[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

34596 Adv RvSt inzake de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk

Wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2016D41092, datum: 2016-10-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2016Z19901:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W12.16.0134/III	's-Gravenhage, 5 september 2016

Bij Kabinetsmissive van 2 juni 2016, no.2016000955, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij
de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met
de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en
peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk),
met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel regelt dat peuterspeelzaalwerk en kinderopvang worden
geharmoniseerd en dat peuterspeelzaalwerk voortaan valt onder de
definitie van kinderopvang. Daardoor komt peuterspeelzaalwerk als
zelfstandige categorie in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen te vervallen en zal de kortdurende opvang net als
dagopvang in een kindercentrum worden aangeboden. Tevens leidt het
voorstel tot het opheffen van de verschillen in de
financieringsstructuur van het peuterspeelzaalwerk en de kinderopvang.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen over het
voorstel die van dien aard zijn dat zij adviseert het voorstel niet aan
de Tweede Kamer te zenden dan nadat daarmee rekening is gehouden. Het
voorstel lijkt een stap in de richting van een alomvattende voorziening
te zetten, terwijl een dergelijke stelselwijziging volgens het regering
thans niet wordt beoogd. Verder is onvoldoende duidelijk waarom het
nodig is om naast het harmoniseren van de kwaliteit van het
peuterspeelwerk en de kinderopvang ook de financiering van die
opvangvormen gelijk te trekken. Derhalve zijn nut en noodzaak van het
voorstel onvoldoende gemotiveerd.

Daarnaast blijkt niet uit de toelichting of gemeenten na de
inwerkingtreding van het voorstel beschikken over voldoende
sturingsmogelijkheden en financiële middelen om een effectief en
integraal beleid ten aanzien van peuters te kunnen voeren. De
voorgestelde wijziging is zodoende onvoldoende ingebed in de
decentralisatie die in het sociaal domein heeft plaatsgevonden.

1.	Inleiding

Het huidige systeem van voorschoolse voorzieningen bestaat uit een
drietal voorzieningen: kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en voorschoolse
educatie (onderdeel van het onderwijsachterstandenbeleid). Dit systeem
heeft een viertal hoofddoelen: het faciliteren van de combinatie van
arbeid en zorg voor ouders, het stimuleren van de ontwikkeling van het
kind, het bestrijden van onderwijsachterstanden en het bevorderen van
sociale integratie. De drie verschillende voorschoolse voorzieningen
hebben een eigen vormgeving, doelgroep en wijze van financiering. De
kinderopvang is met name gericht op het bevorderen van de
arbeidsparticipatie van ouders en de brede ontwikkeling van kinderen, op
de peuterspeelzaal wordt ingezet op het bevorderen van de ontwikkeling
en het samen leren en spelen (gericht op socialisatie), ten slotte is
voorschoolse educatie gericht op het bestrijden van
onderwijsachterstanden.

Volgens de memorie van toelichting zijn de verschillende voorzieningen
geharmoniseerd en naar elkaar toegegroeid door de Wet
Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet OKE), hetgeen ook
blijkt uit een evaluatie van die wet. Steeds meer gemeenten vormen
peuterspeelzalen om tot kinderdagverblijven, waarbij kortdurende opvang
(peuterspeelzaalwerk) behouden blijft, maar wordt ondergebracht in een
kindercentrum. Onderhavig wetsvoorstel en het gelijktijdig bij de
Afdeling aanhangig gemaakte wetsvoorstel innovatie en kwaliteit
kinderopvang zetten in op het volledig harmoniseren van het
peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. 

Het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang regelt de volledige
uniformering van de kwaliteitseisen. Het onderhavige voorstel regelt het
gelijktrekken van de financieringsstructuur van het peuterspeelzaalwerk
en de kinderopvang. In verband hiermee vervalt het peuterspeelzaalwerk
als aparte categorie in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen. 

Op deze manier wordt voorgesteld zowel kortdurende opvang (voorheen
peuterspeelzaalwerk) als dagopvang (kinderopvang) in een kindercentrum
te doen plaatsvinden. Zo ontstaat één type voorschoolse voorziening
met één set eisen. 

Dit leidt ertoe dat werkende ouders (tweeverdieners) ook recht krijgen
op kinderopvangtoeslag indien zij gebruikmaken van kortdurende opvang,
die nu als peuterspeelzaalwerk wordt aangeduid. Voor peuters van ouders
die niet werken of van wie één van de ouders werkt, bestaat geen recht
op kinderopvangtoeslag. 

Blijkens de memorie van toelichting behouden gemeenten na het
harmoniseren van het peuterspeelzaalwerk met de kinderopvang wel
beleidsvrijheid om te voorzien in (kortdurend) aanbod voor peuters van
niet-werkende ouders of eenverdieners. Gemeenten blijven daarnaast
verantwoordelijk voor het aanbieden van voorschoolse educatie in het
kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.

2.	Nut en noodzaak, sturingsmogelijkheden, effecten

De Afdeling gaat hieronder in op het nut en de noodzaak van het voorstel
op dit moment, de consequenties ervan voor de sturingsmogelijkheden van
gemeenten en het effect van de voorstellen voor hen die geen
kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen. De Afdeling sluit af met één
conclusie. 

a.	Nut en noodzaak

i.	Achtergrond en kabinetsstandpunt

Het huidige stelsel van voorschoolse voorzieningen is nogal
gefragmenteerd. Zoals in de inleiding geschetst, bestaat het stelsel uit
een drietal voorzieningen die elk een eigen doel en eigen doelgroep
hebben. Onder meer om de kwaliteit van het voorschoolse aanbod te
verhogen en segregatie tegen te gaan, pleiten de SER en de Onderwijsraad
er voor om toe te werken naar een stelsel van kinderopvang waarin
peuters met verschillende achtergronden (onder gelijke voorwaarden)
gebruik kunnen maken van dezelfde ‘universele’ voorziening. De SER
heeft met zo’n voorziening voor ogen dat alle kinderen van 0 tot 4
jaar in de gelegenheid moeten zijn om in voldoende mate aan
kindvoorzieningen deel te nemen. Zij pleit voor een systeem, waarbinnen
aandacht is voor de brede ontwikkelingskansen van kinderen en extra
aandacht en ondersteuning wordt gegeven aan kinderen met een
(potentiële) achterstand. In een dergelijk stelsel worden de
verschillende voorzieningen niet meer als gescheiden circuits behandeld
en gaan kinderen met verschillende sociaal-economische achtergronden
naar dezelfde voorzieningen. Er vindt afstemming plaats tussen opvang,
welzijn en (jeugd)zorg. De SER merkt daarbij op dat het stelsel voor
alle groepen financieel toegankelijk moet zijn en dat op langere termijn
een relatief hogere bijdrage van de overheid kan worden overwogen. De
Onderwijsraad voegt daaraan in haar advies toe de regie bij de
basisschool te leggen waarbij voorzieningen en scholen samenwerken en
werken aan doorlopende ontwikkel- en leerlijnen.

In reactie op de voornoemde rapporten van de SER en de Onderwijsraad
heeft het kabinet opgemerkt nu niet te kiezen voor een universele
voorziening (hierna: alomvattende voorziening) omdat niet met zekerheid
kan worden geconcludeerd dat alle kinderen gebaat zijn bij een
dergelijke voorziening. Volgens het kabinet is voorzichtigheid gepast,
omdat voor deze onzekere baten een ingrijpende stelselwijziging met
ingrijpende (financiële) consequenties nodig is. Het kabinet wil niet
voorsorteren op beleid van een toekomstig kabinet en derhalve de keuze
voor een alomvattende voorziening nu niet maken. 

De Afdeling wijst tegen deze achtergrond op het volgende.

ii. 	Aard en gevolgen van het voorstel

De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel niet de gehele door de SER en
Onderwijsraad beoogde alomvattende voorziening creëert. Alleen voor
kinderen van tweeverdieners geldt dat onder dezelfde voorwaarden gebruik
gemaakt kan worden van dagopvang en kortdurende opvang. Slechts voor die
categorie worden  het peuterspeelzaalwerk en de kinderopvang
daadwerkelijk geharmoniseerd. 

Het integreren van het peuterspeelzaalwerk in kindercentra heeft wel
ingrijpende gevolgen. In de huidige situatie hebben gemeenten nog de
mogelijkheid deze plaatsen te realiseren via het peuterspeelzaalwerk.
Aan deze voorziening worden op dit moment vanwege de aard en het doel
van de voorziening minder strenge kwaliteitseisen gesteld. Doordat het
peuterspeelzaalwerk als zelfstandige voorschoolse voorziening met eigen
kwaliteitseisen komt te vervallen, worden de keuzemogelijkheden voor
gemeenten en (vervolgens ook voor) ouders beperkt. 

Na inwerkingtreding van het voorstel kunnen gemeenten plaatsen voor
kortdurende opvang op de markt inkopen bij kindercentra. Zij kunnen ook
zelf een voorziening tot stand brengen. Bij zo’n ‘eigen’
voorziening is van belang dat voor zover de gemeente een bijdrage van de
ouders vraagt, de (aangescherpte) wettelijke kwaliteitseisen ook op die
voorziening van toepassing zijn, hetgeen een relatief dure voorziening
oplevert. 

Het wetsvoorstel heeft voorts ingrijpende gevolgen voor de voorschoolse
educatie. In de huidige situatie hebben gemeenten nog de mogelijkheid
deze plaatsen te realiseren via het peuterspeelzaalwerk. Het leveren van
maatwerk in het kader van onderwijsachterstandenbeleid kan lastiger
worden indien dit ook bij kindercentra moet worden ingekocht (zie hierna
punt 3). De toelichting gaat in het geheel niet in op de gevolgen die
het vervallen van de peuterspeelzalen zal hebben voor
onderwijsachterstanden beleid. 

Redelijkerwijs is te verwachten dat het vervallen van de huidige
peuterspeelzaalmogelijkheid er in de praktijk toe zal leiden dat
gemeenten plaatsen voor kortdurende opvang én voorschoolse educatie
zullen inkopen bij kindercentra. Aldus lijkt het voorstel een
belangrijke stap in de richting van de door de SER en de Onderwijsraad
beoogde alomvattende voorziening te vormen. In die 

zin kan het voorstel ingrijpende gevolgen hebben voor het stelsel van
voorschoolse voorzieningen. 

Zoals hiervoor gesteld wenst het kabinet de keuze voor een alomvattende
voorziening nu niet te maken en is niet duidelijk waarom met de
wijziging van het stelsel niet wordt gewacht tot dat een meer
structurele en integrale herziening van het stelsel van voorschoolse
voorzieningen kan worden ingevoerd. De toelichting biedt hierover geen
helderheid.

iii. 	Beoogde doel van het voorstel

Volgens de toelichting is het van belang de verschillen in financiering
tussen peuterspeelzalen en kinderopvang gelijk te trekken. Hoewel het
gelijktrekken van de financiering van peterspeelzaalwerk en kinderopvang
de administratieve lasten van tweeverdieners die van beide opvangvormen
gebruik maken vermindert, maakt de Afdeling over het gelijktrekken de
volgende opmerking.

Volgens de toelichting zijn er werkende ouders (tweeverdieners met recht
op kinderopvangtoeslag) die kiezen voor (gedeeltelijke) opvang in de
peuterspeelzaal. Het schrappen van het peuterspeelzaalwerk als
zelfstandige voorschoolse voorziening moet voorkomen dat tweeverdieners
uit kostenoverwegingen kiezen voor kortdurende opvang in de
peuterspeelzaal. Gemeentelijke subsidies kunnen volgens de toelichting
leiden tot lagere ouderbijdragen dan bij kinderopvang, hetgeen zou
leiden tot oneerlijke concurrentie met kindercentra en tot wachtlijsten
bij peuterspeelzalen. 

De toelichting maakt niet duidelijk in hoeverre in de praktijk
wachtlijsten voorkomen bij peuterspeelzalen en of die wachtlijsten
verband houden met de door kostenoverwegingen ingegeven keuze van
tweeverdieners voor opvang in de peuterspeelzaal. De toelichting maakt
eveneens niet duidelijk of alternatieven zijn overwogen om oneerlijke
concurrentie en wachtlijsten tegen te gaan nu het schrappen van het
peuterspeelzaalwerk in de praktijk ingrijpende consequenties  kan hebben
voor het stelsel van voorschoolse voorzieningen. 

Zoals uit het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang blijkt,
is het goed mogelijk om, zo zulks wenselijk wordt geacht, de kwaliteit
van peuterspeelzalen en kinderopvang te harmoniseren zonder dat de
financieringsstructuur van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt
gelijkgetrokken. In dat licht maakt de toelichting onvoldoende duidelijk
waarom de financiering van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk toch
gelijkgetrokken moet worden. 

b.	Sturingsmogelijkheden voor gemeenten

Gemeenten spelen, zeker sinds de decentralisatie van de jeugdhulp, een
centrale rol op het terrein van jeugdbeleid. De voorschoolse educatie in
het kader van het onderwijsachterstandenbeleid is een wettelijke taak
van gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders ziet er in dit
kader onder meer op toe dat binnen een gemeente afspraken worden gemaakt
over onder meer de organisatie van een doorlopende leerlijn tussen
voorschoolse en vroegschoolse educatie. Gemeenten blijven, ook na
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, aan zet om (kortdurend)
voorschools aanbod te organiseren voor alle kinderen van ouders zonder
recht op kinderopvangtoeslag. Tevens zijn gemeenten in het kader van de
Jeugdwet onder meer verantwoordelijk voor de vroege signalering van en
vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen en eveneens
verantwoordelijk voor het versterken van het opvoedkundige klimaat in
onder meer scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen en wordt in het
kader van het jeugdbeleid effectief samengewerkt met het onderwijs. 

 

Gemeenten behouden alle voornoemde taken na inwerkingtreding van het
wetsvoorstel. Het is daarom van belang dat gemeenten voldoende
sturingsmogelijkheden hebben om een integraal jeugdbeleid te kunnen
voeren. Alleen dan kan bijvoorbeeld een doorgaande ontwikkelingslijn
naar de basisschool worden bewerkstelligd. Gemeenten moeten derhalve
beschikken over voldoende informatie en mogelijkheden tot interventie in
het jeugddomein om hun verantwoordelijkheden waar te kunnen maken.

Binnen het sociaal domein hebben belangrijke decentralisaties
plaatsgevonden, onder andere op het terrein van jeugdzorg. Om het
beoogde integraal (jeugd)beleid te kunnen voeren is het noodzakelijk dat
gemeenten beschikken over een goede gemeentelijke pedagogische
infrastructuur waarin voldoende mogelijkheden bestaan om verbindingen te
leggen met de rest van het sociale domein en het onderwijs. De Afdeling
beziet het voorstel mede tegen de achtergrond van deze decentralisatie. 

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, is redelijkerwijs te verwachten dat
het vervallen van de peuterspeelzaalmogelijkheid als zelfstandige
voorschoolse voorziening er in de praktijk toe zal leiden dat gemeenten
plaatsen voor kortdurende opvang en plaatsen voor voorschoolse educatie
zullen inkopen bij een (commercieel) kindercentrum. Gemeenten zullen hun
voorschoolse jeugdbeleid derhalve via dit kindercentrum voeren.
Momenteel ligt de focus van kindercentra op het opvangen van kinderen
van werkende ouders en het vergemakkelijken van de combinatie van
betaalde arbeid en zorg. Kindercentra zullen zich na inwerkingtreding
van het voorstel ook moeten richten op de doelen die ten grondslag
liggen aan kortdurende opvang (spelend leren gericht op socialisatie
voor een beperkt aantal uren per week) en voorschoolse educatie (het
bestrijden van onderwijsachterstanden). 

In dit verband is van belang dat met name het leveren van maatwerk in
het kader van het onderwijsachterstandenbeleid (voorschoolse educatie)
lastiger kan worden voor gemeenten. Gemeenten kunnen in de huidige
situatie kindplaatsen realiseren via het peuterspeelzaalwerk, maar in de
nieuwe situatie zijn zij afhankelijk van de bereidheid tot medewerking
van de exploitant van een kindercentrum. Dit leidt ertoe dat de
onderhandelingsmacht van een gemeente zwakker wordt. 

Ook de VNG heeft er in reactie op onderhavig wetsvoorstel op gewezen dat
het wetsvoorstel de sturingsruimte en mogelijkheden tot maatwerk van
gemeenten beperkt en zodoende strijdig is met de decentralisaties in het
sociaal domein. 

Dat steeds meer gemeenten nu al kiezen voor het harmoniseren van
kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, vormt op zichzelf onvoldoende reden
om gemeenten daartoe te verplichten. In de huidige situatie kunnen
gemeenten zelf afwegen in hoeverre de peuterspeelzaal als zelfstandige
voorziening van toegevoegde waarde is en zelfstandig beslissen of die
voorziening al dan niet geïntegreerd wordt met de kinderopvang. Ook
zijn gemeenten in die situatie minder afhankelijk van marktpartijen voor
het vervullen van hun taken. Door het voorstel wordt de eigen
beslisruimte voor gemeenten, die in het kader van de decentralisatie in
het sociaal domein door de wetgever bewust is gecreëerd, beperkt .

c.	Effect maatregelen op aanbod niet-kinderopvangtoeslaggerechtigden

Zoals in het voorgaande reeds aan de orde is gesteld, beoogt het
wetsvoorstel bij te dragen aan een eerlijk speelveld tussen kortdurende
(peuterspeelzaalwerk) en dagopvang (kinderopvang) en ‘oneerlijke
concurrentie’ die tot wachtlijsten bij peuterspeelzalen leidt, tegen
te gaan. Blijkens de toelichting hebben gemeenten ook in de toekomst de
beleidsvrijheid om voor kinderen van ouders die geen recht hebben op
kinderopvangtoeslag aanbod van een voorschoolse voorziening te
organiseren (in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015). Deze voorziening dient overigens wel aan de eisen van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen te voldoen, voor zover
een bijdrage van de ouders wordt gevraagd.

Aan gemeenten wordt via een decentralisatie-uitkering in 2016 een bedrag
van € 10 miljoen ter beschikking gesteld om te voorzien in aanbod
voor peuters zonder kinderopvangtoeslag. Dit bedrag zal jaarlijks
toenemen met € 10 miljoen tot € 60 miljoen structureel in 2021.
Anderzijds wordt de decentralisatie-uitkering in verband met de Wet
ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (structureel € 35
miljoen) stopgezet op de inwerkingtredingsdatum van het voorliggende
wetsvoorstel. 

De toelichting gaat evenwel voorbij aan de kostenstijging die de
harmonisering van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang tot gevolg kan
hebben. Deze kosten kunnen  onder meer toenemen doordat de
kwaliteitseisen verder worden aangescherpt en bijvoorbeeld vrijwilligers
niet langer formatief kunnen worden ingezet, terwijl binnen het
peuterspeelzaalwerk veel vrijwilligers formatief worden ingezet. Uit de
toelichting bij het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang
blijkt dat er vanuit wordt gegaan dat het vervangen van vrijwilligers
door beroepskrachten naar verwachting € 10 miljoen zal kosten.
Daarnaast zal het door gemeenten inkopen van het kortdurend aanbod op de
markt ook tot kostenstijgingen kan leiden, bijvoorbeeld omdat hierbij
geen eigen medewerkers en ruimten kunnen worden benut. 

Weliswaar wordt er vanaf 2021 € 25 miljoen per jaar meer beschikbaar
gesteld zodat gemeenten aanbod kunnen organiseren voor kinderen van
ouders zonder kinderopvangtoeslag, maar uit de toelichting blijkt niet
of dat bedrag toereikend zal zijn om de voorziene kostenstijging op te
vangen en voldoende is om een toegankelijk aanbod te organiseren voor
kinderen van ouders zonder recht op kinderopvangtoeslag. Dit terwijl uit
de toelichting de ambitie spreekt dat gemeenten ook voorschools aanbod
gaan organiseren voor de circa 40.000 peuters die nu niet naar een
voorschoolse voorziening gaan, naast de groep kinderen die zonder
kinderopvangtoeslag thans gebruik maken van het peuterspeelzaalwerk. Een
analyse van de kosten ontbreekt in dit verband.

Indien gemeenten onvoldoende middelen tot hun beschikking hebben voor
het organiseren van voorschools aanbod, kunnen er gemakkelijk
wachtlijsten ontstaan voor de plaatsen die gemeenten bij kindercentra
inkopen. Voorts zou dit kunnen leiden tot hogere ouderbijdragen. 

Uit de toelichting wordt onvoldoende duidelijk hoe voorkomen wordt dat
door de stijgende kosten voorschoolse voorzieningen beperkter
beschikbaar worden voor kinderen wier ouders geen recht hebben op
kinderopvangtoeslag. Deze kinderen hebben in veel gevallen ouders in de
laagste inkomensgroepen, terwijl zij nu al slechts in beperkte mate
deelnemen aan voorschoolse voorzieningen. 

d.	Conclusie

Het voorstel lijkt een belangrijke stap in de richting van de door de
SER en de Onderwijsraad beoogde alomvattende voorziening te vormen. Uit
de toelichting wordt echter niet duidelijk waarom met het voorstel deze
stap wordt gezet nu de regering heeft aangegeven de keuze voor een
alomvattende voorziening voor peuterspeelzaalwerk en kinderopvang niet
thans te willen maken. Ook wordt uit de toelichting onvoldoende
duidelijk waarom, in aanvulling op het harmoniseren van de kwaliteit van
peuterspeelzalen en kinderopvang, het gelijktrekken van de financiering
noodzakelijk is. Derhalve zijn het nut en de noodzaak van het voorstel
onvoldoende gemotiveerd.

Voorts blijkt onvoldoende uit de toelichting hoe wordt gewaarborgd dat
gemeenten na inwerkingtreding van het wetsvoorstel beschikken over
voldoende mogelijkheden om een effectief en integraal beleid ten aanzien
van peuters te kunnen voeren. Een deugdelijke analyse van de te
verwachten effecten van het voorstel ontbreekt. Zodoende is de
voorgestelde wijziging onvoldoende ingebed in de decentralisatie die in
het sociaal domein heeft plaatsgevonden. 

Tenslotte wordt in de toelichting onvoldoende gemotiveerd of de aan
gemeenten toegezegde middelen toereikend zullen zijn voor het
organiseren van voorschools aanbod voor zowel de kinderen die reeds
gebruik maken van het peuterspeelzaalwerk als voor de kinderen die nog
geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening en waarvoor geen
recht bestaat op kinderopvangtoeslag.

De Afdeling adviseert van het voorstel af te zien, tenzij op de
voorgenoemde punten alsnog in een dragende motivering van het voorstel
kan worden voorzien.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

	Rapport Studiegroep duurzame groei, Kiezen voor duurzame groei (2016),
blz. 9, bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 34 300, nr. 76; SER, Gelijk
goed van start: visie op het toekomstige stelsel van voorzieningen voor
jonge kinderen (2016); Onderwijsraad, Een goede start voor het jonge
kind (2015).

	SER, Gelijk goed van start: visie op het toekomstige stelsel van
voorzieningen voor jonge kinderen (2016), blz. 42-43; brief van 24 juni
2016 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Kamerstukken
II 2015/16, 31 322 nr. 308, blz. 5.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.1 en 2.2.

	Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op
het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere
wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid,
(Stb. 2010, 296).

	Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Evaluatie Wet OKE
(2015), blz. 11. Bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34 242, nr. 1. 

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.4.

 	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 1 ‘Doel van het
wetsvoorstel’.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.1.

	Overigens hebben werkende ouders daarop nu al recht wanneer binnen een
kinderopvangvoorziening ook kortdurend aanbod wordt aangeboden.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.3.

	Op grond van artikel 166 en 167 van de Wet op het primair onderwijs.

	SER, Gelijk goed van start: visie op het toekomstige stelsel van
voorzieningen voor jonge kinderen (2016) en Onderwijsraad, Een goede
start voor het jonge kind (2015). In het recent verschenen rapport van
de studiegroep duurzame groei wordt de optie van een integrale
basisvoorziening ook genoemd, Rapport Studiegroep duurzame groei, Kiezen
voor duurzame groei (2016), blz. 72, bijlage bij Kamerstukken II
2015/16, 34 300, nr. 76.

	SER, Gelijk goed van start: visie op het toekomstige stelsel van
voorzieningen voor jonge kinderen (2016), blz. 18 en 19.

	Onderwijsraad, Een goede start voor het jonge kind (2015), blz. 9.

	Brief van 24 juni 2016 van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en
Wetenschap, Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 308, blz. 6.

 	Brief van 24 juni 2016 van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en
Wetenschap, Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 308, blz. 6.

	Zie artikel 1.1 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
kinderopvang dat ‘kinderopvang’ definieert als het bedrijfsmatig of
anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling
van kinderen. 

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.3 en 3.2.

	Artikel 166 en 167 Wet op het primair onderwijs.

	Artikel 167, eerste lid, onder 3˚, Wet op het primair onderwijs.

	Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 300, blz. 1.

	Artikel 2.1, onderdeel a, Jeugdwet.

	Artikel 2.1, onderdeel b, Jeugdwet.

	Artikel 2.2, derde lid, Jeugdwet.

 Reactie van de VNG van 6 januari 2016 op de internetconsultatie van het
wetsvoorstel harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang,
www.internetconsultatie.nl/wetsvoorstel

	_harmonisatie_peuterspeelzaalwerk_en_kinderopvang. 

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 8.

	Toelichting, algemeen deel, paragrafen 2.3 en 3.4.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.2. Uit de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang
blijkt dat het Ministerie van Sociale Zaken inschat dat ongeveer 50% van
de huidige gebruikers geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Voor die
groep blijven gemeenten aan zet na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel, paragraaf 3, onder ‘Financiële consequenties’.

	Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 300, blz. 1; toelichting, algemeen
deel, paragraaf 5.2.

	Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 300, blz. 1.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 4.1.

	Dit is geregeld in het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit
kinderopvang, artikel I, onderdeel A.

	In 2015 werd in circa 19% van alle peuterspeelzalen gebruik gemaakt van
de formatieve inzet van vrijwilligers, Bureau Bartels, Eindrapport:
Vrijwilligers in het peuterspeelzaalwerk, Amersfoort (2015).

	Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit
kinderopvang, algemeen deel, paragraaf 3, onderdeel a ‘Financiële
consequenties’. 

	Dit terwijl bij de evaluatie van de Wet OKE is gebleken dat veel
gemeenten te weinig middelen tot hun beschikking hebben om de kwaliteit
van de voorschoolse voorzieningen in het kader van het
onderwijsachterstandenbeleid te verhogen, Brief van 26 juni 2015 van de
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Kamerstukken II
2014/15, 34 242, nr. 1, blz. 3.

	Toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.2; Kamerstukken II 2015/16, 31
322, nr. 300, blz. 1.

	Ook de VNG wijst erop dat het wetsvoorstel nadelige effecten kan hebben
voor het bereik van voorschoolse voorzieningen, zie de reactie van de
VNG van 6 januari 2016 op de internetconsultatie van het wetsvoorstel
harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang, blz. 5.
www.internetconsultatie.nl/wetsvoorstel
harmonisatie_peuterspeelzaalwerk_en_kinderopvang. 

	CBS Persbericht, ‘Peuters lage-inkomensgroepen blijven vaker
thuis’, 22 september 2015,
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/39/peuters-lage-inkomensgroepen-bli
jven-vaker-thuis. Uit cijfers van het CBS blijkt dat bijna 40% van de
kinderen met ouders in de laagste inkomensgroep niet naar een
voorschoolse voorziening gaat.

  PAGE  2 

........................................................................
...........

AAN DE KONING