[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Binnenlandse Zaken op 30 november 2016

Brief regering

Nummer: 2016D46526, datum: 2016-11-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2016Z22717:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tijdens de begrotingsbehandeling van BZK heeft uw Kamer vragen gesteld. De antwoorden op deze vragen doe ik u hierbij schriftelijk toekomen. In mijn eerste termijn zal ik op een aantal thema’s nader ingaan.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

dr. R.H.A. Plasterk

Vragen van het lid Raak, A.A.G.M. van (SP)

Vraag:
Is de minister bereid een team in te richten voor oude klokkenluiders? Bijvoorbeeld in de vorm van een soort 'cold case' team?

Antwoord:
Op grond van de Wet Huis voor klokkenluiders is het behandelen van verzoeken tot onderzoek voorbehouden aan het Huis. Dat is de kerntaak van het Huis. Het ligt dus niet op mijn weg om over te gaan tot inrichting van een 'cold case' team.

Vraag:
Kan de minister verzekeren dat de regering geen invloed uitoefent op het onderzoek dat is aangevraagd door Frits Veerman bij het Huis voor de Klokkenluiders?

Antwoord:
Ja, dat kan ik verzekeren. Uiteraard houd ik mij afzijdig van de inhoudelijke behandeling van verzoeken van klokkenluiders. Op grond van de Wet Huis voor klokkenluiders is het Huis onafhankelijk in zijn oordeel ten aanzien van aan hem gerichte verzoeken tot onderzoek.

Vraag:
Kent de minister de zaak in Hellendoorn waar subsidie voor het Oekraïne-referendum in eigen zak is gestoken? Gebeurt dit ook in andere gemeenten? Is de minister bereid om het bedrag terug te laten betalen door deze gemeenten?

Antwoord:
In maart jl. heeft de heer Van Raak mij ook al schriftelijke vragen gesteld over een gemeente die niet het volledige door het Rijk beschikbaar gestelde bedrag heeft besteed aan de voorbereiding en organisatie van het referendum. Het bedrag waarover overeenstemming is bereikt met de VNG is toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. Zoals u weet is de algemene uitkering van gemeenten ter vrije besteding van gemeenten. Daarover legt men verantwoording af aan de gemeenteraad. Uit de evaluatie van het Oekraïne-referendum die op 29 augustus aan de Tweede Kamer is verzonden, blijkt dat de organisatie van het referendum goed is verlopen.

Vraag:
Heeft de minister gehoord dat er minder stembureaus worden ingericht door gemeenten? Kan de minister verzekeren dat dit niet gebeurt? Kan de minister bevestigen dat er niet bezuinigd wordt op de toegankelijkheid van de democratie? Ziet de minister dat zijn beleid daar mede debet aan is?

Antwoord:
Mij zijn geen berichten bekend van gemeenten die bij de aanstaande Tweede Kamerverkiezing minder stembureaus gaan inrichten. Het spreekt voor zich dat gemeenten moeten zorgen dat verkiezingen voldoende toegankelijk zijn. Gemeenten zijn autonoom in het aanwijzen van stemlokalen. Ik ben bereid gemeenten nog eens extra te wijzen op het belang van voldoende stemlokalen.

Vraag:
Ziet de minister dat er ook dure consultants rondlopen bij gemeenten die gelukscursussen à 8.000 euro geven? Kent de minister de voorbeelden van de raadsleden die dure masterclasses volgen? Kan het afgelopen zijn met deze gekte? Kan de minister ervoor zorgdragen dat het lokaal bestuur niet meer wordt lastig gevallen door deze dure consultants en hen bevrijden van de 'kletsende klasse'?

Antwoord:
De heer Van Raak heeft mij eerder in september jl. enkele vragen gesteld naar aanleiding van een artikel uit de NRC over gelukscursussen voor ambtenaren. Ik heb in antwoord op zijn vragen gesteld dat gemeenten zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vaststellen van hun ambtenaren. Dit geldt ook voor raadsleden. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geen monitor hieromtrent en ik ken dus ook geen voorbeelden, behalve de informatie uit het NRC artikel. Het is niet aan mij om te treden in de afweging van een gemeente om cursussen te vergoeden.
 
Vraag:
Hoe staat het met de inrichting van het Huis voor de Klokkenluiders? Zijn er genoeg middelen? Zijn de klokkenluiders genoeg beschermd?

Antwoord:
Het Huis is op 1 juli 2016 goed van start gegaan. Blijkens de eerste rapportage van het Huis, die de Tweede Kamer ook heeft ontvangen, heeft het Huis 338 adviesaanvragen in behandeling genomen. Het betreft de periode 1 juli 2016 tot 1 september 2016. In 43 gevallen gaat het om een klokkenluiderszaak. Er zijn 7 verzoeken voor een onderzoek ingediend. Deels betreft het bejegeningsonderzoeken. Het bestuur van het Huis heeft aangegeven dat het budget voor 2016 en 2017 toereikend is. Mij hebben geen signalen bereikt dat de in de wet Huis voor klokkenluiders geboden bescherming niet toereikend zou zijn.

Vraag:
Wat is er veranderd aan de samenwerking met de inlichtingendiensten van de Verenigde Staten sinds de onthullingen van dhr. Snowden?

Antwoord:
Wij hebben destijds een uitgebreid debat gevoerd over de onthullingen. Ik wijs erop dat de CTIVD destijds mede naar aanleiding van de onthullingen een onderzoek heeft verricht over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en MIVD (rapport 38). De CTIVD heeft toen onder meer geconstateerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de AIVD en de MIVD expliciet verzoeken hebben gericht aan buitenlandse diensten om methoden in te zetten die naar Nederlands recht niet geoorloofd zijn (de 'U-bocht constructie'). Ook daarover is toentertijd gesproken met de Kamer. In het algemeen geldt dat wanneer in Nederland wordt onderkend dat spionageactiviteiten plaatsvinden, daarnaar onderzoek wordt verricht zodat belanghebbenden, zoals overheidsorganisaties of bedrijven, in staat worden gesteld om maatregelen te treffen. Ik kan hierover in het openbaar geen verdere mededelingen doen. Wat de samenwerking betreft wijs ik erop dat wij bij de komende behandeling van de nieuwe Wiv, op 28 oktober jl. aangeboden aan de Tweede Kamer, opnieuw spreken over de samenwerking van AIVD en MIVD met buitenlandse diensten. De waarborgen op dit punt zijn namelijk verder versterkt in het voorstel van het kabinet.

Vraag:
Is de minister bereid de CTIVD onderzoek te laten doen naar de spionagezaak van Khan?

Antwoord:
Nee. De zaak Khan is destijds strafrechtelijk behandeld. Daarmee zijn dringende vragen beantwoord. Ook de gerelateerde klacht door de heer Veerman is behandeld. De latere uitlatingen van anderen hierover laat ik voor hun rekening. Ik zie geen reden tot aanvullend onderzoek.

Voor zover het de klacht van de heer Veerman betreft, wijs ik erop dat deze al eerder is bezien door mijn ambtsvoorganger. Daarover is op 10 februari 2006 bericht aan de Tweede Kamer (kenmerk 30300 XIII, nr, 71). Voor zover deze klacht raakt aan de koppeling van het ontslag van dhr. Veerman door de gedragingen van de BVD is dit al destijds bezien door de Ombudsman en is geoordeeld dat het aannemelijk is geweest dat het ontslag van de heer Veerman om andere redenen is geweest. De minister van BZK heeft ten aanzien van deze kwestie al in 2006 op vragen van de SP gereageerd en toentertijd reeds vastgesteld dat er geen reden was nogmaals onderzoek in te stellen naar de zaak van de heer Veerman.

Los van het bovenstaande zou de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) niet de juiste instantie zijn. Een dergelijk onderzoek zou zich niet beperken tot alleen eventuele BVD-handelingen, maar een soort historisch onderzoek in den brede vergen. De CTIVD is echter niet ingesteld om historisch onderzoek te verrichten, noch ingesteld om onderzoeken naar bredere regeringsbesluitvormingsprocessen uit te voeren. De CTIVD is ingesteld om rechtmatigheidsonderzoeken naar gedragingen van de AIVD en MIVD uit te voeren. Een onderzoek als deze past daarmee niet binnen de wettelijke taken van de CTIVD noch past het in haar expertisegebied.

Vraag:
Is het kabinet op de hoogte van mogelijke beïnvloeding van Russische hackers op democratische processen? Is er ook gevaar voor de Nederlandse verkiezingen? Is er hierover contact met politieke partijen?

Antwoord:
Op 19 oktober jl. heeft minister Koenders, mede namens mij, antwoord gegeven op vragen van het lid Sjoerdsma (D66) over geheime beïnvloedingsoperaties door Rusland (vergaderjaar 2016-2017, aanhangsel 214). Daarin is aangegeven dat het kabinet geen kennis heeft van concrete gegevens of feiten met betrekking tot actieve beïnvloeding van financiële ondersteuning van politieke partijen in Nederland vanuit Rusland. Uit de overzichten van giften die de politieke partijen de afgelopen jaren bij mij hebben aangeleverd blijkt evenmin dat politieke partijen op grote schaal giften uit het buitenland hebben ontvangen en er is derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat politieke partijen op grote schaal uit het buitenland financieel worden ondersteund. Hoewel er dus geen concrete aanwijzingen zijn, kan het kabinet niet uitsluiten dat beïnvloeding plaatsvindt. Uiteraard is de AIVD alert: de bescherming van de democratische rechtsorde is een taak van de dienst. Mogelijke inmenging of beïnvloeding door Rusland, digitaal of anders, is daarbij een belangrijk aandachtspunt. De dienst onderzoekt signalen en indien nodig wordt contact opgenomen met de politieke partijen hierover. Los daarvan zet de AIVD zich in voor het verhogen van de Nederlandse weerbaarheid tegen digitale aanvallen. Zoals vermeld in het AIVD jaarverslag 2015, zijn Russische inlichtingendiensten op permanente basis heimelijk aanwezig en actief in Nederland, net als in andere westerse landen. Over de specifieke aard en reikwijdte van Russische spionage- en beïnvloedingsactiviteiten in Nederland kan het kabinet in het openbaar geen uitspraken doen.

Vraag:
Is het kabinet bereid dhr. Snowden asiel te verlenen?

Antwoord:
Naar aanleiding van eerdere schriftelijke vragen van het lid van Raak is de Tweede Kamer op 15 juli 2014, 6 februari 2014 en 22 mei 2015 als volgt geïnformeerd. Een asielverzoek kan ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 enkel in Nederland en in persoon worden ingediend. Het verzoek van de heer Snowden kan om die reden niet als asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt en is dan ook niet als zodanig in behandeling genomen. Bij brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel asiel. In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de jure niet als vluchteling worden erkend. Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst, kan deze in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is ook in dat geval dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Gezien het vorenstaande kader bestaat ook thans geen aanleiding hierover anders te oordelen.

Vragen van het lid Caluwé, I.S.H. de (VVD)

Vraag:
Hoe staat de minister tegenover het oprichten van een kleine eenheid van "whizzkids" om te kijken naar de toekomst van de digitale overheid?

Antwoord:
De overheid stimuleert innovatie door met nieuwe technologie nieuwe vormen van dienstverlening te realiseren, met name bij kleinschalige en minder kritische trajecten. De overheid kiest in het algemeen bij kritische trajecten bij voorkeur voor gangbare en bewezen technologie. De rijksdienst is dan een trendvolger op gebied van ICT. In het inzetten van de juiste technologie maakt het Rijk zo veel als mogelijk gebruik van de markt. De markt is voor de rijksdienst een belangrijke bron van kennis en innovatie. De markt wordt dan ook in een vroeg stadium betrokken en met de markt wordt samengewerkt op een manier die een goede balans biedt tussen innovatie, continuïteit en gedegen automatiseren. Nieuwe technologie kan alleen maar op de juiste manier ingezet worden als de overheid de juiste ICT-deskundigheid in huis heeft om de technologie in te zetten. Hier wordt al hard aan gewerkt, bijvoorbeeld door verdubbeling van de pool van I-interim Rijk en introductie van het Rijks-ICT-Traineeprogramma (RITP). Het Bureau ICT Toetsing (BIT) kijkt naar ICT-innovaties. Ik zal aan het Bureau ICT Toetsing vragen het toetskader aan te passen op de vraag of voldoende gebruik gemaakt wordt van nieuwe technologie.

Vraag:
Hoe gaat de minister tot afspraken komen met de gemeenten om te komen tot één format voor de aansluiting van gemeenten op de digitale infrastructuur?

Antwoord:
De digitale infrastructuur bestaat uit diverse, individueel toepasbare, componenten. Bijvoorbeeld MijnOverheid voor een digitaal loket voor overheidszaken en PKI-overheid voor het beveiligd uitwisselen van berichten. Dit heeft als voordeel dat overheidsorganisaties (dus ook gemeenten) niet in één keer op alle functionaliteiten van de Generieke Digitale Infrastructuur hoeven aan te sluiten, maar dit gefaseerd kunnen doen. Per component is er één format voor aansluiting. Door gebruik van onder andere standaarden wordt gestreefd om de formats van de verschillende componenten zo eenvormig mogelijk te krijgen. Ik ben continu met alle overheidspartijen en dus ook met de gemeenten in gesprek om de formats en bijbehorende afspraken te verbeteren en uniformeren.

Vraag:
Welke gevolgen hebben de uitkomsten van het onderzoek van KPMG over de BRP voor de projectduur en de kosten van het traject?

Antwoord:
Zoals in de recente voortgangsrapportage Operatie BRP gemeld, heeft KPMG reviews op de codekwaliteit uitgevoerd en daarbij ook de geherstructureerde code beoordeeld (zie kamerstuknr. 27859-97 en de bijlage). In de volgende voortgangsrapportage van Operatie BRP zal aandacht besteed worden aan het effect van de herstructurering van de broncode op planning en kosten (zoals ook toegezegd in genoemde brief aan de Kamer).

Vraag:
Kan de minister ervoor zorgen dat burgers hun persoonlijke gegevens zelf kunnen inzien en naar eigen keuze kunnen delen met maatschappelijke organisaties?

Antwoord:
Voor wat betreft inzage heb ik de Tweede Kamer eerder op de hoogte gesteld over inzage en correctiemogelijkheden (TK 32 802 en 26 643). Het lid Oosenbrug (PvdA) heeft hierover in juni jl. al een vraag gesteld. Ik heb in de brief aangegeven in te zetten op het ontsluiten van informatie via de organisaties die databases zelf beheren en daar waar mogelijk gebruik te maken van het portaal MijnOverheid. De Wet bescherming persoonsgegevens biedt nu al de mogelijkheid om inzage te vragen in persoonlijke gegevens en het gebruik ervan bij de desbetreffende organisatie. Wat betreft de vraag ten aanzien van regie van de burger op zijn gegevens laat ik momenteel de mogelijkheden verkennen om met nieuwe concepten de positie van de burger te verbeteren. In het bijzonder kijk ik daarbij naar het gebruik van afsprakenstelsels, zoals bijvoorbeeld Qiy, om inzage en (geautomatiseerd) hergebruik van gegevens mogelijk te maken. Op dit moment doen verschillende overheidsorganisaties ervaring op aan de hand van experimenten. Dit moet inzicht geven in de meerwaarde van dit soort concepten, duidelijkheid ten aanzien van de rol van de overheid en de benodigde kaders om dit te kunnen realiseren. De eerste beelden verwacht ik in het najaar van 2017 te kunnen delen. Met deze resultaten kan ik bezien hoe we verder kunnen en willen. Hierna kan aan de hand van impactanalyses een oordeel worden gegeven over uitvoerbaarheid en implementeerbaarheid.

Vraag:
Wat is de status van de bundeling van de financiële middelen op het gebied van de digitale infrastructuur?

Antwoord:
Op dit moment wordt er onder regie van de Digicommissaris gewerkt aan een voorstel voor structurele duurzame financiering van de Generieke Digitale Infrastructuur. Onderdeel hiervan is een verkenning tot het bundelen van middelen. Het is aan het volgende kabinet om hier al dan niet verder opvolging aan te geven.

Vraag:
Wil de minister bij de herverdeling van het gemeentefonds overwegen om alsnog de verdeelformule (van 33%) voor het cluster VHROSV volledig in te voeren?

Antwoord:
De reden voor het niet volledig doorvoeren van de nieuwe verdeling is dat onderzoekers substantiële onzekerheden gesignaleerd hebben. Ook na het meest recent uitgevoerde onderzoek blijven deze onzekerheden bestaan. De belangrijkste zijn de komende invoering van de nieuwe Omgevingswet die betekenis heeft voor de kosten in dit cluster en de gevolgen voor gemeenten van het stopzetten van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Andere nog openstaande vragen hebben betrekking op de systematiek van het gemeentefonds. Dit heeft met name betrekking op de clusters met veel investeringsuitgaven en met veel beleidsvrijheid voor gemeenten en verschillen in ambitieniveaus van gemeenten. Ik wil vasthouden aan het meenemen van deze nog openstaande vragen in de herziening van de financiële verhoudingen. In deze herziening wordt ook buiten de kaders van de huidige systematiek gekeken naar hoe middelen in de toekomst tussen gemeenten verdeeld kunnen worden.

Vraag:
Wat is de status van het actieplan om de informatiehuishouding van de overheid op orde te krijgen?

Antwoord:
Ik heb een knelpuntenanalyse uitgevoerd onder medeoverheden. Hieruit volgt dat de lokale beleidskaders voor informatiebeheer adequaat zijn, maar dat de implementatie van deze kaders voor verbetering vatbaar is. Voor medeoverheden zal het plan dan ook activiteiten bevatten die gericht zijn op het beter implementeren van de bestaande lokale kaders. Ik wil eerst de details uitwerken om tot een uitgebalanceerd interbestuurlijk plan te kunnen komen. Hierover voer ik intensief overleg met de andere departementen en koepelorganisaties van medeoverheden. In 2017 ontvangt de Tweede Kamer het uitgewerkte actieplan, inclusief kosten en planningen.

Vraag:
Zit de wettelijke basis voor de verbetering van de toepassing van open standaarden door gemeenten in de wet GDI die in december naar de Kamer komt?

Antwoord:
Ja, die wordt in de Wet GDI opgenomen. Deze wet gaat overigens in december in consultatie en wordt derhalve niet dan al ter behandeling aan de Kamer aangeboden.

Vraag:
Zijn de budgettaire middelen voor eID toereikend? Wat kan de minister hierover toezeggen?

Antwoord:
Voor eID ben ik op dit moment bezig met de ontwikkeling van het stelsel waarin de burger, met verschillende middelen, zaken kan doen met dienstverleners in het BSN domein (kamerbrief 26643-419). Voor deze impuls zijn de budgettaire middelen toereikend. Ondertussen wordt er, als onderdeel van de impuls, gewerkt aan de uitwerking van structurele financiering van eID.

Vraag:
Kan de minister een doorkijk geven naar de langere termijn (vijf jaar) van digitalisering van de overheid met concrete doelen, stappenplannen en middelen)?

Antwoord:
In samenwerking met alle overheden en ook een aantal externe partijen zoals wetenschap en bedrijfsleven, is de Studiegroep Informatiesamenleving en Overheid momenteel bezig een advies voor te bereiden over (een verbetering van) het functioneren van de digitale overheid. Het advies betreft:

  1. de doorontwikkeling, de financiering en de governance van de generieke digitale voorzieningen;

  2. de doorontwikkeling en de benodigde kennis en kunde voor het leveren van digitale overheidsdiensten voor burgers en bedrijven;

  3. het benoemen van elementen die nadere uitwerking behoeven in een toekomstige beleidsagenda voor de informatiesamenleving.
    Het advies van de studiegroep wordt in de eerste helft van 2017 verwacht. Het dient daarmee als basis voor een meerjarige planning en uitwerking zoals bedoeld door het lid De Caluwé.
     

Vragen van het lid Amhaouch, M. (CDA)

Vraag:
Welke maatregelen neemt de minister om de digitale veiligheid in het publieke domein te waarborgen?

Antwoord:
Het rapport van de Cyber Security Raad waaraan de heer Amhaouch refereert, is op 6 oktober jl. in ontvangst genomen door de minister-president en de voorzitter van VNO-NCW. Het advies is nadrukkelijk publiek-privaat van aard en bevat aanbevelingen voor het cybersecuritybeleid van de overheid, het bedrijfsleven en de Nederlandse burger. Met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als coördinerend bewindspersoon zijn de betrokken bewindslieden in gesprek over de te nemen maatregelen als reactie op de aanbevelingen in het rapport.

Vraag:
Welke digitale producten heeft de minister tot nu toe opgeleverd in het kader van Digitaal 2017?

Antwoord:
In het kader van het programma Digitaal 2017 is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan de digitalisering van de overheid. Ik heb eerder dit jaar onderzocht in welke mate de meest gebruikte producten van overheden digitaal beschikbaar zijn. 88% van de meest gebruikte overheidsproducten is inmiddels digitaal beschikbaar. Van de meest gebruikte producten van de grote uitvoeringsorganisaties die op het hele land zijn gericht, zoals de Belastingdienst, UWV, SVB, RVO en DUO, is 99% digitaal beschikbaar. Voor het eind van dit jaar kunt u een nieuwe voortgangsrapportage Digitaal 2017 tegemoet zien.

Vraag:
De Belastingdienst heeft de blauwe enveloppe afgeschaft. Wat doet de minister aan de 1,2 miljoen mensen zonder internet in verband met het afschaffen van de blauwe enveloppe?

Antwoord:
De verschillende overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het regelen van alternatieven voor mensen die niet in staat zijn digitaal zaken te doen met de desbetreffende organisatie. De Belastingdienst schaft papieren communicatie gefaseerd af en kijkt daarbij naar de (on)mogelijkheden van digitale communicatie. De Belastingdienst zoekt een maatwerkoplossing voor mensen die geen computer met internetverbinding hebben, niet digitaal vaardig zijn, geen hulp uit hun directe omgeving kunnen krijgen en dus niet het digitale bericht over hun toeslagbeschikking in de Berichtenbox kunnen lezen. Dat kan het nasturen van een papieren kopie van de beschikking zijn. Daarnaast heeft de Belastingdienst ervoor gezorgd dat bij bibliotheken in heel Nederland cursussen kunnen worden gevolgd. Ik heb het mogelijk gemaakt dat er eveneens proeven bij gemeenten en bibliotheken worden gedaan, waarbij mensen ter plekke hulp kunnen vragen bij het digitaal zaken doen met de overheid.

Vraag:
Hoe lang kunnen we nog gebruik maken van DigiD? Hoe lang is de veiligheid hiervan nog geborgd?

Antwoord:
DigiD is veilig. Met het toenemen van het aantal digitale transacties, ook voor meer privacygevoelige onderwerpen, groeit echter de behoefte aan inlogmiddelen op een hoger betrouwbaarheidsniveau. Volgend jaar komt daar DigiD Substantieel voor beschikbaar. Over de termijn voor het uitfaseren van het huidige DigiD (naam en wachtwoord) is nog geen definitief besluit genomen.

Vraag:
Regio's zijn niet de achtertuin van de Randstad. Het vertrouwen bij gemeentes wordt ondermijnd als zij het gevoel hebben dat de gelden van het gemeentefonds niet eerlijk worden verdeeld. Begrijpt de minister dat de gemeentes dan zeggen: "In Den Haag doen ze maar wat ze willen"?

Antwoord:
Voor mij zijn alle gemeenten bij vraagstukken over de verdeling van het gemeentefonds even belangrijk. De op de ledenvergadering aangenomen motie (51% voor) illustreert wat mij betreft de verdeeldheid onder de gemeenten over de wijze waarop de onderzoeksresultaten verwerkt zouden moeten worden in de verdeling van het gemeentefonds. Ik vind een verdere verschuiving van de middelen van de grote naar de klein(ere) gemeenten op basis van de onderzoeksresultaten niet goed te verantwoorden (zie ook de benoemde onzekerheden in het antwoord op de vraag van het lid De Caluwé). Ook wil ik nog benadrukken dat de zogenoemde voordeelgemeenten, (veelal) plattelandsgemeenten, er in de nieuwe verdeling (67%)  structureel 125 miljoen euro op vooruit gaan ten opzichte van de situatie in 2015. Tot slot wil ik wijzen op de brief van de 234 wethouders die oproept tot stabiliteit van het gemeentefonds.

Vraag:
Bij het stemmen met elektronische hulpmiddelen mist de CDA-fractie bij dit kabinet voortvarendheid en regie. De apparatuur die de minister zoekt met zijn marktuitvraag, is al lang op de markt. Onlangs gaf de minister aan dat het vervolgtraject nog dit jaar wordt gestart. Kan dit minister toezeggen dat hij zijn karwei op dit terrein zal afmaken?

Antwoord:
Ik heb de Tweede Kamer bij brief van 28 april jl. toegezegd dat het kabinet de besluitvorming over de haalbaarheid van de invoering van de stemprinter en stemmenteller (die door de commissie Van Beek zijn voorgesteld) zal afronden als de resultaten van de marktuitvraag beschikbaar zijn én duidelijk is wat precies de zienswijze is van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in dit dossier. Het is uiteraard mijn bedoeling om die toezegging aan de Tweede Kamer na te komen.

Vraag:
Heeft de minister oog gehad voor de hagel-en waterschade in Zuid-Nederland?

Antwoord:
Waarschijnlijk bedoelt de vragensteller de toepassing van de Wet schade bij rampen en zware ongevallen. Bijvoorbeeld of de oorzaak van hagel- en waterschade tot een ramp verklaard kan worden en daarmee een vergoeding van de schade geregeld kan worden. De toepassing van die wet is inmiddels niet meer bij de minister van BZK belegd, maar bij de minister van VenJ sinds de overgang in 2010 van politie, brandweer en rampenbestrijding naar het ministerie van Veiligheid en Justitie.
Vraag:
Ondanks de invoering van de precariowet zullen gezinnen volgend jaar 50 euro meer betalen voor gas en licht. Gemeenten zijn gestart met de invoering of de verhoging van de precariobelasting. Is dit niet een ondermijning van solidariteit? En is dit geen ondergraving van het gemeentefonds?

Antwoord:
De genoemde stijging van de energierekening met 50 euro komt uit de media en ziet op meer dan alleen precario. Na inwerkingtreding van mijn wetsvoorstel mogen gemeenten hooguit het tarief van 10 februari 2016 hanteren. Dat de precariobelasting op onwenselijke wijze zijn weg vindt tot de energierekening van huishoudens is de reden dat ik de precariobelasting op nutsnetwerken afschaf. Wel moet ik daarbij rekening houden met de financiële situatie van de gemeenten. De termijn van 10 jaar biedt gemeenten de mogelijkheid andere belastingen geleidelijk te verhogen of bezuinigingen door te voeren. Hierdoor kunnen gemeenten de effecten geleidelijk opvangen. De verdeelsystematiek wordt door de ontwikkelingen op het gebied van de precario niet ondergraven. De opbrengsten van de precario spelen geen rol in de verdeling van het gemeentefonds.

Vraag:
Is het kabinet bereid een debat te voeren met de Tweede Kamer over de inrichting van de staatscommissie Parlementair Stelsel?

Antwoord:
De voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer hebben verzocht om de instelling van een staatscommissie die een bezinning moet plegen op het parlementaire stelsel en de parlementaire democratie. Het kabinet zal dit verzoek uitvoeren. De minister-president heeft tijdens de algemene politieke beschouwingen in de Eerste Kamer toegezegd dat de staatscommissie voor begin maart wordt ingesteld.

Vraag:
Wat is de visie van de minister van BZK op de oproep van de minister van BuZa voor de oprichting van een Europese CIA?

Antwoord:
Het kabinet is geen voorstander van een Europese CIA. Nederland is voor een goede samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten op het gebied van terrorisme, zowel binnen Nederland als ook internationaal. Deze samenwerking is onontbeerlijk voor onze nationale veiligheid. Op dat vlak is al veel vooruitgang geboekt. De intensieve informatie-uitwisseling in de EU Counter Terrorism Group, een samenwerkingsverband van Europese veiligheidsdiensten is hiervan een goed voorbeeld. Er wordt nauwer en intensiever samengewerkt dan ooit. Door deze informatie-uitwisseling zijn inmiddels operationele successen geboekt.

Vraag:
Kan de minister een reactie geven op de plannen om de referendumwet te vernieuwen?

Antwoord:
De Wet raadgevend referendum schrijft voor dat 3 jaar na inwerkingtreding de doeltreffendheid en de effecten van de wet worden geëvalueerd. Dat is uiterlijk 1 juli 2018. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal het kabinet besluiten of, en zo ja welke wijzigingen van de Wet raadgevend referendum gewenst zijn.

Vraag:
Hoe ziet de minister het achterop raken van Nederland met de ontwikkeling van een digitale overheid?

Antwoord:
In diverse dit jaar gepubliceerde internationale ranglijsten op het terrein van digitale overheidsdienstverlening staat Nederland in de hoogste regionen. Zo staat Nederland op de 4e plek van de Digital Economy and Society Index, in de groep versnellers van het EU eGovernment report en op plek 6 van The Global Information and Technology report van het Wereld Economisch Forum. Nederland staat hoog, maar moet wel blijven innoveren om de positie in de voorhoede te behouden.

Vragen van het lid Fokke, H. (PvdA)

Vraag:
Is de minister bereid het voortouw te nemen in het betrekken van jongeren bij de politiek?

Antwoord:
Ja, en dat doe ik ook al volop. Ik ben voorstander van het stimuleren van bewustwording bij jongeren van de werking van onze democratie en de waarden van onze democratische rechtstaat.

Zo subsidieer ik ProDemos. ProDemos organiseert tal van activiteiten en projecten die gericht zijn op het vergroten van vaardigheden om deel te nemen aan democratische processen en het bevorderen van actief (politiek) burgerschap, in het bijzonder bij jongeren. Jaarlijks bezoeken bijna 85.000 scholieren via ProDemos de Tweede Kamer.

Voorafgaand aan verkiezingen ondersteun ik specifieke activiteiten voor jongeren. Zo organiseert ProDemos scholierenverkiezingen en gaat het Nationaal Comité 4 en 5 mei allerlei activiteiten organiseren op MBO-scholen voor ‘first time voters’, jongeren die voor het eerst gaan stemmen. Ook organiseer ik begin volgend jaar een burgertop, speciaal voor jongeren, over hun betrokkenheid bij onze democratie.

Ook heb ik de Universiteit van Tilburg gevraagd onderzoek te doen tijdens de recent gehouden herindelingsverkiezingen in de gemeente Meijerijstad om te bezien in hoeverre een specifieke campagne effect heeft op de opkomst van stemmers, in het bijzonder jongeren.

Vraag:
Kan het ministerie van BZK een deel van de subsidie voor het Landelijk Samenwerkingsverband Actieve bewoners (LSA) voor haar rekening nemen? En wordt de motie die over dit onderwerp bij de begrotingsbehandeling van WenR is aangenomen uitgevoerd?

Antwoord:
In reactie op deze vraag betrek ik meteen het ingediende amendement van mevrouw Fokke. De motie Voortman/De Vries is ingediend bij de begroting van Wonen en Rijksdienst. Voor de uitvoering daarvan verwijs ik kortheidshalve naar mijn collega voor Wonen en Rijksdienst. Het kabinet is niet van plan de subsidie voor het LSA af te bouwen naar nul. Er is en blijft sprake van een meerjarige samenwerkingsrelatie met het LSA. Naar tevredenheid vervult het LSA een intermediaire rol tussen (collectieven van) actieve bewoners en de overheid. In 2015 is in overleg wel afbouw van de subsidie ingezet. Reden hiervoor is dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het niet wenselijk vindt dat het LSA grotendeels afhankelijk is van subsidiegelden van dit ministerie. Aan het LSA is reeds medegedeeld dat de subsidie in 2017 250.000 euro zal bedragen. Hiermee komt de vermindering van de subsidie ten einde. Ook in 2018 zal een subsidie van 250.000 euro aan het LSA beschikbaar worden gesteld. In 2018 zal de subsidierelatie geëvalueerd worden. Zoals gezegd ging de ingediende begroting van W&R uit van de genoemde afbouw. Ik laat het oordeel over dit amendement aan de Kamer over.

Vraag:
Is de minister bereid om, in het kader van de Experimentenwet, gemeenten te vragen wat ze nodig hebben? Is de minister daarbij bereid om ideeën/experimenten op te halen en hier vaart achter te zetten?

Antwoord:
Ik ondersteun het pleidooi van mevrouw Fokke om te kunnen experimenteren met nieuwe vormen van democratie en om ruimte voor experimenten mogelijk te maken. Met de Democratic Challenge heb ik reeds een oproep gedaan voor democratische vernieuwing. Een initiatief als Code Oranje is hier een mooi voorbeeld van. Het is goed dat gemeenten daar zelf mee aan de slag gaan. Ook stel ik vast dat gemeenten nu al volop experimenteren binnen het gemeentewettelijke en grondwettelijke kader. De ervaring van de Democratic Challenge leert namelijk dat voor veel democratische vernieuwingen de wet vaak geen belemmering vormt. Juist daarom zal er met de gemeenten en in het bijzonder de initiatiefnemers van Code Oranje worden bezien hoe de beoogde innovatieve doelstellingen kunnen worden bereikt met gebruikmaking van de bestaande wettelijke kaders en mogelijkheden. Gemeenten kunnen uiteraard altijd voorstellen voor experimenten bij mij indienen. De Experimentenwet gemeenten biedt een basis op grond waarvan ik een actieve uitvraag doe aan gemeenten om met voorstellen te komen voor experimenten, daar waar zij tegen belemmerende regelgeving aanlopen. Deze Experimentenwet bevat een procedure om deze voorstellen zorgvuldig te beoordelen. Het wetsvoorstel ligt nu voor advies bij de Raad van State. Hoe sneller de wet in het parlement wordt behandeld, hoe eerder deze procedure van actieve uitvraag kan starten.

Vragen van het lid Oosenbrug, R.F.A. (PvdA)

Vraag:
Is de minister bereid om onderzoek te laten verrichten naar hergebruik van software door de overheid, wellicht in aansluiting op mijn eerdere motie met het verzoek om alle kennis over open source software ter beschikking te stellen via een kenniscentrum?

Antwoord:
Op het gebied van open source software loopt al een ander initiatief naar aanleiding van een motie van mevrouw Oosenbrug, namelijk een onderzoek naar de noodzakelijkheid van een open source kenniscentrum dat tot doel heeft het gebruik van open source software te bevorderen. Dit rapport zal naar verwachting medio februari worden opgeleverd. Mevrouw Oosenbrug noemt een nieuw initiatief: het betreft hier het ter beschikking stellen van software die de overheid heeft laten ontwikkelen. Ik kan niet de consequenties van dit initiatief overzien voor de afzonderlijke overheidsorganisaties in tijd, geld en menskracht. Het is wel een interessante gedachte. Daarom zeg ik u toe met een visiedocument te komen over het ter beschikking stellen van overheidssoftware als open source software. Omdat ik daartoe nog onderzoek wil doen, kan het visiedocument naar verwachting voor het zomerreces naar de Kamer worden verzonden. Ik ben voornemens in februari als aftrap van het onderzoek een expertsessie te organiseren.

Vraag:
Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat kwetsbare burgers niet in de steek worden gelaten in de digitale samenleving en dat iedereen dezelfde kansen krijgt om de voordelen van internet en mobiele apps te ervaren, uitgebreid aan de maatschappij deel te kunnen nemen en een onafhankelijk leven te kunnen leiden?

Antwoord:
Ik ben het met mevrouw Oosenbrug eens dat het iedereen naar vermogen gegeven moet zijn te kunnen participeren in de samenleving. Uitgangspunt is dat overheidsorganisaties bij hun dienstverlening rekening houden met alle mensen en dat processen toegankelijk zijn voor iedereen, dus ook voor kwetsbare burgers. Ik investeer samen met de collega’s van andere departementen in de ondersteuning van mensen die moeite hebben met het bijhouden van de digitalisering van de samenleving.  Dat gebeurt onder meer door het zo gebruiksvriendelijk en toegankelijk mogelijk maken van digitale voorzieningen, door het bevorderen van de digivaardigheid onder de Nederlandse bevolking en door ervoor te zorgen dat degenen die geen sociaal hulpnetwerk hebben, hulp in de buurt kunnen vinden. Daar heb ik me de afgelopen jaren sterk voor gemaakt.

Vraag:
Kan de minister een positieve reactie geven op mijn oproep om de overheden te informeren en te wijzen op de bestaande privacy baseline en privacy by design?

Antwoord:
Ik zeg toe om in de praktijk goed werkende aanpakken en handreikingen op het gebied van privacybescherming die bij de ene overheidslaag werken, bij andere overheidslagen onder de aandacht te brengen.

Vraag:
Op welke wijze kan de minister tegemoet komen aan de oproep van de Open State Foundation (waar de PvdA zich bij aansluit) dat het ministerie van BZK vanuit zijn regierol jaarlijks gaat inventariseren welke overheden hun data publiceren op data.overheid.nl en welke overheden hun Wob-verzoeken publiceren?

Antwoord:
In het kader van de Nationale open data agenda (NODA) is in 2016 geïnventariseerd welke organisaties hun datasets beschikbaar stellen. Ik zal deze inventarisatie periodiek blijven uitvoeren. Het reeds beschikbare overzicht van overheidsorganisaties die hun data publiceren op www.data.overheid.nl wordt daarmee ten minste jaarlijks geactualiseerd. Daarnaast zijn bestuursorganen zelf verantwoordelijk voor de publicatie van Wob-besluiten. Informatie die openbaar wordt door middel van een Wob-verzoek is openbaar voor een ieder. De Rijksoverheid publiceert daarom de toewijzende besluiten van de rijksoverheid op Wob-verzoeken op www.rijksoverheid.nl, zodat deze voor iedereen toegankelijk zijn.

Vragen van het lid Bosma, M. (PVV)

Vraag:
Wat gaat de minister doen en heeft hij gedaan om het huwelijk tussen Staat en volk te herstellen? Herkent de minister de kloof tussen de Staat en het volk?

Antwoord:
Hoewel sommigen zullen stellen dat enige distantie tussen staat en volk er altijd is geweest, vind ik dat het volk zich moet kunnen herkennen in de publieke instituties zoals gemeente en parlement en vertrouwen heeft in het democratische stelsel.

Dat vraagt continu aandacht. Democratie is geen rustig bezit. Ik werk daar actief aan, onder meer door:
- vernieuwing van de lokale democratie, met inzet op meer burgerbetrokkenheid,
- mijn subsidie aan ProDemos,
- het programma Open Overheid,
- het programma Passend Contact met de Overheid,
- de programma’s ‘Versterking positie raadsleden’ en ‘Aanzien van het ambt';
- de Wet normering topinkomens voor de publieke sector.

Nog vóór de verkiezingen hoop ik dat de Staatscommissie Parlementair Stelsel kan worden geïnstalleerd, die ongetwijfeld kan helpen de verbinding tussen staat en volk hecht te houden.

Vraag:
Wil de minister het instrument van het referendum omarmen en wil hij dat ook in praktische zin ondersteunen, met name ten aanzien van voldoende stembureaus?

Antwoord:
De regering heeft de Wet raadgevend referendum (Wrr), die het resultaat is van een initiatiefwetsvoorstel bekrachtigd nadat het was aangenomen. De Wrr schrijft voor dat deze wet uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd, dus uiterlijk 1 juli 2018. Mede op basis van die evaluatie zal het (volgende) kabinet een standpunt innemen over het instrument raadgevend referendum. Het spreekt voor zich dat gemeenten moeten zorgen dat er voldoende stemlokalen zijn. Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds een bijdrage voor het organiseren van referenda en verkiezingen. Uit de evaluatie van het Oekraïnereferendum, die aan de Tweede Kamer is toegezonden op 29 augustus jl. blijkt dat de organisatie van het referendum goed is verlopen.

Vraag:
In Duitsland heeft iemand geïnfiltreerd bij de Duitse geheime dienst. Wat vindt de minister hiervan? En is de AIVD voorbereid op dergelijke infiltraties?

Antwoord:
De berichten over de infiltratie bij de Duitse dienst zijn zeer zorgelijk. Dit soort infiltraties is nooit geheel uit te sluiten, maar er zijn wel de nodige mogelijkheden om dit zo veel mogelijk te voorkomen. De medewerkers van de AIVD moeten een veiligheidsonderzoek ondergaan van de zwaarste categorie. Dit onderzoek wordt periodiek en bij bepaalde signalen herhaald. Daarnaast wordt er binnen de AIVD waar mogelijk een beleid gehanteerd van "need to know". Medewerkers die vanuit hun functie geen reden hebben om toegang te krijgen tot bepaalde informatie, krijgen die ook niet. Tot slot geldt dat de AIVD vanuit zijn taak zicht heeft op personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, dus ook op personen die vanuit deze achtergrond trachten te infiltreren in de dienst.

Vraag:
Hoe kijkt de minister er tegenaan dat een DJ bij de VARA € 600.000 verdient?

Antwoord:
De huidige Wet normering topinkomens (WNT) normeert de bezoldiging van topfunctionarissen. Niet-topfunctionarissen, zoals DJ’s, vallen op dit moment buiten de normering. Voor hen geldt in het kader van transparantie alleen een openbaarmakingsplicht als de bezoldiging hoger is dan de norm. Het kabinet heeft zich met het regeerakkoord ten doel gesteld de WNT-norm als salarisplafond voor de hele publieke en semipublieke sector te stellen; dus ook voor niet-topfunctionarissen. Een wetsvoorstel hiertoe - de WNT-3 -  is onlangs in consultatie geweest. Deze gaat nu via de Ministerraad naar de Raad van State voor advisering.

Vraag:
Hoe kijkt de minister nu terug op de zaak Gregorius Nekschot en wil hij daar nog iets over zeggen?

Antwoord:
Die affaire dateert alweer van enige tijd terug. Het (toenmalig) kabinet heeft daarover ook een brief gestuurd aan de Tweede Kamer. Daar zou ik het bij willen laten.

Vraag:
In de media zijn vanochtend berichten verschenen over een veiligheidslek bij Europol. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Is hierdoor ook informatie van de AIVD gecompromitteerd?

Antwoord:
Europol is een samenwerkingsverband van Europese politiediensten. Dit betreft niet het inlichtingen- en veiligheidsdomein. Er is een strikte scheiding tussen politieinformatie enerzijds en informatie uit het inlichtingen- en veiligheidsdomein anderzijds. Om uit te sluiten dat lopende onderzoeken van de AIVD desalniettemin worden gecompromitteerd door de vrijgekomen informatie, wordt deze uiteraard door de AIVD onderzocht.

Vragen van het lid Koser Kaya, F. (D66)

Vraag:
Let de minister wel op dat hij degene is die zijn collega's, waar het discriminatie betreft, ook moet aanspreken om niet met een dubbele maat te meten?

Antwoord:
Het gehele kabinet zet zich in om discriminatie te voorkomen en te bestrijden. Om uitdrukking te geven aan die gezamenlijke intentie en verantwoordelijkheid heb ik het initiatief genomen voor het laten vaststellen, door het kabinet, van het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie.

Vraag:
Waarom levert het Nationale Actieprogramma tegen discriminatie zo weinig op? Is dat wellicht omdat personen die optreden als voorbeeld in tv-campagnes even later zelf onderwerp worden van een racistische rel?

Antwoord:
Het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie bevat een groot aantal activiteiten die de verschillende betrokken ministeries ontplooien om discriminatie op diverse gronden en uiteenlopende terreinen te voorkomen en te bestrijden. Ik bestrijd de stelling dat het actieprogramma geen resultaat heeft en distantieer mij van de suggestie die besloten ligt in de tweede vraag. Zoals reeds eerder werd aangekondigd, ontvangt de Tweede Kamer omstreeks eind januari 2017 een rapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie, waarin de voortgang van de diverse acties zal worden toegelicht.

Vraag:
Wat vindt de minister ervan dat de minister van V&J het meldpunt discriminatie internet wil sluiten terwijl er meer en meer klachten binnenkomen?

Antwoord:
De werkzaamheden van het Meldpunt Discriminatie Internet (MDI) zijn overgenomen door het Meldpunt internet Discriminatie (MiND), onderdeel uitmaakt van Confidence en dat onder het ministerie van V&J valt. De financiering ervan wordt verzorgd door de ministeries van V&J en SZW gezamenlijk. De subsidie voor MDI door V&J is sinds 2012 beëindigd. Klachten over strafbare vormen van discriminatie op het internet kunnen worden voorgelegd aan het MiND.

Vraag:
Graag een reactie van de minister op het D66 document "Startvisie Regionale Democratie & Bestuur".

Antwoord:
Allereerst wil ik het lid Koser Kaya hartelijk danken voor de bijdrage die D66 met de startvisie Regionale Democratie & Bestuur levert aan het debat over de werkwijze en inrichting van het openbaar bestuur. Centraal in uw visie staat de toenemende regionalisering van opgaven en de betekenis die dit heeft voor de inrichting van het openbaar bestuur. De notitie pleit voor een werkwijze die ruimte laat om de regionalisering van onderop vorm te geven. Ook pleit de notitie voor meer maatwerk om goed in te kunnen spelen op de verschillende en daarmee unieke opgaven per regio. Tegelijk is het perspectief dat het resulteert in een bestuursmodel met twee bestuurslagen: Rijk en regio. Het toenemend belang van regionale samenwerking is eerder ook geduid in recente rapporten van o.a. de Studiegroep Openbaar Bestuur, de commissie Van de Donk, de VNG denktank en ook in de campagne NL Next Level van VNO-NCW, MKB Nederland en LTO Nederland. Ik constateer dat er een debat op gang is gekomen over hoe we de inrichting en werkwijze van het openbaar bestuur zo goed mogelijk laten aansluiten op regionale opgaven. Met het verschijnen van het rapport ‘Maak verschil’ van de Studiegroep Openbaar Bestuur heeft het kabinet ervoor gekozen om aan dit debat ruimte te geven. Keuzes over een aanpak en ook mogelijke institutionele veranderingen zijn aan een volgend kabinet. Breed politiek en maatschappelijk draagvlak is daarbij essentieel en ik hoop dat het huidige debat daar aan bijdraagt.

Vraag:
Artikel 1 van de Grondwet eist een gelijke behandeling van een ieder die zich in Nederland bevindt. Waar was en bent u als hoeder van de grondrechten?

Antwoord:
Artikel 1 van de Grondwet bevat, zoals u weet, behalve het gelijkheidsbeginsel ook het discriminatieverbod. Ten aanzien daarvan heb ik - als hoeder van de grondrechten - met collega's het Nationaal Actieplan Discriminatiebestrijding uitgebracht. Ik heb antidiscriminatiecampagnes uitgebracht en besteed volop aandacht aan het stelsel van antidiscriminatievoorzieningen. Ondertussen is er veel gebeurd ten aanzien van andere grondrechten. Ik bracht al in 2013 het Nationaal Actieplan Mensenrechten uit en voerde daarover debat met de Tweede Kamer en het maatschappelijk middenveld. In het kader van het EU-voorzitterschap heeft mijn ministerie begin dit jaar een conferentie gehouden over de betekenis en doorwerking van het EU-Grondrechtenhandvest in de wetgevings- en beleidspraktijk. EU-Raadsconclusies zijn daarover aangenomen. Ik heb de Wet openbare manifestatie (Wom) laten evalueren. De Kamer ontvangt dit jaar de kabinetsreactie daarop. Ook op privacygebied gebeurt er veel. Verder liggen er drie grondwetsvoorstellen in de Tweede Kamer waarin grondrechten aan de orde zijn (invoering algemene bepaling, wijziging artikel 13 over briefgeheim, en invoering recht op een eerlijk proces). Deze acties geven vorm aan mijn systeemverantwoordelijkheid en zijn dragend voor de uitvoeringspraktijk.

Vragen van het lid Voortman, L.G.J. (GroenLinks)

Vraag:
Waarom komt het kabinet, ten aanzien van het actieprogramma discriminatie, met zo weinig concrete maatregelen? Waarom spreekt de minister van BZK zijn collega van VenJ niet aan op het gebruik van stopformulieren omtrent etnisch profileren?

Antwoord:
Het is niet juist dat weinig maatregelen zijn genomen in het kader van het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie. De actie ‘Zet een streep door discriminatie’ zal in januari 2017 kracht worden bijgezet door het presenteren van een digitaal platform. Verder wordt onder meer gewerkt aan een handreiking discriminatiebestrijding voor gemeenten die onderdeel wordt van dit digitale Platform. Daarnaast wordt gewerkt aan een nieuw rapportagesysteem voor meldingen van discriminatie bij politie en Anti Discriminatie Voorzieningen (ADV’s). Ten slotte wordt de effectiviteit van ADV’s geëvalueerd. Deze evaluatie  wordt medio januari 2017 naar verwachting afgerond.  De Kamer zal hierover in februari 2017 worden geïnformeerd.  Het ministerie van V&J heeft in opdracht van het WODC in 2016 een verkenning laten uitvoeren van het gebruik van stopformulieren en is bezig met de vertaling daarvan in maatregelen. Het aanspreken van de minister van V&J acht ik niet nodig.

Vraag:
GroenLinks steunt Code Oranje en is voor het meer invloed geven aan de gewone burger en daarbij het ruimte creëren in de Gemeentewet (bijvoorbeeld participatie door loting). Hoe staat de minister hierin als aanvulling op de representatieve democratie? Komt de minister met een wetsvoorstel om dit minder vrijblijvend te maken?

Antwoord:
Onlangs heb ik een gesprek gehad met een delegatie van Code Oranje. Dit collectief, o.a. bestaand uit lokale bestuurders en politici, heeft het thema van democratische vernieuwing succesvol geagendeerd en draagt hiervoor ook verschillende ideeën aan. In zijn algemeenheid steun ik hun streven naar democratische vernieuwing. Ik heb de initiatiefnemers van Code Oranje opgeroepen om met concrete voorstellen voor democratische vernieuwing te komen. Ook heb ik aangeboden om gezamenlijk te analyseren of er (juridische) belemmeringen voor die experimenten zijn en zo ja, hoe die weggenomen kunnen worden. Dit moet per voorstel beoordeeld worden. De ervaring leert dat voor veel democratische vernieuwingen de wet vaak geen belemmering vormt. Juist daarom zal ik met de initiatiefnemers bezien hoe de beoogde innovatieve doelstellingen kunnen worden bereikt met gebruikmaking van de bestaande wettelijke kaders en mogelijkheden.

Vraag:
Moet het niet zo zijn dat er standaard wordt nageleefd op bepaalde mensenrechten, bijvoorbeeld het recht op eerbiediging van de persoonlijke leefomgeving?

Antwoord:
Naleving van mensenrechten behoort tot de kerntaken van elke overheid die functioneert in een democratische rechtsstaat. We hebben daar dan ook een uitgebreide nalavingsstructuur voor opgebouwd. Veel actoren spelen daarin een rol, nationaal en internationaal. Ik ben daar uitvoerig op ingegaan in mijn Nationaal Actieplan Mensenrechten uit december 2013. Voor wat betreft de aandacht voor mensenrechten in het wetgevingsproces heb ik dit voorjaar een brief gestuurd aan de Tweede Kamer.

Vraag:
De uitvoering van het VN-verdrag mensen met een beperking moet sterker en de AMvB hierover dus ook steviger. Deelt de minister dit standpunt en gaat hij de staatssecretaris van VWS hierop aanspreken?

Antwoord:
De uitvoering van het VN-verdrag Handicap, dat Nederland afgelopen zomer heeft geratificeerd, is een verantwoordelijkheid van de gehele samenleving. De Tweede Kamer heeft op 15 november jl. de motie Volp c.s. aangenomen in verband met de totstandkoming van een amvb over de toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XVI, nr. 55). Onder aanvoering van de staatssecretaris van VWS werkt het kabinet momenteel aan de uitvoering van deze motie.

Vragen van het lid Bisschop, R. (SGP)

Vraag:
Is de minister bereid om de rug te rechten, zich breed te maken en het voorstel voor de Zondagswet in te trekken?

Antwoord:
Met het wetsvoorstel tot intrekking van de Zondagswet geef ik gevolg aan een breed gedragen motie van de Tweede Kamer van de leden Schouw (D66) en Taverne (VVD) van 19 december 2012. De motie overweegt dat het niet nodig is, de zondagsrust wettelijk te regelen, maar dat het aan gemeenten is om in hun algemene plaatselijke verordeningen al dan niet bepalingen inzake de zondagsrust op te nemen. Het voorstel van de regering strekt ertoe het aan gemeenten over te laten om ten aanzien van de zondagsrust regelend en besturend op te treden. Dat is in overeenstemming met het decentralisatiebeginsel dat aan ons bestuurlijk bestel ten grondslag ligt, zoals vastgelegd in onder meer artikel 117 Gemeentewet. Onder de huidige maatschappelijke omstandigheden kan het beter aan de gemeenten worden overgelaten om zelf in overeenstemming met plaatselijke behoeften afwegingen te maken over de wijze waarop de zondagsrust binnen de gemeente het best gewaarborgd kan worden. Ik ben dan ook niet voornemens om het wetsvoorstel tot intrekking van de Zondagswet in te trekken.

Vraag:
Code Oranje blijft een vaag idee. Het is beter om de bestaande democratie te versterken. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Wat zijn de ideeën van de minister over Code Oranje?

Antwoord:
De representatieve democratie is de basis van ons democratisch bestel. Dat ligt vast in de Grondwet. Hierin blijven we investeren. Dit doe ik onder andere via het Actieplan versterking raadsleden. Daarnaast zoek ik naar nieuwe, aanvullende elementen, zoals burgerfora, burgertoppen en burgerinitiatieven van de Democratic Challenge. Dat is mede het uitgangspunt van mijn Agenda lokale democratie. De Tweede Kamer heeft daarvan in juni een update gekregen.

Mijn appreciatie van Code Oranje is kort samengevat, dat ik in zijn algemeenheid het streven naar democratische vernieuwing steun. Concrete voorstellen voor democratische vernieuwing zal ik per voorstel beoordelen. Zie ook de beantwoording op de vraag van het lid Voortman (GroenLinks).

Vraag:
Er dreigt een vierde bestuurslaag te ontstaan naar aanleiding van de decentralisaties. De Raad van State heeft een advies uitgebracht over de consequenties en het is gebleken dat de onderlinge verhoudingen meer vervlochten zijn. Wat is de reflectie van de minister hierop?

Antwoord:
Ik onderschrijf de observatie van de Raad van State in de vierde beschouwing dat de onderlinge verhoudingen tussen overheden meer vervlochten zijn en dat de beste resultaten bereikt worden als Rijk en medeoverheden gezamenlijk optrekken.

Met het oog op de regiovorming kan ik de zorg van de heer Bisschop rondom een 4e bestuurslaag wegnemen. Dat is wat mij betreft niet aan de orde. Het is ook niet wat de Raad van State adviseert.

Als we kijken naar de huidige economische en maatschappelijke uitdagingen dan kunnen we er niet omheen dat de regio een steeds belangrijker schaalniveau is om belangen af te wegen en keuzes te maken.

In diverse recente rapporten (o.a. Studiegroep Openbaar Bestuur, commissie Van de Donk, VNG denktank) is gewezen op het toenemend belang van regionale samenwerking.

De Raad van State onderschrijft de inzet op de positie van de regio’s, maar adviseert een volgend kabinet toe te werken naar meer bestendigheid. Het is aan een volgend kabinet om daar keuzes in te maken. De ervaringen die we nu opdoen in de proeftuinen Maak verschil (een gezamenlijk initiatief van Rijk, provincies en gemeenten) kunnen daarbij behulpzaam zijn.

Vraag:
Is de minister bereid zich actief in te zetten voor het aanhouden van de ruimte voor decentrale overheden en deze ook te vergroten? En is de minister bereid vroegtijdig duidelijkheid te geven over het beschikbare budget?

Antwoord:
De ruimte bij gemeenten wordt mede bepaald door de uitkeringen uit het gemeentefonds en de ontwikkelingen daarvan. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om eigen inkomsten te verwerven, onder meer via lokale belastingen. Er lopen drie trajecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van de gemeentefinanciën.

Op 24 mei 2016 jl. is het rapport ‘Evaluatie normeringsystematiek gemeentefonds en provinciefonds 2010-2015’ aan de Tweede Kamer aangeboden. Belangrijk aandachtspunt is de stabiliteit van de uitkomst van de normeringsystematiek. Uiteindelijk zal een nieuw kabinet in overleg met de decentrale overheden tot overeenstemming moeten komen over de in een volgende kabinetsperiode te hanteren normeringsystematiek.

Op 28 april 2016 jl. is in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) de taakopdracht vastgesteld die aan de basis ligt van de beoogde herziening financiële verhoudingen. De herziening richt zich op de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten en specifiek op de verdeling van het gemeentefonds. In het voorjaar van 2017 stuur ik u het rapport met de uitkomsten van de verkenning. Het maken van keuzes ten behoeve van de verdere uitwerking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds is aan een volgend kabinet.

Tevens is op 24 juni 2016 jl. een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met bouwstenen voor een hervorming van het gemeentelijk belastinggebied. De keuzes hieromtrent worden overgelaten aan een volgend kabinet.

Vraag:
Hoe staat het met de Staatscommissie Functioneren Parlementair Stelsel? Wie zitten in de commissie? Zijn er knelpunten? Is de opdracht bekend?

Antwoord:
De voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer hebben in een gezamenlijke brief aan de regering verzocht om een staatscommissie in te stellen "die een antwoord zou moeten geven op de vraag of het parlementair stelsel voldoende toekomstbestendig is en die zo nodig voorstellen doet voor aanpassingen".

Het kabinet zal dit verzoek inwilligen en de staatscommissie voor begin maart instellen. Dat heeft de minister-president toegezegd tijdens de algemene politieke beschouwingen in de Eerste Kamer op 1 november jl. De minister-president heeft daarbij bevestigd dat het instellingsbesluit zal worden gebaseerd op de brief van de Kamervoorzitters. Daarin is een taakopdracht geformuleerd die overeenkomt met de motie-Duthler c.s. die door de Eerste Kamer in februari is aangenomen. Over de samenstelling van de staatscommissie voer ik overleg met de Kamervoorzitters.

Vraag:
De Gondwet komt niet of nauwelijks aan de orde in de begroting. Is dat een bewuste keuze? Heeft de minister het idee dat de grondwet bij de tijd is?

Antwoord:
Wat er concreet moet gebeuren ten aanzien van de Grondwet vertaalt zich in wetsvoorstellen tot herziening ervan. Deze wetsvoorstellen dienen er mede toe de Grondwet 'bij de tijd' te brengen. Er zijn momenteel 15 grondwetsvoorstellen in behandeling bij de Staten-Generaal. Zes daarvan zijn door de regering ingediend. Een aantal ervan vindt zijn oorsprong in de voorstellen van de staatscommissie Grondwet (o.l.v. mw. Thomassen) uit 2010 en de daarop volgende kabinetsreactie en kamerdebatten.

Vragen van het lid Öztürk, S. (Kuzu/Öztürk)

Vraag:
Is de minister het er mee eens dat jongeren stemrecht moeten krijgen vanaf 16 jaar?

Antwoord:
Neen. De voormalige staatssecretaris Bijleveld van BZK heeft in 2010 de verkennende studie Het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd tot 16 jaar; debatten, argumenten en consequenties aan de Eerste Kamer aangeboden (Kamerstukken I, 2009-2010, 31 012, E). De studie brengt onder meer de debatten in een aantal landen over dit onderwerp in kaart. Ook bevat de studie een uitgebreide behandeling van mogelijke argumenten voor of tegen het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd. Ten slotte gaat de studie in op het feitelijke gebruik van het kiesrecht door 16- en 17-jarigen in landen waar zij al mogen stemmen.
De onderzoekers trekken de conclusie dat men zich van de gevolgen van het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd waarschijnlijk niet teveel moet voorstellen. Noch in negatieve, noch in positieve zin zal die waarschijnlijk veel consequenties hebben.
Naar aanleiding van deze verkennende studie zag de staatssecretaris geen aanleiding om de kiesgerechtigde leeftijd te verlagen naar 16 jaar. Ik zie geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen.

Vraag:
Wat vindt de Minister van het instellen van een open ministerie dat ideeën van burgers bundelt en overdraagt aan andere ministeries?

Antwoord:
Ik vind dat alle ministeries open ministeries behoren te zijn. Eén ministerie, al dan niet nieuw in te stellen, als “open” typeren doet daaraan af.

Alle ministeries staan al open voor ideeën van burgers, nemen die in ontvangst en doen daarmee hun voordeel of reageren er actief op.

Vraag:
Pakt de minister mensen aan die zich 'meer Nederlander' voelen dan anderen?

Antwoord:
Om mensen aan te pakken vanwege hun gevoel acht ik niet mijn taak. Iets anders is wanneer mensen, op grond daarvan, meer (voor)rechten voor zichzelf opeisen dan voor anderen. In dat verband is het uitgangspunt artikel 1 van de Grondwet dat het gelijkheidsbeginsel annex discriminatieverbod verwoordt. Dit uitgangspunt wordt uitgewerkt in het anti-discriminatiebeleid dat is omschreven in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie en de actie ‘Zet een streep door discriminatie’.

Vraag:
Kan de minister reageren op het voorstel dat burgers betrokken worden bij benoemingen van de hogere functies binnen de overheid?

Antwoord:
De werving en selectie van alle ambtenaren vindt plaats op grond van wettelijk vastgelegde procedures. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat het aantal personen dat zich met benoemingen bezighoudt beperkt blijft; zorgvuldigheid en privacy-overwegingen liggen daaraan ten grondslag. Het benoemingsproces is gericht op de vereisten die de functie vraagt en wordt professioneel uitgevoerd. Ik zie daarbij geen ruimte voor directe betrokkenheid van burgers.

Vraag:
Kunnen bezwaarschriften sneller worden behandeld? En kan de termijn van 6 + 6 op 4 + 4 weken wordt gesteld?

Antwoord:
Uit BZK-cijfers blijkt dat de meeste bezwaarschriften wel binnen de wettelijke beslistermijn worden afgehandeld, maar niet binnen de initiële zes weken. Vanwege de aard van het bezwaarschrift dan wel het nodige overleg met degene die bezwaar maakt, is veelal langer dan zes weken nodig. Indien het ook niet binnen twaalf weken mogelijk blijkt, wordt in overeenstemming met de indiener de termijn vastgesteld.

In 2008 zijn naar aanleiding van de Wet dwangsom en beroep de beslistermijnen aangepast (Stb. 2009, 384, Kamerstuknr. 31 751). Hierbij is een afweging gemaakt tussen tijdigheid en de kwaliteit van besluitvorming. Een zo kort mogelijke termijn, met voldoende mogelijkheden voor het verrichten van een deugdelijk feitenonderzoek dat recht doet aan de diverse functies van de bezwaarschriftprocedure. Daar wordt dan ook naar gestreefd bij de afhandeling van bezwaarschriften.

Vraag:
Zouden wij bij dit debat ook jaarlijks het bruto nationaal geluk moeten meten?

Antwoord:
Het bruto nationaal product, of bruto nationaal inkomen wordt wereldwijd gebruikt om gestructureerd overheidsbeleid te voeren, mede vanwege de mogelijkheid om dit nauwkeurig te meten. Daarmee is het niet de aangewezen indicator voor het meten van brede welvaart en welzijn, laat staan geluk. De wijze waarop hiermee economische vooruitgang wordt gemeten, lijkt de laatste jaren steeds meer ter discussie te staan. Ook in de Tweede Kamer is hier veel over gesproken, onder andere in de Werkgroep Breed welvaartsbegrip. Vooralsnog is er geen goed alternatief voor het meten van alle componenten van welvaart in eenzelfde maatstaf. Datzelfde geldt voor geluk. Het gebrek aan een objectieve maatstaf betekent dat elke meting normatief en dus politiek geladen is. Voorlopig kan geluk alleen gemeten worden via zelfrapportages. Voor beleidsmatige doeleinden is het gebruik hiervan lastig, omdat de meting sterk afhankelijk is van de persoonlijke situatie op het moment van de meting en vatbaar is voor strategisch antwoorden.

Vragen van het lid Klein, N.P.M. (Klein)

Vraag:
Er zijn vele lokale politieke partijen in de Nederlandse gemeenteraden. Lokale politieke partijen moeten het financieel alleen rooien. Wat gaat de minister doen zodat lokale politieke partijen gebruik kunnen maken van de Wet Financiering Politieke Partijen?

Antwoord:
Het is aan iedere bestuurslaag zelf om te bepalen of zij de in hun bestuur actieve politieke partijen al dan niet willen subsidiëren. Het Rijk subsidieert daarom nationale politieke partijen en de Europese Unie subsidieert Europese politieke partijen. Vanuit deze gedachte is het aan de decentrale besturen om te besluiten of zij de in hun bestuur actieve politieke partijen al dan niet willen subsidiëren.

Vraag:
Om zogenaamde zetelroof te voorkomen hebben vele politieke partijen een contract waarin kandidaat-Kamerleden moeten beloven hun zetel af te staan wanneer zij de fractie verlaten. Deze contracten zijn in strijd met de Grondwet. Wat gaat de minister doen om kandidaat-leden voor te lichten over hun passief kiesrecht en wat gaat hij doen om hun passief kiesrecht te waarborgen?

Antwoord:
De heer Klein heeft over dit onderwerp onlangs schriftelijke vragen gesteld (21460). Ik heb toen onder meer geantwoord dat ik niet de indruk heb dat er misverstanden bestaan over het feit dat dergelijke verklaringen niet bindend zijn. Voor aanvullende voorlichting zie ik dan ook geen aanleiding.