Comptabiliteitswet 2001 wordt ingetrokken.

Artikel 10.6 Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

Artikel 10.7 Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Comptabiliteitswet 2016.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Financiën,

 

 

 PAGE    

 PAGE   45