[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

34588, bijgewerkt t/m nr. 19 (NvW d.d. 18 januari 2017)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2017D01859, datum: 2017-01-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2016Z19831:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 19 (nota van wijziging d.d. 18 januari 2017)



	34 588	Regels met betrekking tot de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe
regels te stellen met betrekking de taken en bevoegdheden van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de nationale
veiligheid, de coördinatie van de taakuitvoering van deze diensten, de
verwerking van gegevens door deze diensten, de nationale en
internationale samenwerking van deze diensten, de uitoefening van het
toezicht en de behandeling van klachten en de geheimhouding, alsmede in
verband daarmee enkele wetten te wijzigen en de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2002 te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. dienst: de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;

b. coördinator: de functionaris, bedoeld in artikel 4;

c. Onze betrokken Minister:

1°.	ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

2°.	ten aanzien van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst:
Onze Minister van Defensie;

3°.	ten aanzien van de coördinator: Onze Minister-President, Minister
van Algemene Zaken;

d. gegevens: persoonsgegevens en andere gegevens;

e. persoonsgegevens: gegevens die betrekking hebben op een
identificeerbare of geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon;

f. gegevensverwerking of verwerking van gegevens: elke handeling of elk
geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder
geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen,
opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van
doorzending, verspreiding of enige andere vorm van
terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen,
alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

g. commissie van toezicht: de commissie, bedoeld in artikel 97;

h. toetsingscommissie: de commissie, bedoeld in artikel 32.

Artikel 2

De diensten en de coördinator verrichten hun taak in gebondenheid aan
de wet en in ondergeschiktheid aan Onze betrokken Minister.

HOOFDSTUK 2. DE DIENSTEN EN DE COÖRDINATIE TUSSEN DE DIENSTEN

Paragraaf 2.1. De coördinatie van de taakuitvoering door de diensten

Artikel 3

1. Onze betrokken Ministers plegen regelmatig onderling overleg over hun
beleid betreffende de diensten en de coördinatie van dat beleid.

2. Voor zover het overleg, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft
op de wijze waarop door de diensten invulling wordt gegeven aan de taken
als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en artikel 10,
tweede lid, onder a, c en e, worden bij het overleg ook Onze Ministers
van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie betrokken.

3. Andere dan Onze betrokken Ministers worden voor deelname aan het
overleg uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen
belangen, noodzakelijk is.

Artikel 4

1. Er is een coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

2. De coördinator wordt op gemeenschappelijke voordracht van Onze
betrokken Ministers bij koninklijk besluit benoemd.

3. De coördinator heeft tot taak om overeenkomstig de aanwijzingen van
Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming
met Onze overige betrokken Ministers:

a. het in artikel 3 bedoelde overleg voor te bereiden;

b. de uitvoering van de taken van de diensten te coördineren.

4. De coördinator stelt Onze betrokken Ministers in kennis van al
hetgeen van belang kan zijn.

5. De coördinator beschikt ter ondersteuning van zijn werkzaamheden
over een secretariaat.

6. Op de verwerking van gegevens door de coördinator is hoofdstuk 3 met
uitzondering van paragraaf 3.2.5, alsmede hoofdstuk 5 van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

1. Er is een Commissie Veiligheids- en Inlichtingendiensten Nederland.

2. De commissie bestaat uit door Onze Minister die het aangaat
aangewezen vertegenwoordigers dan wel hun aangewezen plaatsvervangers
van het ministerie van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, Defensie, Buitenlandse Zaken en Veiligheid en
Justitie. Vertegenwoordigers van andere ministeries kunnen voor deelname
worden uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen
belangen, noodzakelijk is.

3. De commissie staat onder voorzitterschap van de coördinator van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

4. De commissie heeft in ieder geval tot taak:

a. het jaarlijks in kaart brengen van de inlichtingenbehoefte van Onze
Ministers, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, in relatie tot de
aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk
artikel 10, tweede lid, onder a, c en e alsmede het wegen en prioriteren
van de vastgestelde behoefte aan inlichtingen;

b. het ten behoeve van besluitvorming door Onze betrokken Ministers
gezamenlijk op basis van de inventarisatie, bedoeld onder a, opstellen
van een voorstel voor een geïntegreerde aanwijzing, welke bestaat uit:

i. de onderzoeken die verricht dienen te worden, uitgewerkt naar thema,
en de onderzoeksplanning;

ii. de prioritering met betrekking tot de onderzoeken.

c. het op regelmatige basis, ten minste eenmaal per vier maanden, voeren
van overleg over de voortgang in de uitvoering van de door Onze
betrokken Ministers gezamenlijk vastgestelde geïntegreerde aanwijzing
en het doen van voorstellen tot aanpassing van de inlichtingenbehoefte
en de prioritering.

5. Bij besluit van Onze betrokken Ministers gezamenlijk kunnen andere
taken aan de commissie worden opgedragen. Het besluit wordt in de
Staatscourant geplaatst.

Artikel 6

1. Onze betrokken Ministers gezamenlijk stellen de geïntegreerde
aanwijzing voor de uitvoering van de in artikel 8, tweede lid, onder a
en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e bedoelde
taken vast. De geïntegreerde aanwijzing heeft een looptijd van vier
jaren.

2. Onze betrokken Ministers bezien jaarlijks aan de hand van voorstellen
van de commissie als bedoeld in artikel 5 of de geïntegreerde
aanwijzing aanpassing behoeft.

3. De vaststelling van de geïntegreerde aanwijzing alsmede daarop aan
te brengen aanpassingen geschiedt niet dan nadat ter zake overleg is
gevoerd met Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en
Justitie.

Artikel 7

De hoofden van de diensten alsmede de vertegenwoordigers in de
commissie, bedoeld in artikel 5, verlenen de coördinator medewerking
voor de uitoefening van zijn taak. Zij verschaffen hem daartoe alle
nodige inlichtingen.

Paragraaf 2.2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 8

1. Er is een Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang
van de nationale veiligheid tot taak:

a. het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en
personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een
gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan
wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;

b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet
veiligheidsonderzoeken;

c. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder a
genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van
gegevens waarvan de geheimhouding door de nationale veiligheid wordt
geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het
bedrijfsleven die naar het oordeel van Onze ter zake verantwoordelijke
Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het
maatschappelijk leven;

d. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen;

e. het opstellen van dreigings- en risicoanalyses op verzoek van Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister
van Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging
van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en
42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de
beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond
van artikel 16 van die wet;

f. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze
betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van
mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of
instanties in bij die regeling aangewezen gevallen.

Artikel 9

1. De dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid,
onderdeel e, worden opgesteld naar aanleiding van gegevens die worden
verstrekt door:

a. de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42,
eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;

b. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de
personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste
lid, onder c, van de Politiewet 2012;

c. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de
objecten of de diensten, die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van
de Politiewet 2012;

d. de diensten;

e. de politie; of

f. het openbaar ministerie.

2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd
gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de dreigings-
en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, indien
de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat
noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.3. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 10

1. Er is een Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

2. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang
van de nationale veiligheid tot taak:

a. het verrichten van onderzoek: 

1°. omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden,
ten behoeve van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de
krijgsmacht;

2°.	 naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving
en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de
krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan
worden;

b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet
veiligheidsonderzoeken;

c. het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van
maatregelen:

1°.	 ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid
of paraatheid van de krijgsmacht te schaden;

2°.	 ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en
concentratie der strijdkrachten;

3°.	 ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de
krijgsmacht als bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

d. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder c
genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van
gegevens betreffende de krijgsmacht waarvan de geheimhouding is geboden;

e. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen, ten aanzien
van onderwerpen met een militaire relevantie;

f. het opstellen van dreigingsanalyses op verzoek van Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van
Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging van de
personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42,
eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de
beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond
van artikel 16 van die wet, voor zover het betreft personen, objecten en
diensten met een militaire relevantie;

g. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze
betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van
mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of
instanties, voor zover het betreft personen en instanties met een
militaire relevantie, in bij die regeling aangewezen gevallen.

Artikel 11

1. De dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f,
worden opgesteld naar aanleiding van gegevens die worden verstrekt door:

a. de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42,
eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;

b. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de
personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste
lid, onder c, van de Politiewet 2012;

c. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de
objecten of de diensten, die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van
de Politiewet 2012;

d. de diensten;

e. de politie; of

f. het openbaar ministerie.

2. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd
gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de
dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f,
indien de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat
noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.4. Verslaglegging omtrent de taakuitvoering door de diensten

Artikel 12

1. Onze betrokken Ministers brengen jaarlijks voor 1 mei gelijktijdig
aan beide kamers der Staten-Generaal een openbaar verslag uit van de
wijze waarop de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst hun taken in het afgelopen
kalenderjaar hebben verricht.

2. In het verslag wordt in ieder geval volledig overzicht gegeven van:

a. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het
afgelopen jaar heeft gericht;

b. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het
lopende jaar in ieder geval zal richten.

3. In het openbare jaarverslag blijft vermelding achterwege van in ieder
geval de gegevens die zicht geven op:

a. door de dienst aangewende middelen in concrete aangelegenheden;

b. door de dienst aangewende geheime bronnen;

c. het actuele kennisniveau van de dienst.

4. Onze betrokken Minister kan de gegevens, bedoeld in het derde lid,
vertrouwelijk meedelen aan een of beide kamers der Staten-Generaal.

5. Onverminderd de verplichting, bedoeld in het eerste lid, informeren
Onze betrokken Ministers uit eigen beweging beide kamers der
Staten-Generaal, indien daartoe aanleiding bestaat. Het derde en het
vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2.5. Bijzondere bepalingen betreffende de functionarissen die
ten behoeve van de diensten werkzaam zijn

Artikel 13

1. De ambtenaren van de diensten bezitten geen bevoegdheid tot het
opsporen van strafbare feiten.

2. De in artikel 91 en artikel 92 bedoelde ambtenaren oefenen bij het
verrichten van de daar bedoelde werkzaamheden geen bevoegdheden tot het
opsporen van strafbare feiten uit.

Artikel 14

1. Het is de ambtenaar van een dienst verboden, anders dan in de
uitoefening van zijn functie, te reizen naar dan wel te verblijven in:

a. een land waar feitelijk een gewapend conflict bestaat;

b. door Onze betrokken Ministers gezamenlijk bij ministeriële regeling
aangewezen landen waarin het verblijf door een ambtenaar van een dienst
een bijzonder risico voor de nationale veiligheid kan opleveren.

2. Onze betrokken Minister kan ontheffing van het in het eerste lid
bedoelde verbod verlenen, indien dringende persoonlijke of andere
belangen van de betrokken ambtenaar dat vereisen en de veiligheid of
andere gewichtige belangen van de staat zich daartegen niet verzetten.

3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de
coördinator, de aan hem ondergeschikte ambtenaren en de krachtens
artikel 91, tweede lid, en artikel 92, tweede lid, aangewezen
ambtenaren.

Artikel 15

1. De hoofden van de diensten dragen zorg voor het treffen van de
noodzakelijke voorzieningen van personele, organisatorische en
technische aard ter beveiliging van de ambtenaren van de diensten.

2. Aan de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, kan met het oog op hun
persoonlijke veiligheid door het hoofd van de desbetreffende dienst
worden toegestaan zich in het kader van hun taakuitvoering te bedienen
van een aangenomen identiteit en hoedanigheid. Artikel 41, derde lid, is
van overeenkomstige toepassing.

3. Van de toepassing van dit artikel wordt aantekening gehouden.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de
krachtens artikel 91, tweede lid, en 92, tweede lid, aangewezen
ambtenaren. 

Paragraaf 2.6. Nadere regels met betrekking tot organisatie, werkwijze
en beheer van de diensten

Artikel 16

Onze betrokken Minister kan ten aanzien van de organisatie, de werkwijze
en het beheer van een dienst nadere regels stellen.

HOOFDSTUK 3. DE VERWERKING VAN GEGEVENS

Paragraaf 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 17

De diensten zijn bevoegd tot het verwerken van gegevens met inachtneming
van de eisen die daaraan bij of krachtens deze wet of de Wet
veiligheidsonderzoeken zijn gesteld.

Artikel 18

1. De verwerking van gegevens vindt slechts plaats voor een bepaald doel
en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van
deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken.

2. De verwerking van gegevens geschiedt in overeenstemming met de wet en
op behoorlijke en zorgvuldige wijze.

3. De gegevens die in het kader van de taakuitvoering van de diensten
worden verwerkt, zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron
waaraan de gegevens zijn ontleend.

Artikel 19

1. De verwerking van persoonsgegevens door de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:

a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat;

b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;

c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek
betreffende andere landen;

d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens
zijn ingewonnen;

e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering door de dienst;

f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;

g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de
dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid,
onderdeel e;

h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een
mededeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel f.

2. De verwerking van persoonsgegevens door de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:

a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht;

b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;

c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek
betreffende andere landen;

d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens
zijn ingewonnen;

e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering door de dienst;

f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;

g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van een onderzoek als
bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, sub 2°;

h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de
dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f;

i. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van
een analyse door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, in
opdracht van onze minister van Defensie, van potentiële dreigingen
tegen een bij de krijgsmacht werkzaam persoon of een bij de krijgsmacht
in gebruik zijnd object, welke niet ingevolge de artikelen 4, derde lid,
onderdeel b, en 42, eerste lid, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel
16 van de Politiewet 2012 is aangewezen;

j. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een
mededeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel g.

3. De verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of
levensovertuiging, ras, lidmaatschap van een vakvereniging, gezondheid
en seksuele leven vindt niet plaats.

4. De verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op de in het
derde lid bedoelde kenmerken vindt slechts plaats in aanvulling op de
verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor het doel
van de gegevensverwerking onvermijdelijk is.

5. Onverminderd de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in het
eerste en tweede lid, zijn de diensten bevoegd tot verwerking van
gegevens omtrent andere personen, indien die gegevens een logisch en
onlosmakelijk onderdeel vormen van de door de diensten te verwerven of
verworven gegevensbestanden.

Artikel 20

1. De gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, geen
betekenis hebben of hun betekenis hebben verloren, worden verwijderd.

2. Indien blijkt dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden
verwerkt, worden deze verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. Onze
betrokken Minister doet daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan hen
wie hij de desbetreffende gegevens heeft verstrekt.

3. De verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels
omtrent bewaring daaraan in de weg staan.

4. Indien met betrekking tot de voor vernietiging in aanmerking komende
gegevens een aanvraag tot kennisneming als bedoeld in artikel 76 is
gedaan, wordt de vernietiging van de desbetreffende gegevens opgeschort
tot ten minste het moment waarop het besluit op de aanvraag
onherroepelijk is geworden. Voor zover de aanvraag om kennisneming is
ingewilligd, worden de desbetreffende gegevens niet eerder vernietigd
dan nadat de betrokkene van de desbetreffende gegevens overeenkomstig
artikel 76, tweede lid, kennis heeft kunnen nemen.

5. Indien de voor vernietiging in aanmerking komende gegevens van belang
zijn:

a. in het kader van een aanhangige klacht of een aanhangig bezwaar,

b. in het kader van een aanhangige procedure bij een rechter, dan wel
indien beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige
procedure is gedaan, wordt de vernietiging opgeschort tot ten minste het
moment waarop de klacht of het bezwaar dan wel de rechterlijke uitspraak
onherroepelijk is geworden. 

Artikel 21

1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995
worden slechts die archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, aanhef,
onderdeel c, onder 1°, 2° en 4°, van de Archiefwet 1995, naar een
archiefbewaarplaats overgebracht die ouder zijn dan twintig jaar en
waarvan door Onze betrokken Minister, na advies van de beheerder van die
archiefbewaarplaats, is vastgesteld dat daaraan geen beperkingen aan de
openbaarheid dienen te worden gesteld met het oog op het belang van de
staat of van diens bondgenoten.

2. De in het eerste lid bedoelde beperkingen hebben geen betrekking op
archiefbescheiden die ouder zijn dan vijfenzeventig jaar, tenzij Onze
betrokken Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de
Ministerraad, anders beslist.

Artikel 22

1. De artikelen 17, 18 en 19, eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn
tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten behoeve van de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld
in artikel 91, en de artikelen 17, 18 en 19, tweede tot en met vijfde
lid, zijn tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten
behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de
ambtenaren, bedoeld in artikel 92.

2. De verwerking van gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve
van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, blijft strikt gescheiden
van de verwerking van gegevens door de desbetreffende ambtenaren ten
behoeve van andere doeleinden. Het hoofd van de Algemene Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk het hoofd van de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan daaromtrent nadere aanwijzingen
geven.

3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie draagt zorg voor
archiefbescheiden die verband houden met de gegevensverwerking ten
behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
onderscheidenlijk de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door
de ambtenaren, bedoeld in artikel 91 onderscheidenlijk artikel 92, voor
zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een
rijksarchiefbewaarplaats.

Artikel 23

De hoofden van de diensten dragen zorg voor:

a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens; 

b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit
gegevens afkomstig zijn;

c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld.

Artikel 24

1. De hoofden van de diensten dragen er voorts zorg voor dat de
technische, personele en organisatorische maatregelen in verband met de
verwerking van gegevens in overeenstemming zijn met hetgeen bij of
krachtens deze wet is bepaald.

2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder
geval:

a. de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de
volledigheid van de gegevens die worden verwerkt alsmede ter bevordering
van de kwaliteit van de gegevensverwerking, waaronder begrepen de
daarbij gehanteerde algoritmen en modellen;

b. de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard ter
beveiliging van de gegevensverwerking tegen verlies of aantasting van
gegevens alsmede tegen onbevoegde gegevensverwerking;

c. de aanwijzing van personen die bij uitsluiting van anderen bevoegd
zijn tot de bij de aanwijzing vermelde werkzaamheden in het kader van de
verwerking van gegevens.

Paragraaf 3.2. De verzameling van gegevens

Paragraaf 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

1. De diensten zijn, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens
deze wet, in ieder geval bevoegd tot het verzamelen van gegevens:

a. uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen;

b. uit informatiebronnen waarvoor aan de dienst een recht op
kennisneming van de aldaar berustende gegevens is verleend;

c. via raadpleging van informanten als bedoeld in artikel 39;

d. met uitoefening van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in paragraaf
3.2.5;

e. in het kader van de samenwerking tussen inlichtingen- en
veiligheidsdiensten en met andere instanties.

2. Onze betrokken Minister kan, indien de onder hem ressorterende dienst
het noodzakelijk acht gegevens te verzamelen uit een andere
informatiebron als bedoeld in het eerste lid, op een daartoe strekkend
verzoek van het hoofd van de dienst daarvoor toestemming verlenen. In
het verzoek wordt met redenen omkleed aangegeven waarom van de
desbetreffende informatiebron gebruik dient te worden gemaakt. 

Artikel 26

1. Bij het verzamelen van gegevens maken de diensten slechts gebruik van
die bevoegdheid, die gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder
de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen
belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare bevoegdheden voor
de betrokkene het minste nadeel oplevert.

2. De uitoefening van een bevoegdheid blijft achterwege, indien de
uitoefening ervan voor betrokkene een onevenredig nadeel in vergelijking
met het daarbij na te streven doel oplevert.

3. De uitoefening van een bevoegdheid dient evenredig te zijn aan het
daarmee beoogde doel.

4. De uitoefening van een bevoegdheid wordt onmiddellijk gestaakt,
indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt dan wel
met de uitoefening van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden
volstaan.

Artikel 27

1. Gegevens verkregen door uitoefening van een bijzondere bevoegdheid
als bedoeld in paragraaf 3.2.5 worden zo spoedig mogelijk op hun
relevantie voor het onderzoek waarvoor ze zijn verworven onderzocht.
Gegevens waarvan is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het
onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken,
bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk
artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden terstond vernietigd.
Gegevens die, tenzij bij de wet anders is bepaald, na een periode van
een jaar niet op hun relevantie voor het onderzoek dan wel enig ander
lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede
lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c
en e, zijn onderzocht, worden terstond vernietigd.

2. Gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie
tussen een advocaat en diens cliënt en verkregen zijn door de
uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf
3.2.5 in andere gevallen dan bedoeld in artikel 30, derde lid, worden
terstond vernietigd, tenzij de verdere verwerking van de gegevens
noodzakelijk is voor het onderzoek in het kader waarvan de gegevens zijn
verworven en de rechtbank Den Haag daartoe toestemming heeft verleend.
Ingeval de rechtbank Den Haag de toestemming als bedoeld in de vorige
volzin niet verleent, worden de gegevens terstond vernietigd. Van de
vernietiging wordt een verslag opgesteld.

3. Het hoofd van de dienst kan de termijn van een jaar als bedoeld in
het eerste lid, derde volzin, eenmalig met ten hoogste zes maanden
verlengen met betrekking tot een daarbij aangegeven categorie van
gegevens die met de uitoefening van een bevoegdheid voor het
desbetreffende onderzoek zijn verkregen. 

Artikel 28

1. Een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 mag slechts
worden uitgeoefend, voor zover dat noodzakelijk is voor de goede
uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d,
en de taken, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder a, c, en e.

2. Een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 kan, in
afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voorts worden uitgeoefend
ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de diensten, voor
zover dat noodzakelijk is om:

a. te beoordelen of het noodzakelijk is bijzondere
veiligheidsmaatregelen te treffen voor een persoon die werkzaam is voor
of ten behoeve van de dienst in verband met de vervulling door deze
persoon van een aan hem op te dragen dan wel opgedragen taak;

b. te beoordelen of de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld betrouwbaar zijn.

Artikel 29

1. De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als
bedoeld in paragraaf 3.2.5, wordt, voor zover bij of krachtens de wet
niet anders is bepaald, verleend voor een periode van ten hoogste drie
maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd
voor eenzelfde periode.

2. Een verzoek om toestemming, alsmede een verzoek om verlenging van een
toestemming, bevat ten minste:

a. een aanduiding van de bevoegdheid waarvoor toestemming wordt
gevraagd;

b. voor zover van toepassing, gegevens betreffende de identiteit van de
persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk
waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd;

c. voor zover de persoon werkzaam is als journalist of advocaat, de
vermelding van deze hoedanigheid; 

d. een omschrijving van het onderzoek waarvoor de desbetreffende
bevoegdheid dient te worden uitgeoefend;

e. een omschrijving van het met de uitoefening van de bevoegdheid
beoogde doel;

f. de reden waarom uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid
noodzakelijk wordt geacht;

g. voor zover het een verzoek om verlenging van de toestemming betreft,
een aanduiding van de met de uitoefening van de desbetreffende
bevoegdheid behaalde resultaten.

Artikel 30

1. De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als
bedoeld in paragraaf 3.2.5 in de gevallen, bedoeld in artikel 28, tweede
lid, wordt verleend door Onze betrokken Minister op een daartoe
strekkend schriftelijk verzoek van het hoofd van de betrokken dienst. De
toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken
en kan telkens op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek worden
verlengd voor eenzelfde periode. Van een verleende toestemming wordt de
commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

2. De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in
paragraaf 3.2.5 jegens een journalist, waarbij de uitoefening kan leiden
tot verwerving van gegevens inzake de bron van de journalist, is slechts
toegestaan, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van Onze
betrokken Minister, toestemming heeft verleend. De toestemming wordt
verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens
worden verlengd voor eenzelfde periode. Onder bron als bedoeld in de
eerste volzin wordt verstaan: personen die gegevens ter openbaarmaking
aan een journalist hebben verstrekt.

3. De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in
paragraaf 3.2.5 jegens een advocaat, waarbij de uitoefening kan leiden
tot verwerving van gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke
communicatie tussen een advocaat en diens cliënt, is slechts
toegestaan, indien de rechtbank te Den Haag daartoe, op een daartoe
strekkend verzoek van Onze betrokken Minister, toestemming heeft
verleend. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste
vier weken en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden
verlengd voor eenzelfde periode.

Artikel 31

Van de uitoefening van een bevoegdheid wordt aantekening gehouden. 

Paragraaf 3.2.2. Toetsingscommissie inzet bevoegdheden

Paragraaf 3.2.2.1. De instelling, taakstelling, samenstelling en andere
bijzondere bepalingen met betrekking tot de toetsingscommissie

Artikel 32

1. Er is een toetsingscommissie inzet bevoegdheden.

2. De toetsingscommissie is belast met het toetsen van de rechtmatigheid
van de door Onze betrokken Minister verleende toestemming als bedoeld in
de artikelen 40, derde lid, 42, vierde lid, 43, tweede en vierde lid,
45, derde, vijfde en tiende lid, 47, tweede lid, 48, tweede lid, 49,
vierde lid, 50, tweede en vierde lid, 53, tweede lid, 54, tweede lid en
57, tweede lid. Het oordeel van de toetsingscommissie is bindend.

Artikel 33

1. De toetsingscommissie bestaat uit drie leden, waaronder de
voorzitter. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht
van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar
en kunnen eenmaal worden herbenoemd.

2. Ten minste twee van de drie leden, waaronder de voorzitter, dienen
ten minste zes jaar de functie van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak
belast, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet op de rechterlijke
organisatie, te hebben vervuld, dan wel ten minste zes jaar als lid van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als lid belast
met rechtspraak bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven of als
lid belast met rechtspraak bij de Centrale Raad van Beroep werkzaam te
zijn geweest.

3. De leden van de toetsingscommissie kunnen niet tevens lid zijn van de
commissie van toezicht of van de afdeling klachtbehandeling van de
commissie van toezicht.

4. De artikelen 99, eerste, tweede, vijfde, zesde, achtste en negende
lid, 100, 101 en 102 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34

1. De toetsingscommissie wordt ondersteund door een secretariaat. 

2. De tot het secretariaat behorende personen worden bij koninklijk
besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op
aanbeveling van de voorzitter van de commissie benoemd, geschorst en
ontslagen. 

3. Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers
gezamenlijk, kan worden bepaald in welke gevallen de tot het
secretariaat behorende personen door de voorzitter van de commissie
kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen. 

Artikel 35

1. De toetsingscommissie stelt voor haar werkzaamheden een reglement van
orde op. Dit reglement wordt in de Staatscourant geplaatst.

2. De vergaderingen van de toetsingscommissie zijn niet openbaar. 

3. De artikelen 23, 24, 132 en 133 zijn van overeenkomstige toepassing
op de toetsingscommissie.

Paragraaf 3.2.2.2. De toetsing door de toetsingscommissie

Artikel 36

1. Onze betrokken Minister legt een door hem verleende toestemming voor
de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, derde
lid, 42, vierde lid, 43, tweede en vierde lid, 45, derde, vijfde en
tiende lid, 47, tweede lid, 48, tweede lid, 49, vierde lid, 50, tweede
en vierde lid, 53, tweede lid, 54, tweede lid en 57, tweede lid, ter
toetsing voor aan de toetsingscommissie. Onze betrokken Minister
verstrekt de toetsingscommissie daartoe het aan de toestemming ten
grondslag liggende verzoek alsmede diens besluit. Onze betrokken
Ministers verstrekken desgevraagd aan de toetsingscommissie alle
inlichtingen en verlenen haar alle overige medewerking die zij voor een
goede uitoefening van haar taak noodzakelijk acht.

2. De uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid vangt niet eerder
aan dan nadat de toetsingscommissie ter zake haar oordeel heeft
uitgebracht dat deze rechtmatig is verleend. Het oordeel wordt zo
spoedig mogelijk uitgebracht.

3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet
rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan
Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende
toestemming vervalt dan van rechtswege.

Artikel 37

1. Indien onverwijlde spoed toepassing van het bepaalde in artikel 36,
tweede lid, niet toelaat, kan reeds tot de uitoefening van een
bevoegdheid waarvoor Onze betrokken Minister toestemming heeft verleend
worden overgegaan. Onze betrokken Minister legt de toestemming
onverwijld voor aan de toetsingscommissie. 

2. Bij het voorleggen van de toestemming aan de toetsingscommissie wordt
de toetsingscommissie omtrent de toepassing van het bepaalde in het
eerste lid, eerste volzin, met redenen omkleed geïnformeerd. De
toetsingscommissie betrekt de toepassing van het eerste lid, eerste
volzin, in haar beoordeling.

3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet
rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan
Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende
toestemming vervalt van rechtswege. De met de uitoefening van de
bevoegdheid verzamelde gegevens worden terstond vernietigd.

4. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat ten onrechte
toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin,
maar van oordeel is dat de toestemming rechtmatig is verleend, bepaalt
zij tevens welke gevolgen daaraan verbonden dienen te worden voor de
gegevens die zijn verzameld voorafgaand aan het oordeel van de
toetsingscommissie. Zij deelt haar oordeel met redenen omkleed aan Onze
betrokken Minister mee.

Paragraaf 3.2.3. Stelselmatig verzamelen van gegevens omtrent personen
uit open bronnen

Artikel 38

1. De diensten zijn bevoegd tot het al dan niet met gebruikmaking van
een technisch hulpmiddel stelselmatig verzamelen van gegevens omtrent
personen uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden. De artikelen 29 en 30
zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3.2.4. Raadpleging van informanten

Artikel 39

1. De diensten zijn bevoegd zich bij de uitvoering van hun taak, dan wel
ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van
gegevens te wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder
die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken.

2. In het geval dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt
gericht tot een verantwoordelijke voor een gegevensverwerking, is de
daarmee belaste ambtenaar verplicht zich ten opzichte van de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking te legitimeren aan de hand
van een daartoe door het betrokken hoofd van een dienst verstrekt
legitimatiebewijs.

3. Aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan tevens worden
voldaan door het verlenen van rechtstreeks geautomatiseerde toegang aan
de dienst tot de desbetreffende gegevens dan wel door het verstrekken
van geautomatiseerde gegevensbestanden.

4. Voor zover rechtstreeks geautomatiseerde toegang als bedoeld in het
derde lid wordt verleend, kunnen door de diensten verwerkte gegevens
rechtstreeks geautomatiseerd worden vergeleken met de gegevens die door
de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking beschikbaar worden
gesteld teneinde vast te stellen of er verbanden bestaan tussen de
desbetreffende gegevens. De gerelateerde gegevens kunnen daarvoor door
de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking rechtstreeks worden
verstrekt aan de dienst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
worden nadere regels gesteld met betrekking tot de te treffen technische
en organisatorische maatregelen inzake rechtstreeks geautomatiseerde
toegang.

5. Bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de
verstrekking van zodanige gegevens zijn niet van toepassing op
verstrekkingen gedaan ingevolge een verzoek als bedoeld in het eerste
lid.

6. Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de
vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon die op
heimelijke wijze medewerking heeft verleend aan een verzoek tot
verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid worden dertig
jaar nadat de medewerking van de desbetreffende natuurlijke persoon is
beëindigd, vernietigd.

Paragraaf 3.2.5. Bijzondere bevoegdheden van de diensten

Paragraaf 3.2.5.1. Observeren en volgen

Artikel 40

1. De diensten zijn bevoegd tot:

a. het observeren en in het kader daarvan vastleggen van gegevens
betreffende gedragingen van natuurlijke personen of gegevens betreffende
zaken, al dan niet met behulp van observatie- en registratiemiddelen;

b. het volgen en in het kader daarvan vastleggen van gegevens
betreffende natuurlijke personen of zaken, al dan niet met behulp van
volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

3. De toepassing van observatie- en registratiemiddelen, bedoeld in het
eerste lid, onder a, binnen woningen is slechts toegestaan, indien
daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is
verleend aan het hoofd van de dienst.

4. Het verzoek om toestemming als bedoeld in het derde lid wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in
artikel 29, tweede lid, is bepaald:

a. het adres van de woning waarbinnen het middel dient te worden
toegepast;

b. een omschrijving van het soort middel dat wordt toegepast.

Paragraaf 3.2.5.2. Agenten

Artikel 41

1. De diensten zijn bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen, al
dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit of hoedanigheid,
die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van een dienst zijn
belast met het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en
organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen
zijn. De bij of krachtens de wet geldende voorschriften betreffende de
verstrekking van gegevens, die gelden voor een natuurlijke persoon als
bedoeld in de eerste volzin zijn niet van toepassing op de verstrekking
van zodanige gegevens door deze persoon aan de dienst.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

3. Onze betrokken Minister kan daarvoor in aanmerking komende
bestuursorganen schriftelijk opdragen die medewerking te verlenen die
noodzakelijk is om een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid
van een aan te nemen identiteit te voorzien. De voor het bestuursorgaan
geldende wettelijke voorschriften ter zake van deze verlangde
werkzaamheden, blijven voor zover deze in de weg staan aan het
verrichten van die werkzaamheden buiten toepassing.

4. De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, kan bij instructie
van de dienst tevens worden belast met het verrichten van handelingen
die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het
plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt
gepleegd. Een instructie als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts
gegeven, indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de
veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt.

5. De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, mag bij de
uitvoering van de instructie door zijn optreden een persoon niet brengen
tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare
feiten, dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.

6. Bij de instructie, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de
desbetreffende persoon aangegeven:

a. onder welke omstandigheden deze ter uitvoering van de instructie
handelingen mag verrichten die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking
wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel een
strafbaar feit wordt gepleegd;

b. de wijze waarop aan de instructie uitvoering dient te worden gegeven,
waaronder begrepen de aard van de handelingen, die door de
desbetreffende persoon daarbij zullen mogen worden verricht, voor zover
deze bij het geven van de instructie zijn te voorzien.

7. De instructie aan de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid,
wordt schriftelijk vastgelegd.

8. De toestemming voor de inzet van een natuurlijke persoon als bedoeld
in het eerste lid wordt verleend voor een periode van ten hoogste een
jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd
voor eenzelfde periode.

9. Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de
vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon als bedoeld
in het eerste lid worden 30 jaar nadat de inzet van de desbetreffende
natuurlijke persoon is beëindigd, vernietigd. 

Paragraaf 3.2.5.3. Onderzoek van besloten plaatsen, van gesloten
voorwerpen, aan voorwerpen en DNA-onderzoek

Artikel 42

1. De diensten zijn bevoegd tot het, al dan niet met behulp van een
technisch hulpmiddel:

a. doorzoeken van besloten plaatsen;

b. doorzoeken van gesloten voorwerpen;

c. verrichten van onderzoeken aan een voorwerp gericht op de
vaststelling van de identiteit van een persoon.

2. Indien dit noodzakelijk is voor het onderzoek van een dienst, kan een
bij de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid,
aangetroffen voorwerp voor een beperkte tijd door de desbetreffende
dienst worden meegenomen, voor zover onderzoek van het desbetreffende
voorwerp ter plaatse van de doorzoeking onmogelijk is en de daarmee
beoogde verzameling van gegevens niet op een andere, minder ingrijpende
wijze kan worden bewerkstelligd. De desbetreffende voorwerpen worden zo
spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het belang van een goede
taakuitoefening van de dienst zich daartegen verzet of met
terugplaatsing geen redelijk belang wordt gediend.

3. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

4. Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, mag, voor
zover het woningen betreft, slechts gebruik worden gemaakt, indien
daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is
verleend aan het hoofd van de dienst.

5. Het verzoek om toestemming als bedoeld in het vierde lid wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in
artikel 29, tweede lid, is bepaald, het adres van de woning die dient te
worden doorzocht.

Artikel 43

1. De diensten zijn bevoegd tot het verrichten van DNA-onderzoek op
basis van celmateriaal op voorwerpen ten behoeve van:

a. het vaststellen van de identiteit van een persoon;

b. de verificatie van de identiteit van een persoon. 

Het DNA-onderzoek vindt plaats met het oog op vergelijking van
DNA-profielen.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van
de dienst.

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon ten aanzien van
wie de uitoefening van de bevoegdheid wordt verlangd, voor zover deze
bekend is;

b. een nauwkeurige omschrijving van het celmateriaal, waaronder begrepen
het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, waaraan het onderzoek
wordt verricht alsmede de wijze waarop dit is verkregen.

4. Het in het eerste lid bedoelde DNA-onderzoek wordt binnen drie
maanden nadat het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met
daarop mogelijk celmateriaal, is vergaard, uitgevoerd. Indien binnen
deze termijn geen DNA-onderzoek kan plaatsvinden wordt het celmateriaal,
waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal,
terstond vernietigd, tenzij Onze betrokken Minister de termijn, bedoeld
in de eerste volzin, op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van
de dienst voor een periode van ten hoogste drie maanden heeft verlengd.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 29, tweede lid, wordt in het
verzoek de reden aangegeven waarom het DNA-onderzoek niet binnen de
termijn van drie maanden heeft kunnen plaatsvinden.

5. Het vergaarde celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met
daarop mogelijk celmateriaal, wordt binnen drie maanden na het
DNA-onderzoek vernietigd. Van vernietiging van het voorwerp wordt
afgezien, indien dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 42, tweede
lid, kan worden teruggeplaatst. Van de vernietiging wordt een verslag
gemaakt.

6. De resultaten van een DNA-onderzoek mogen uitsluitend worden verwerkt
voor het onderzoek ten behoeve waarvan de toestemming is verleend. Elk
verdere verwerking is slechts toegestaan, indien daarvoor toestemming is
verkregen van Onze betrokken Minister. Het verzoek om toestemming wordt
gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in
artikel 29, tweede lid, is bepaald:

a. een nauwkeurige omschrijving van de beoogde verdere verwerking;

b. voor zover het de verstrekking van de resultaten van het
DNA-onderzoek aan een derde betreft, welke derde het betreft.

7. Het door of ten behoeve van de dienst vervaardigde DNA-profiel wordt
voor ten hoogste vijf jaren bewaard en daarna terstond vernietigd. Op
een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze
betrokken Minister kan de bewaartermijn telkens voor ten hoogste vijf
jaren worden verlengd met dien verstande dat de bewaartermijn in
totaliteit de dertig jaar niet overschrijdt. Artikel 29, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.

8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor
het verrichten van DNA-onderzoek, het verwerken van DNA-profielen,
waaronder begrepen de inrichting, het beheer en de toegang tot deze
gegevens, en de omgang met celmateriaal, waaronder begrepen voorwerpen
met daarop mogelijk celmateriaal. De voordracht voor een krachtens de
eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet
eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de
Staten-Generaal is overgelegd.

Paragraaf 3.2.5.4. Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen

Artikel 44

1. De diensten zijn bevoegd tot het openen van brieven en andere
geadresseerde zendingen, zonder goedvinden van de afzender of de
geadresseerde, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van het
hoofd van de dienst, een last heeft afgegeven.

2. Het verzoek om een last, bedoeld in het eerste lid, bevat in
aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de naam en
het adres van de instelling van post of vervoer, die de brieven of
andere geadresseerde zendingen dient uit te leveren.

3. Een last wordt slechts afgegeven, indien dat noodzakelijk is voor een
goede uitoefening van de aan de dienst opgedragen taak.

4. Een last, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven:

a. per brief of andere geadresseerde zending, indien deze reeds in het
bezit van de dienst is;

b. voor een daarbij te bepalen periode van ten hoogste drie maanden,
indien het betreft het openen van brieven of andere geadresseerde
zendingen die aan een in de last vermelde instelling van post dan wel
vervoer zijn of worden toevertrouwd.

5. De instelling van post dan wel vervoer, bedoeld in het vierde lid,
onder b, is gehouden de brieven en andere geadresseerde zendingen,
waarop de last betrekking heeft, tegen ontvangstbewijs uit te leveren
aan een door het hoofd van de dienst daartoe aangewezen ambtenaar van de
dienst.

6. De ambtenaar is gehouden zich jegens de instelling van post dan wel
vervoer te legitimeren aan de hand van een door het hoofd van de dienst
verstrekt legitimatiebewijs.

7. De diensten dragen zorg dat een door een instelling van post of
vervoer uitgeleverde brief of andere geadresseerde zending na onderzoek
daarvan, onverwijld aan de desbetreffende instelling ter verzending
terug wordt gegeven.

Paragraaf 3.2.5.5. Verkennen van en binnendringen in geautomatiseerde
werken

Artikel 45

1. De diensten zijn bevoegd tot:

a. het verkennen van de technische kenmerken van geautomatiseerde werken
die op een communicatienetwerk zijn aangesloten;

b. het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel, valse
signalen, valse sleutels, valse hoedanigheid of door tussenkomst van het
geautomatiseerd werk van een derde, binnendringen in een geautomatiseerd
werk.

2. Tot de bevoegdheid in het eerste lid, onder b, behoort tevens de
bevoegdheid tot:

a. het doorbreken van enige beveiliging;

b. het aanbrengen van technische voorzieningen teneinde versleuteling
van gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk
ongedaan te maken;

c. het aanbrengen van technische voorzieningen in verband met de
toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, eerste
lid, en 47, eerste lid;

d. het overnemen van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het
geautomatiseerde werk.

3. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van
de dienst. 

4. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. een omschrijving van de technische risico’s verbonden aan de
uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid;

b. voor zover van toepassing, welke bevoegdheden als bedoeld in het
tweede lid, bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b,
bedoelde bevoegdheid worden toegepast;

c. voor zover het de uitoefening van de in het eerste lid, onder b,
bedoelde bevoegdheid betreft, zo mogelijk een nummer, technisch kenmerk
of een andere aanduiding waarmee het geautomatiseerde werk kan worden
geïdentificeerd.

5. Indien bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde
bevoegdheid het binnendringen via het geautomatiseerd werk van een derde
plaatsvindt, is met betrekking tot het geautomatiseerde werk van die
derde, het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing. De
uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, onder c, is
daarbij uitgesloten.

6. Het hoofd van de dienst wijst aan hem ondergeschikte ambtenaren aan
die bij uitsluiting van anderen zijn belast met de feitelijke uitvoering
van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid. 

7. Na beëindiging van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in
het eerste lid, onder b, wordt het daarbij gebruikte technische
hulpmiddel verwijderd. Indien het technische hulpmiddel niet kan worden
verwijderd, wordt daarvan een verslag opgesteld.

8. Een ingevolge het derde en vijfde lid verleende toestemming voor het
binnendringen in een geautomatiseerd werk van een persoon of organisatie
omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid
om binnen te dringen in een ander geautomatiseerd werk van die persoon
of organisatie voor zover dat in de plaats treedt van of een aanvulling
is op het geautomatiseerde werk waar oorspronkelijk de toestemming voor
is verleend. 

9. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot degene van wie
redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van
versleuteling van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het
geautomatiseerde werk als bedoeld in het eerste lid met de opdracht alle
noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de
gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de
versleuteling ongedaan te maken. 

10. De bevoegdheid, bedoeld in het negende lid, mag slechts worden
uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend
verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. 

11. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tiende lid, is
schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29,
tweede lid:

a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht
wordt verstrekt;

b. een omschrijving van het geautomatiseerde werk waarin de
desbetreffende gegevens worden verwerkt of opgeslagen ten aanzien
waarvan de medewerking wordt verlangd.

12. De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het negende lid wordt
gericht is verplicht daaraan te voldoen.

Paragraaf 3.2.5.6. Onderzoek van communicatie

Paragraaf 3.2.5.6.1. Algemeen

Artikel 46

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:

a. aanbieder van een communicatiedienst: de natuurlijke of rechtspersoon
die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van
zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een
geautomatiseerd werk, of die gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve
van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;

b. gebruiker: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de
aanbieder van een communicatiedienst een overeenkomst is aangegaan met
betrekking tot het gebruik van die dienst of die feitelijk gebruik maakt
van een zodanige dienst;

c. nummer: een nummer als bedoeld in artikel 1.1 van de
Telecommunicatiewet;

d. technisch kenmerk: ieder kenmerk, niet zijnde een nummer, dat
gebruikt wordt bij het overbrengen van communicatie of de verbinding
tussen geautomatiseerde werken.

Paragraaf 3.2.5.6.2. Onderzoek van communicatie met betrekking tot
specifieke personen, organisaties en nummers dan wel technische
kenmerken

Artikel 47

1. De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht
aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek,
telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een
geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid
om versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of
gegevensoverdracht ongedaan te maken.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. voor zover van toepassing, het nummer dan wel het technisch kenmerk;

b. gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de
organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening
van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd.

4. Indien bij het verzoek om toestemming het nummer of het technisch
kenmerk, bedoeld in het derde lid, onder a, nog niet bekend is, wordt de
toestemming slechts verleend onder de voorwaarde dat de bevoegdheid
slechts mag worden uitgeoefend, zodra het desbetreffende nummer of het
technisch kenmerk bekend is. De diensten zijn bevoegd tot het gebruik
van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer of het technisch
kenmerk, bedoeld in de eerste volzin, kan worden verkregen. De diensten
zijn bevoegd om in dat kader van de daarbij ontvangen gegevens kennis te
nemen voor zover en zolang dat noodzakelijk is ter vaststelling van het
juiste nummer of het technisch kenmerk. Ontvangen gegevens die geen
betrekking hebben op het hier bedoelde nummer of het technisch kenmerk
worden terstond vernietigd. 

5. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming
aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren,
welke ter uitvoering van het bepaalde in het vierde lid bij uitsluiting
van anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ontvangen gegevens
ter vaststelling van het juiste nummer of het technisch kenmerk. Onze
betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin,
mandateren aan het hoofd van de dienst.

6. Indien bij het verzoek om toestemming de gegevens, bedoeld in het
derde lid, onder b, nog niet bekend zijn, wordt de toestemming slechts
verleend onder de voorwaarde de desbetreffende gegevens zo spoedig
mogelijk aan te vullen.

7. Een ingevolge het tweede lid verleende toestemming voor het ontvangen
en opnemen van de telecommunicatie van een persoon of organisatie aan de
hand van een nummer of technisch kenmerk, omvat, voor de duur van de
verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om de telecommunicatie te
ontvangen of op te nemen aan de hand van na de toestemmingverlening
bekend geworden andere nummers of technische kenmerken van de
desbetreffende persoon of organisatie. 

8. Voor zover het gericht ontvangen en opnemen van telecommunicatie die
zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen betrekking heeft op
militair verkeer, wordt, tenzij de medewerking van een aanbieder van een
communicatiedienst is vereist, in afwijking van het bepaalde in het
tweede lid de toestemming verleend door het hoofd van de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Niet-militair verkeer dat in dit
kader wordt ontvangen of opgenomen wordt terstond vernietigd.

Paragraaf 3.2.5.6.3. Onderzoeksopdrachtgericht onderzoek van
communicatie

Artikel 48

1. De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel
onderzoeksopdrachtgericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren
van elke vorm van telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van
een geautomatiseerd werk ongeacht waar een en ander plaatsvindt, indien
wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens dit artikel is gesteld. Tot
de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de
bevoegdheid tot het ongedaan maken van de versleuteling van de
telecommunicatie of gegevens alsmede de technische analyse van de
gegevens voor zover deze gericht is op de optimalisatie van de
uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid. Ten behoeve
van de technische analyse mag, voor zover noodzakelijk, de inhoud van de
telecommunicatie of gegevens uitsluitend worden gecontroleerd op de
goede uitvoering van de ontvangst. 

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar
en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor
eenzelfde periode.

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. voor zover van toepassing de reden waarom de uitoefening van de
bevoegdheid ook betrekking dient te hebben op de inhoud van
telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een
geautomatiseerd werk;

b. een typering van de telecommunicatie of de gegevensoverdracht door
middel van een geautomatiseerd werk ten aanzien waarvan de bevoegdheid
dient te worden toegepast.

4. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming
aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren,
welke bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de verworven
gegevens ten behoeve van de in het eerste lid, tweede en derde volzin,
bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid,
bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.

5. In afwijking van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, mogen
gegevens die zijn verzameld door uitoefening van de bevoegdheid als
bedoeld in het eerste lid voor een periode van ten hoogste drie jaren na
verwerving of na het ongedaan maken van de versleuteling worden bewaard
ten behoeve van een gegevensverwerking als bedoeld in de artikelen 49 en
50. Gegevens waarvan in dat kader is vastgesteld dat deze niet relevant
zijn voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend
onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d,
onderscheidelijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden
terstond vernietigd. Gegevens die niet op hun relevantie zijn
onderzocht, worden na afloop van deze periode terstond vernietigd.

6. Indien gegevens versleuteld zijn mogen zij in verband met het
ongedaan maken van de versleuteling voor een periode van ten hoogste
drie jaar na verwerving worden bewaard. Versleutelde gegevens worden na
afloop van deze periode ter stond vernietigd. Op een daartoe strekkend
verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze betrokken Minister kan de
bewaartermijn telkens voor ten hoogste drie jaren worden verlengd. Het
vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49

1. De diensten zijn bevoegd tot onderzoek aan de gegevens die door de
uitoefening van bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, zijn verworven, met
het oog op:

a. het vaststellen van de kenmerken en de aard van de telecommunicatie;

b. het vaststellen van de identiteit van de persoon of organisatie
behorende bij de telecommunicatie.

2. De diensten zijn voorts in verband met de uitvoering van een
verleende toestemming als bedoeld in artikel 50, tweede lid, bevoegd tot
onderzoek aan de ingevolge artikel 48 verworven gegevens, met het oog
op:

a. het vaststellen en verifiëren van selectiecriteria in relatie tot
personen en organisaties die onderscheidenlijk onderwerpen welke door de
diensten worden onderzocht;

b. de identificatie van personen of organisaties, welke in het kader van
lopende onderzoeken van de dienst in aanmerking komen voor onderzoek
door de dienst.

3. Van de resultaten van het onderzoek als bedoeld in het eerste en
tweede lid mag, indien dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering
door de dienst, aantekening worden gemaakt.

4. De in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheid mag slechts
worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een
daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de
dienst. De toestemming voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld
in het eerste lid, wordt verleend voor een periode van ten hoogste een
jaar en voor de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, voor een periode
van ten hoogste drie maanden. De toestemming kan telkens op een daartoe
strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. 

5. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming
aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren,
welke ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel bij uitsluiting van
anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ingevolge artikel 48
verworven gegevens ten behoeve van de in het eerste en tweede lid
bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid,
bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.

Artikel 50

1. De diensten zijn bevoegd tot:

a. het selecteren van de gegevens die door de uitoefening van de
bevoegdheid, bedoeld in artikel 48 zijn verzameld;

b. het toepassen van geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in
artikel 60 ten aanzien van de ingevolge artikel 48 verzamelde gegevens
anders dan die welke de inhoud van de desbetreffende telecommunicatie
betreft. 

2. De toestemming voor de selectie als bedoeld in het eerste lid, onder
a, wordt door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek
verleend aan het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste
drie maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden
verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek om toestemming bevat in
aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de
identiteit van de persoon of organisatie of een omschrijving van het
onderwerp ten aanzien waarvan de bevoegdheid moet worden toegepast.

3. Ter uitvoering van een door Onze betrokken Minister verleende
toestemming als bedoeld in het tweede lid kunnen, gerelateerd aan het
desbetreffende onderzoek, selectiecriteria worden vastgesteld.
Selectiecriteria worden voorzien van een toereikende motivering in
relatie tot het onderzoek waarvoor ze dienen te worden toegepast. Het
vaststellen van de selectiecriteria geschiedt door Onze betrokken
Minister of namens deze het hoofd van de dienst. Het hoofd van de dienst
kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen
die de toestemming, bedoeld in de vorige volzin, namens hem verlenen.
Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in
de vorige volzin, gezonden. Indien de toestemming als bedoeld in het
tweede lid vervalt, worden de daaraan gerelateerde selectiecriteria
terstond verwijderd. 

4. De toestemming voor de geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in
het eerste lid, onder b, voor zover deze gericht is op het identificeren
van personen of organisaties, waarbij sprake is van een verwerking als
bedoeld in artikel 60, tweede lid, wordt door Onze betrokken Minister op
een daartoe strekkend verzoek verleend aan het hoofd van de dienst voor
een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe
strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek
tot het verlenen van toestemming bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. een aanduiding van de toe te passen vorm van geautomatiseerde
data-analyse als bedoeld in artikel 60, tweede lid;

b. voor zover van toepassing een aanduiding van de gegevensbestanden die
in de geautomatiseerde data-analyse worden betrokken.

Paragraaf 3.2.5.6.4. Informatie- en medewerkingsplicht aanbieders van
communicatiediensten bij de verwerving van telecommunicatie op grond van
artikel 47 en 48

Artikel 51

Deze paragraaf is van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid
als bedoeld in artikel 47, eerste lid, waarvoor de medewerking is
vereist van een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds
op grond van artikel 13.2 van de Telecommunicatiewet een verplichting
tot medewerking rust, alsmede op de uitoefening van de bevoegdheid als
bedoeld in artikel 48, eerste lid.

Artikel 52

1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een
communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken, welke
noodzakelijk zijn om toepassing te kunnen geven aan de bevoegdheid,
bedoeld in 47, eerste lid, dan wel artikel 48, eerste lid. Bij algemene
maatregel van bestuur worden de categorieën van gegevens bepaald,
waarop het in de eerste volzin bedoelde verzoek betrekking kan hebben.

2. De opdracht wordt schriftelijk verleend door het hoofd van de dienst
en omvat ten minste:

a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een
communicatiedienst die de gegevens dient te verstrekken;

b. een omschrijving van de gegevens die dienen te worden verstrekt;

c. een redelijke termijn waarbinnen de gegevens dienen te worden
verstrekt.

3. De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht
als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, te voldoen. 

4. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een verzoek als bedoeld in
het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing. 

5. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van
overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld
in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten. 

Artikel 53

1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een
communicatiedienst met de opdracht om medewerking te verlenen aan de
uitvoering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, dan
wel artikel 48, eerste lid, waarvoor op grond van artikel 47, tweede
lid, dan wel artikel 48, tweede lid, toestemming is verleend. 

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. 

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan
door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is
bepaald in artikel 29, tweede lid:

a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een
communicatiedienst aan wie de opdracht tot medewerking dient te worden
opgelegd;

b. een nauwkeurige omschrijving van de soort medewerking die aan de
desbetreffende aanbieder dient te worden opgedragen.

De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie
maanden, indien de medewerking is vereist met betrekking tot de
uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, eerste lid,
onderscheidenlijk ten hoogste een jaar, indien de medewerking is vereist
met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel
48, eerste lid. De toestemming kan telkens op een daartoe strekkend
verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

4. Een toestemming als bedoeld in het tweede lid wordt niet eerder ter
uitvoering gebracht dan nadat ter zake met de desbetreffende aanbieder
van een communicatiedienst overleg is gevoerd. Het bepaalde in de eerste
volzin is niet van toepassing ingeval de toestemming ongewijzigd wordt
verlengd.

5. De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht
als bedoeld in het eerste lid te voldoen.

6. De aanbieder van een communicatiedienst is gehouden om de door hem
getroffen voorzieningen van technische aard als onderdeel van de door
hem verlangde medewerking voor een periode van een jaar na afloop van de
periode waarvoor de opdracht als bedoeld in het eerste lid is gegeven in
stand te houden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de
dienst kan de aanbieder van de verplichting, bedoeld in de eerste
volzin, ontheffing verlenen.

7. De aanbieder van een communicatiedienst die ingevolge dit artikel
verplicht is medewerking te verlenen aan de uitvoering van een opdracht
als bedoeld in het eerste lid, heeft naar redelijkheid aanspraak op
vergoeding uit ’s-Rijks kas van de investerings-, exploitatie- en
onderhoudskosten voor de technische voorzieningen die zijn of worden
gemaakt teneinde te kunnen voldoen aan de opdracht, alsmede van de door
de aanbieder van een communicatiedienst gemaakte administratie- en
personeelskosten rechtstreeks voortvloeiend uit het voldoen aan de
opdracht.

8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
de vaststelling en de vergoeding van de kosten, bedoeld in het zevende
lid. 

Paragraaf 3.2.5.6.5. Informatieverzoeken en medewerkingsplicht met
betrekking tot telecommunicatiegegevens

Artikel 54

1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot:

a. een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te
verstrekken die betrekking hebben op de telecommunicatie van een
gebruiker die door de aanbieder als onderdeel van de door hem verleende
communicatiedienst ten behoeve van een gebruiker is opgeslagen;

b. een persoon of instantie die in het kader van de uitoefening van een
beroep of bedrijf de opslag verzorgt van door derden via
geautomatiseerde werken verwerkte gegevens en waartoe voor die derde
rechtstreeks geautomatiseerde toegang bestaat, met de opdracht de
desbetreffende gegevens te verstrekken. 

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe
strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt
schriftelijk gedaan en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in
artikel 29, tweede lid:

a. het nummer of een andere aanduiding waarmee de gebruiker als bedoeld
in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk de derde als bedoeld in
het eerste lid, onder b, kan worden geïdentificeerd;

b. een nauwkeurige omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te
worden;

c. de periode waarover de gegevens verstrekt dienen te worden.

4. De aanbieder van een communicatiedienst onderscheidenlijk de persoon
of instantie die in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf de opslag verzorgt is verplicht aan een opdracht als bedoeld in
het eerste lid te voldoen.

5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in
het eerste lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing.

6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van
overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld
in het eerste lid.

Artikel 55

1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een
communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken over een
gebruiker en over het communicatieverkeer dat met betrekking tot die
gebruiker voor of op het tijdstip van de opdracht heeft plaatsgevonden
dan wel na dat tijdstip zal plaatsvinden. Bij algemene maatregel van
bestuur worden de gegevens aangewezen waarop de opdracht betrekking kan
hebben. 

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden
uitgeoefend met toestemming van Onze betrokken Minister of namens deze
het hoofd van de betrokken dienst.

3. De opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk
verstrekt en bevat:

a. het nummer dan wel het technisch kenmerk of een andere aanduiding
waarmee de gebruiker kan worden geïdentificeerd, of 

b. gegevens betreffende de locatie van de gebruiker, en

c. een omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te worden,
alsmede

d. de periode waarover de gegevens moeten worden verstrekt.

4. De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge
artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet een verplichting tot
medewerking rust, is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het
eerste lid, eerste volzin, te voldoen. De verlangde gegevens worden,
voor zover bij het verzoek niet anders is bepaald, terstond verstrekt.

5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in
het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing. 

6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van
overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld
in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover
zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de
Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar
bedoelde kosten. 

Artikel 56

1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een
communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken ter zake van:

a. naam, adres, postcode, woonplaats, nummer, technisch kenmerk en soort
dienst van een gebruiker, alsmede 

b. naam, adres, postcode, woonplaats van degene die de rekening betaalt
voor de communicatiedienst die de gebruiker ter beschikking heeft of
heeft gehad en het daartoe gebruikte bankrekeningnummer dan wel
betalingsmiddel.

2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, bij de
aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of openbare
telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet niet bekend
zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 47 en artikel 55
kan de dienst opdragen dat de desbetreffende aanbieder de verzochte
gegevens achterhaalt en verstrekt. 

3. De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge
artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking
rust is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te
voldoen. De verlangde gegevens worden, voor zover bij de opdracht niet
anders is bepaald, terstond verstrekt.

4. Een opdracht aan een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet
de verplichting tot verstrekking als bedoeld in artikel 13.4 van de
Telecommunicatiewet van toepassing is, wordt schriftelijk gedaan door of
namens het hoofd van de desbetreffende dienst. 

5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in
het eerste lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing.

6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van
overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld
in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover
zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de
Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar
bedoelde kosten. 

Paragraaf 3.2.5.6.6. Medewerkingsplicht bij ontsleuteling communicatie

Artikel 57

1. De diensten zijn bevoegd in het kader van de uitoefening van de
bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 47, eerste lid, tweede volzin, en
48, eerste lid, tweede volzin, zich te wenden tot degene van wie
redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van
versleuteling van de desbetreffende gesprekken, telecommunicatie of
gegevensoverdracht met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te
verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis
ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken. 

2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mag slechts worden
uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend
verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. 

3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, is
schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29,
tweede lid:

a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht
tot medewerking wordt verstrekt;

b. een omschrijving van de gesprekken, telecommunicatie of de
gegevensoverdracht ten aanzien waarvan de medewerking wordt opgedragen.

4. De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt
gericht is verplicht daaraan te voldoen.

Paragraaf 3.2.5.7. Toegang tot plaatsen

Artikel 58

1. De diensten hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat
redelijkerwijs nodig is om:

a. observatie- en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste
lid, onder a, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede
daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;

b. volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen als
bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder b, aan te brengen, te vervangen
of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende
activiteiten uit te voeren;

c. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, uit te
oefenen;

d. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 45, uit te oefenen;

e. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, uit te oefenen, waaronder
begrepen het aanbrengen, vervangen of verwijderen van een technisch
hulpmiddel alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit
te voeren;

f. met betrekking tot de aldaar aanwezige telecommunicatie-apparatuur de
gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om de bevoegdheid, waarvoor
overeenkomstig artikel 47, zesde lid, toestemming is verleend, uit te
kunnen oefenen.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan door personen die daartoe door het hoofd van een
dienst zijn aangewezen.

3. De artikelen 1, eerste, tweede en derde lid, en artikel 2, eerste
lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden zijn niet
van toepassing. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een
dienst is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in
artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing
op het verwijderen van een technisch hulpmiddel, indien de toestemming
voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid in welk kader het
technisch hulpmiddel is toegepast inmiddels is beëindigd.

Paragraaf 3.2.6. Het uitbrengen van verslag omtrent de uitoefening van
enkele bijzondere bevoegdheden

Artikel 59

1. Onze betrokken Minister onderzoekt vijf jaar na de beëindiging van
de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de
artikelen 44, eerste lid, 47, eerste lid, alsmede artikel 58, eerste
lid, voor zover is binnengetreden in een woning zonder toestemming van
de bewoner, en daarna telkens eenmaal per jaar, of de persoon ten
aanzien van wie één van deze bijzondere bevoegdheden is uitgeoefend,
daarvan verslag kan worden uitgebracht. Indien dit mogelijk is,
geschiedt dit zo spoedig mogelijk.

2. Indien het uitbrengen van het verslag aan de persoon ten aanzien van
wie de bijzondere bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zijn
uitgeoefend niet mogelijk is, wordt de commissie van toezicht hiervan op
de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van de
motivering waarom het verslag niet kan worden uitgebracht.

3. Het verslag is schriftelijk en omvat uitsluitend:

a. gegevens betreffende de identiteit van de betrokken persoon;

b. een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het
eerste lid die ten aanzien van de betrokken persoon is uitgeoefend;

c. de persoon of instantie die voor de uitoefening van de bijzondere
bevoegdheid toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend;

d. de datum waarop voor de bevoegdheidsuitoefening toestemming,
machtiging dan wel last is verleend;

e. de periode gedurende welke de bevoegdheidsuitoefening heeft
plaatsgevonden en, indien de uitoefening van de bevoegdheid betrekking
had op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de
bewoner, een aanduiding van de woning waarin is binnengetreden.

4. Voor zover de bevoegdheidsuitoefening het binnentreden van een woning
zonder toestemming van de bewoner betreft, blijft artikel 10, tweede
lid, van de Algemene wet op het binnentreden buiten toepassing.

5. De verplichting tot het uitbrengen van een verslag, bedoeld in het
eerste lid, vervalt op het moment dat is vastgesteld dat zulks
redelijkerwijs niet mogelijk is.

6. Het uitbrengen van een verslag aan de persoon wordt uitgesteld,
indien de desbetreffende bijzondere bevoegdheid is uitgeoefend in het
kader van een onderzoek, waaromtrent verstrekking van gegevens aan de
betrokken persoon, indien deze op het moment van onderzoek een aanvraag
als bedoeld in artikel 76 zou hebben ingediend, ingevolge artikel 82 zou
moeten worden geweigerd.

7. De verplichting tot onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vervalt,
indien het uitbrengen van een verslag omtrent de uitoefening van de
desbetreffende bijzondere bevoegdheid naar redelijke verwachting ertoe
leidt, dat:

a. bronnen van een dienst, daaronder begrepen inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van andere landen, worden onthuld;

b. betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties
ernstig worden geschaad;

c. een specifieke toepassing van een methode van een dienst of de
identiteit van degene die de betrokken dienst behulpzaam is geweest bij
de toepassing van de methode worden onthuld.

Paragraaf 3.3. Bijzondere bepalingen inzake geautomatiseerde
data-analyse

Artikel 60

1. De diensten zijn bevoegd om geautomatiseerde data-analyse toe te
passen met betrekking tot:

a. gegevens uit eigen geautomatiseerde gegevensbestanden,

b. gegevens uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen,

c. gegevens uit geautomatiseerde gegevensbestanden waartoe de diensten
rechtstreeks geautomatiseerde toegang hebben, en

d. gegevens uit door derden verstrekte geautomatiseerde
gegevensbestanden.

2. Ten behoeve van de verwerking van de gegevens als bedoeld in het
eerste lid kunnen de gegevens in ieder geval:

a. op geautomatiseerde wijze onderling met elkaar worden vergeleken, dan
wel in combinatie met elkaar worden vergeleken,

b. worden doorzocht aan de hand van profielen, en

c. worden vergeleken met het oog op het opsporen van bepaalde patronen.

3. Het bevorderen of treffen van maatregelen jegens een persoon
uitsluitend op basis van de resultaten van een gegevensverwerking als
bedoeld in het tweede lid is niet toegestaan.

Paragraaf 3.4. De verstrekking van gegevens

Paragraaf 3.4.1. De interne verstrekking van gegevens

Artikel 61

De verstrekking van door of ten behoeve van een dienst verwerkte
gegevens aan een binnen de dienst of ingevolge artikel 91 ten behoeve
van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar
onderscheidenlijk ingevolge artikel 92 ten behoeve van de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar vindt slechts
plaats, voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de
aan de desbetreffende ambtenaar opgedragen taak.

Paragraaf 3.4.2. De externe verstrekking van gegevens

Paragraaf 3.4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 62

1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd om
omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling
te doen aan:

a. Onze Ministers wie deze aangaan;

b. andere bestuursorganen wie deze aangaan;

c. andere personen of instanties wie deze aangaan;

d. daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten
van andere landen waarmee een samenwerkingsrelatie als bedoeld in
artikel 88, eerste lid, wordt onderhouden, alsmede andere daarvoor in
aanmerking komende internationale beveiligings-,
verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen.

2. Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze
betrokken Minister, indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding
geeft.

3. Onverminderd de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan van door
de diensten verwerkte gegevens voorts slechts mededeling worden gedaan
in de gevallen voorzien bij deze wet.

Artikel 63

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 62 kan in het kader van een
goede taakuitvoering op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder f, en artikel 10, tweede lid,
onder g, mededeling worden gedaan omtrent door de dienst verwerkte
gegevens omtrent een persoon of instantie.

2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gericht aan Onze
betrokken Minister en bevat in ieder geval de volgende gegevens:

a. naam, voornamen, adres en geboortedatum van de betrokken persoon dan
wel identificerende gegevens betreffende de instantie;

b. voor zover van toepassing een verklaring van de betrokken persoon dat
hij instemt met het verzoek;

c. de aanleiding voor het verzoek. 

3. Een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder b, kan achterwege
blijven indien dit de effectiviteit van het uitvoeren van het verzoek
zou kunnen schaden.

4. Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze
betrokken Minister dan wel namens deze het hoofd van de betrokken
dienst, voor zover dit in de regeling als bedoeld in artikel 8, tweede
lid, onder f, of, 10, tweede lid, onder g, is bepaald.

Artikel 64

1.	De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering voorts
bevoegd om op grond van een dringende en gewichtige reden geëvalueerde
of ongeëvalueerde gegevens te verstrekken aan een inlichtingen- of
veiligheidsdienst van een ander land waarmee geen samenwerkingsrelatie
bestaat als bedoeld in artikel 88, eerste lid. 

	2.	Een verstrekking als bedoeld in het eerste lid vindt niet eerder
plaats dan nadat Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend
verzoek van het hoofd van de dienst toestemming heeft verleend. 

	3.	Van een toestemming tot verstrekking van ongeëvalueerde gegevens
wordt, indien deze betrekking heeft op gegevens die zijn verworven met
toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, eerste lid, de
commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

Artikel 65

1. De verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat
degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan
anderen mag verstrekken.

2. De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval
gesteld, indien gegevens worden verstrekt aan een instantie als bedoeld
in artikel 62, eerste lid, onder d.

3. Indien gegevens zijn verstrekt onder de voorwaarde dat deze niet aan
anderen mogen worden verstrekt, kan door Onze betrokken Minister of
namens deze het hoofd van de dienst alsnog toestemming worden verleend
om deze aan andere personen of instanties te verstrekken. Aan de
toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

Artikel 66

1. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan,
indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst
blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing
of vervolging van strafbare feiten, uit eigen beweging dan wel
desgevraagd daarvan schriftelijk mededeling doen aan het daartoe
aangewezen lid van het openbaar ministerie.

2. In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste
lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig
mogelijk schriftelijk.

3. Indien de mededeling, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op
gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen
een advocaat en diens cliënt wordt voorafgaand aan het doen van die
mededeling toestemming van de rechtbank Den Haag gevraagd. Indien de
toestemming niet wordt verleend, blijft de mededeling achterwege. Het
tweede lid is niet van toepassing op een mededeling als bedoeld in de
eerste volzin.

4. Op een daartoe strekkend verzoek van het daartoe aangewezen lid van
het openbaar ministerie wordt inzage gegeven in alle aan de mededeling
ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid
van de mededeling noodzakelijk zijn. De artikelen 135 en 136 zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 67

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 66 kan voorts, indien bij de
verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst daarvan is
gebleken, uit eigen beweging dan wel desgevraagd op grond van een
dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling worden gedaan van
gegevens aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen
personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een
publieke taak, voor zover deze gegevens tevens van belang kunnen zijn
voor de behartiging van de aan hen in dat kader opgedragen belangen.

2. Artikel 68, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Paragraaf 3.4.2.2. Bijzondere bepalingen betreffende de externe
verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 68

1. Persoonsgegevens worden door Onze betrokken Minister of namens deze
het hoofd van de dienst schriftelijk medegedeeld, indien de persoon of
instantie waaraan de desbetreffende mededeling wordt gedaan naar
aanleiding van die mededeling jegens de desbetreffende persoon bevoegd
is maatregelen te treffen.

2. In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste
lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig
mogelijk schriftelijk.

3. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan
aan een persoon of instantie inzage verlenen in de aan de mededeling ten
grondslag liggende gegevens, voor zover dat voor de beoordeling van de
juistheid van de mededeling noodzakelijk is. De artikelen 135 en 136,
tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de personen
en instanties waaraan inzage in de desbetreffende gegevens is verleend.

Artikel 69

1. Verstrekking van persoonsgegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs
niet kan worden vastgesteld of die meer dan 10 jaar geleden zijn
verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien
geen nieuwe gegevens zijn verwerkt, vindt niet plaats.

2. In afwijking van het eerste lid kan over persoonsgegevens slechts
mededeling worden gedaan aan:

a. een dienst of een instantie, bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder
d;

b. instanties die zijn belast met de opsporing en vervolging van
strafbare feiten;

c. andere instanties in door Onze betrokken Minister te bepalen
bijzondere gevallen.

3. Bij een mededeling als bedoeld in het tweede lid wordt de mate van
betrouwbaarheid alsmede de ouderdom van de daaraan ten grondslag
liggende gegevens vermeld. Indien met betrekking tot de desbetreffende
gegevens een verklaring als bedoeld in artikel 77, eerste lid,
voorhanden is, wordt deze gelijktijdig verstrekt.

4. Artikel 68, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 70

Van de verstrekking van persoonsgegevens wordt aantekening gehouden.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE BIJZONDERE BEVOEGDHEDEN VAN DE DIENSTEN

Paragraaf 4.1. Algemeen

Artikel 71

Op de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden in dit hoofdstuk zijn
de artikelen 28, 29 en 31 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4.2. Oprichten en inzet rechtspersonen

Artikel 72

1. De diensten zijn bevoegd tot het oprichten en de inzet van
rechtspersonen ter voorbereiding op en ondersteuning van operationele
activiteiten.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

3. De toestemming voor de inzet van een rechtspersoon wordt verleend
voor de duur van het onderzoek waarbij deze wordt ingezet, met inbegrip
van de periode die nodig is om tot een verantwoorde afbouw van de inzet
in verband met het desbetreffende onderzoek te komen.

4. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in
het eerste lid blijft artikel 34, eerste en tweede lid, van de
Comptabiliteitswet 2001 buiten toepassing.

Paragraaf 4.3. Bevorderen of treffen van maatregelen

Artikel 73

1. De diensten zijn bevoegd tot het bevorderen of treffen van
maatregelen ter bescherming van door de desbetreffende dienst te
behartigen belangen, al dan niet met behulp van een technisch
hulpmiddel.

2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is
slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van
een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk
besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin,
namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het
besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

3. Bij het bevorderen of treffen van een maatregel wordt slechts die
maatregel bevorderd of getroffen, die gelet op de omstandigheden van het
geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te
beschermen belangen, voor de betrokkene het minste nadeel oplevert.
Artikel 26, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

4. Het bevorderen of treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste
lid kan bij een instructie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, worden
opgedragen aan een natuurlijke persoon als bedoeld in dat artikel.

5. In het geval dat het bevorderen of treffen van maatregelen wordt
opgedragen aan een medewerker van de dienst, is artikel 41, vierde tot
en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat onder “de natuurlijke persoon” of “persoon” in de
desbetreffende artikelleden wordt verstaan: de medewerker van de dienst
die wordt belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid
bedoelde handelingen. 

HOOFDSTUK 5. KENNISNEMING VAN DOOR OF TEN BEHOEVE VAN DE DIENSTEN
VERWERKTE GEGEVENS

Paragraaf 5.1. Algemene bepalingen

Artikel 74

Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.4 verstrekte
gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een
dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van
dit hoofdstuk.

Artikel 75

In dit hoofdstuk wordt onder document, bestuurlijke aangelegenheid,
intern beraad, persoonlijke beleidsopvatting, ambtelijk of gemengd
samengestelde adviescommissie verstaan, hetgeen daaronder in artikel 1
van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel in de artikelen 1 en 12 van
de Wet openbaarheid van bestuur BES wordt verstaan.

Paragraaf 5.2. Recht op kennisneming van persoonsgegevens

Artikel 76

1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke
hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn
verwerkt. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier
weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste
termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.

2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt
ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn
besluit in de gelegenheid van zijn gegevens kennis te nemen.

3. Onze betrokken Minister draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling
van de identiteit van de aanvrager.

Artikel 77

1. Degene die ingevolge artikel 76 kennis heeft genomen van door of ten
behoeve van een dienst omtrent hem verwerkte gegevens, kan daaromtrent
een schriftelijke verklaring overleggen. Deze verklaring wordt bij de
desbetreffende gegevens gevoegd.

2. Bij de kennisneming door betrokkene van de hem betreffende gegevens,
wordt deze gewezen op het bepaalde in het eerste lid.

3. De verklaring wordt gelijktijdig met de gegevens waarop deze
betrekking heeft verwijderd en vernietigd.

Artikel 78

1. In afwijking van artikel 76 stelt het hoofd van een dienst een
persoon werkzaam bij of ten behoeve van een dienst of werkzaam geweest
bij of ten behoeve van een dienst op diens verzoek zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen vier weken na het verzoek, in de gelegenheid van
zijn gegevens in de personeels- en salarisadministratie van de
desbetreffende dienst kennis te nemen.

2. Van inzage zijn uitgezonderd de gegevens die zicht kunnen geven op
bronnen die geheim moeten worden gehouden.

3. Het hoofd van een dienst kan, in afwijking van artikel 2:1, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepalen dat kennisneming van de
gegevens slechts is voorbehouden aan de betrokken persoon persoonlijk.

4. Degene die kennis heeft genomen van de hem betreffende gegevens, kan
het hoofd van de dienst schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan
te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor
het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan
wel in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. Het verzoek
behelst de aan te brengen wijzigingen.

5. Het hoofd van een dienst bericht de verzoeker binnen zes weken na
ontvangst van het verzoek, bedoeld in het vierde lid, of dan wel in
hoeverre hij daaraan voldoet.

6. Artikel 85 is niet van toepassing.

Artikel 79

1. Artikel 76 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag met
betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve
van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd
partner, kind of ouder van de aanvrager.

2. In de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste de
volgende gegevens vermeld:

a. naam en voorletters van de overledene;

b. geboortedatum en geboorteplaats van de overledene;

c. datum van overlijden en plaats van overlijden;

d. de hoedanigheid van de overledene in relatie tot de aanvrager.

3. In de gevallen dat blijkt dat de aanvraag, bedoeld in het eerste lid,
betrekking heeft op gegevens van een persoon die nog niet is overleden
of op gegevens van een overleden persoon die niet de hoedanigheid van
echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager heeft
wordt de aanvraag niet ontvankelijk verklaard.

Paragraaf 5.3. Recht op kennisneming van andere gegevens dan
persoonsgegevens

Artikel 80

1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden
genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag
vermelde bestuurlijke aangelegenheid. Onze betrokken Minister kan zijn
besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt
voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling
gedaan aan de aanvrager.

2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt
ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig
mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn
besluit in kennis van de desbetreffende gegevens.

Paragraaf 5.4. Wijze van kennisneming van gegevens

Artikel 81

1. Onze betrokken Minister stelt de aanvrager in kennis van de
desbetreffende gegevens door:

a. het geven van een kopie van het document waarin de gegevens zijn
neergelegd of door de letterlijke inhoud daarvan in andere vorm te
verstrekken,

b. inzage van de inhoud van het desbetreffende document toe te staan,

c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud van het
desbetreffende document te geven of

d. inlichtingen uit het desbetreffende document te verschaffen.

2. Bij het kiezen tussen de vormen van inkennisstelling houdt Onze
betrokken Minister rekening met de voorkeur van de aanvrager en het
belang van de dienst.

3. Voor het vervaardigen van kopieën van documenten en uittreksels of
samenvattingen van de inhoud daarvan kan van de aanvrager een vergoeding
worden gevraagd. De bij of krachtens artikel 12 van de Wet openbaarheid
van bestuur dan wel artikel 14 van de Wet openbaarheid van bestuur BES
gestelde regels zijn daarop van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 5.5. Weigeringsgronden en beperkingen

Artikel 82

1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 76 wordt in ieder geval
afgewezen, indien:

a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens
zijn verwerkt, tenzij:

1°.	 de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,

2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn
verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de
desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en

3°.	 de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend
onderzoek;

b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.

2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt
bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op
alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.

Artikel 83

Artikel 82 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld
in artikel 79 met dien verstande dat in artikel 82 voor «de aanvrager»
wordt gelezen: de overleden persoon.

Artikel 84

1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover
verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:

a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;

b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen
of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.

2. Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van
verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet
opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale
organisaties;

b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere
publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens
betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van
de gegevens;

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de
aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel
derden.

3. Indien een aanvraag tot kennisneming wordt afgewezen wordt de
commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan
de commissie gaat vergezeld van een motivering waarom het verzoek is
afgewezen.

4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een
aanvraag als bedoeld in artikel 76 onderscheidenlijk 79, voor zover een
dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 82
onderscheidenlijk 83.

Artikel 85

1. In het geval dat de aanvraag betrekking heeft op gegevens vervat in
documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, worden geen
gegevens verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke
beleidsopvattingen.

2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kunnen met het oog op een goede
en democratische bestuursvoering gegevens worden verstrekt in niet tot
personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft
geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kunnen de
gegevens in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

3. Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd
samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van gegevens over de
daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien
het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks
aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun
werkzaamheden kenbaar is gemaakt.

HOOFDSTUK 6. SAMENWERKING TUSSEN INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN EN
MET ANDERE INSTANTIES

Paragraaf 6.1. Samenwerking tussen de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 86

1. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werken zoveel mogelijk samen.

2. De diensten zijn in het kader van de samenwerking, bedoeld in het
eerste lid, in ieder geval bevoegd tot:

a. de verstrekking van gegevens;

b. het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning.

3. Een verzoek om het verlenen van technische en andere vormen van
ondersteuning voor zover deze betrekking heeft op de toepassing van
bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3
wordt gedaan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van
de dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde
werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft
verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te
verrichten werkzaamheden. De verzochte ondersteuning wordt slechts
verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken
Minister of namens deze het hoofd van de dienst. 

4. In het kader van de samenwerking als bedoeld in het eerste lid zijn
de diensten voorts bevoegd gezamenlijke werkverbanden te vormen. Onze
betrokken Ministers gezamenlijk kunnen met betrekking tot een
gezamenlijk werkverband bij ministeriële regeling nadere regels
stellen. Voor zover de ministeriële regeling betrekking heeft op de
ondersteuning bij toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in
de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3, blijft het derde lid, eerste volzin ter
zake buiten toepassing. 

5. In afwijking van het derde lid kan het verzoek om ondersteuning als
bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, worden gedaan door of
namens het hoofd van de betrokken dienst, mits het verzoek om
medewerking uitsluitend betrekking heeft op het ter beschikking stellen
van technische apparatuur.

Artikel 87

1. In het kader van de samenwerking als bedoeld in artikel 86, eerste
lid, draagt een dienst er zorg voor dat hij de andere dienst tijdig
informeert over voorgenomen operationele activiteiten in Nederland en in
andere landen, die naar verwachting van invloed kunnen zijn op een goede
taakuitvoering van die andere dienst.

2. Indien de eigen goede taakuitvoering van een dienst zich verzet tegen
het verstrekken van informatie als bedoeld in het eerste lid, treden de
hoofden van de diensten met elkaar in overleg.

Paragraaf 6.2. Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van
andere landen.

Artikel 88

1. De diensten zijn bevoegd tot het aangaan van samenwerkingsrelaties
met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten
van andere landen.

2. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie als bedoeld
in het eerste lid weegt de dienst aan de hand van de criteria als
bedoeld in het derde lid of kan worden overgegaan tot het aangaan van
een samenwerkingsrelatie en, zo ja, wat de aard en intensiteit van de
beoogde samenwerking kan zijn. 

3. Bij de weging als bedoeld in het tweede lid worden in ieder geval de
volgende criteria betrokken:

a. de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land;

b. de eerbiediging van de mensenrechten door het desbetreffende land;

c. de professionaliteit en betrouwbaarheid van de desbetreffende dienst;

d. de wettelijke bevoegdheden en mogelijkheden van de dienst in het
desbetreffende land;

e. het door de desbetreffende dienst geboden niveau van
gegevensbescherming.

4. Een samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst
van een ander land wordt pas aangegaan, indien daartoe door Onze
betrokken Minister toestemming is verleend. Onze betrokken Minister kan
de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming mandateren aan het hoofd
van de dienst. Van een verleende toestemming door het hoofd van de
dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

5. Het hoofd van de dienst draagt er zorg voor dat indien omstandigheden
daartoe aanleiding geven de aard en intensiteit van de
samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een
ander land opnieuw wordt gewogen. Het tweede tot en met vierde lid is
van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 89

1. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88
zijn de diensten bevoegd aan de desbetreffende dienst van een ander land
gegevens te verstrekken ten behoeve van door deze instanties te
behartigen belangen, voor zover:

a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten
hebben te behartigen, en

b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen
verstrekking verzet.

2. Voor zover de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid
betrekking heeft op ongeëvalueerde gegevens, vindt de verstrekking niet
eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister daarvoor toestemming
heeft verleend. De toestemming voor meerdere opeenvolgende
verstrekkingen van vergelijkbare aard wordt verleend voor een periode
van ten hoogste twaalf maanden en kan telkens op een daartoe strekkend
verzoek worden verleend voor eenzelfde periode. Van een toestemming tot
verstrekking wordt, indien deze betrekking heeft op gegevens die zijn
verworven met toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48,
eerste lid, de commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

3. Op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid zijn de
artikelen 65, 69 en 70 van overeenkomstige toepassing. 

4. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88
zijn de diensten voorts bevoegd op een daartoe schriftelijk verzoek aan
de desbetreffende dienst technische en andere vormen van ondersteuning
te verlenen ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen,
voor zover:

a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten
hebben te behartigen, en

b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen de
verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.

5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het vierde lid dient
ondertekend te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van deze dienst
en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde vorm van
ondersteuning alsmede de reden waarom de ondersteuning wenselijk wordt
geacht. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien
daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister.

6. Onze betrokken Minister kan, voor zover de ondersteuning geen
betrekking heeft op de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als
bedoeld in paragraaf 3.2.5, 4.2 of 4.3, de bevoegdheid tot het verlenen
van toestemming als bedoeld in het vijfde lid mandateren aan het hoofd
van de dienst met dien verstande dat ingeval het een dienst van een
ander land betreft ter zake waarvan uit de weging als bedoeld in artikel
88 is gebleken dat daaraan risico’s zijn verbonden, de toestemming
wordt verleend door Onze betrokken Minister. Van een verleende
toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister
zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Artikel 90

1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd
tot het doen van een verzoek om technische en ander vormen van
ondersteuning aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere
landen, indien daarvoor overeenkomstig het bepaalde in dit artikel
toestemming is verleend.

2. Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, strekt ter
ondersteuning bij de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid,
waarvoor toestemming is verleend, wordt de toestemming voor het verzoek
om ondersteuning verleend door degene die ingevolge het bij of krachtens
deze wet bepaalde, bevoegd is tot het verlenen van toestemming voor de
uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid. 

3. Indien het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid het
verrichten van een handeling betreft die overeenkomt met de uitoefening
van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2
en 4.3, is hetgeen bij of krachtens deze paragrafen ter zake is bepaald,
van overeenkomstige toepassing. 

4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, wordt,
ingeval de verlangde ondersteuning niet in overeenstemming is met de
aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de desbetreffende
inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land, zoals vastgesteld
naar aanleiding van de weging als bedoeld in artikel 86, de toestemming
voor het verzoek om ondersteuning verleend door Onze betrokken Minister.

5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid kan geen
betrekking hebben op het verrichten van handelingen die niet
overeenkomen met de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in deze
wet.

6. Van een verzoek om ondersteuning alsmede van de verleende toestemming
daarvoor wordt aantekening gehouden.

Paragraaf 6.3. Samenwerking met andere instanties

Artikel 91

1. De korpschef, de politiechef van een landelijke eenheid, de
politiechef van een regionale eenheid, de commandant van de Koninklijke
marechaussee, de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het
Ministerie van Financiën, de Hoofddirecteur van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de
inspecteur-generaal van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid verrichten werkzaamheden ten behoeve van de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

2. Onze Ministers onder wie de in het eerste lid genoemde ambtenaren
ressorteren, onderscheidenlijk de korpschef en de korpsbeheerder van het
politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wijzen in
overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties ondergeschikten van deze ambtenaren aan tot de
feitelijke uitvoering van en het toezicht op de aldaar bedoelde
werkzaamheden.

3. De in dit artikel bedoelde werkzaamheden worden verricht onder
verantwoordelijkheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van
de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

4. Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van politie en van
ambtenaren van de Koninklijke marechaussee ter uitvoering van de in dit
artikel bedoelde werkzaamheden blijft hoofdstuk 7 van de Politiewet 2012
buiten toepassing.

Artikel 92

1. De commandant van de Koninklijke marechaussee verricht werkzaamheden
ten behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. 

2. Onze Minister van Defensie wijst ondergeschikten van de in het eerste
lid bedoelde ambtenaar aan tot de feitelijke uitvoering van en het
toezicht op de aldaar bedoelde werkzaamheden.

3. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden verricht onder
verantwoordelijkheid van Onze Minister van Defensie en overeenkomstig de
aanwijzingen van het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst.

4. Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van de Koninklijke
marechaussee ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde werkzaamheden
blijft hoofdstuk 7 van de Politiewet 2012 buiten toepassing.

Artikel 93

1. De leden van het openbaar ministerie doen, door tussenkomst van het
College van procureurs-generaal dan wel, voor zover van toepassing, de
procureur-generaal, bedoeld in de rijkswet openbare ministeries van
Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
desgevraagd dan wel uit eigen beweging onverwijld mededeling van
gegevens die voor een dienst van belang kunnen zijn aan die dienst.

2. Steeds wanneer de vervulling van de taak van het openbaar ministerie
en van een dienst daartoe aanleiding geeft, plegen een lid van het
College van procureurs-generaal dan wel, voor zover van toepassing, de
procureur-generaal, bedoeld in de rijkswet openbare ministeries van
Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het
hoofd van de betrokken dienst overleg.

Artikel 94

1. De ambtenaren van politie, de ambtenaren van de Koninklijke
marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst doen
desgevraagd dan wel uit eigen beweging onverwijld mededeling van
gegevens die voor een dienst van belang kunnen zijn aan de in artikel
91, eerste lid, bedoelde ambtenaar aan wie zij ondergeschikt zijn. In
afwijking van de eerste zin vindt de mededeling van ambtenaren van
politie die zijn tewerkgesteld bij een regionale eenheid plaats aan de
politiechef van de desbetreffende regionale eenheid. De in artikel 91,
eerste lid, bedoelde ambtenaar waaraan de mededeling is gedaan, zendt de
gegevens onverwijld aan die dienst.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de verstrekking
van de gegevens tevens plaatsvinden op rechtstreeks geautomatiseerde
wijze. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels gesteld met betrekking tot de te treffen technische en
organisatorische maatregelen.

Artikel 95

1. De diensten zijn bevoegd op schriftelijk verzoek van het daartoe
bevoegde gezag tot het verlenen van technische en andere vormen van
ondersteuning aan de met opsporing van strafbare feiten belaste
instanties. Een verzoek om ondersteuning wordt ingediend door
tussenkomst van het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie
en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden.
Het bevoegde gezag dat om de ondersteuning heeft verzocht, is
verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten
werkzaamheden. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien
daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister of namens
deze het hoofd van de dienst.

2. Onze betrokken Minister is bevoegd zich te wenden tot Onze Minister
van Veiligheid en Justitie met het schriftelijke verzoek tot het
verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning aan de
betrokken dienst bij de uitvoering van diens taak door een of meer
landelijke eenheden van de politie. Het verzoek omvat een nauwkeurige
omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Onze betrokken Minister die
om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de
feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden.

3. Onze betrokken Minister is bevoegd zich te wenden tot Onze Minister
van Defensie met het schriftelijke verzoek tot het verlenen van
technische en andere vormen van ondersteuning aan de betrokken dienst
bij de uitvoering van diens taak door de Koninklijke marechaussee. Het
verzoek omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde
werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft
verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te
verrichten werkzaamheden.

4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid kan in
daarbij door Onze betrokken Minister bepaalde gevallen en onder daarbij
te stellen voorwaarden het schriftelijk verzoek namens Onze betrokken
Minister worden gedaan door of namens het hoofd van de betrokken dienst.
In spoedeisende gevallen kan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin,
mondeling geschieden en wordt deze zo spoedig mogelijk schriftelijk
bevestigd. Onze betrokken Minister wordt omtrent verzoeken als bedoeld
in dit lid zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Paragraaf 6.4. Nadere regels inzake samenwerkingsverbanden.

Artikel 96

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot door de diensten in het kader van hun
goede taakuitvoering aangegane samenwerkingsverbanden met andere
instanties.

2. De in het eerste lid bedoelde regels betreffen in ieder geval:

a. een omschrijving van het doel van het samenwerkingsverband;

b. een aanduiding van de deelnemende instanties;

c. de taak en werkwijze van het samenwerkingsverband;

d. de wijze waarop de afstemming tussen de diensten en de deelnemende
instanties plaatsvindt;

e. de wijze waarop omtrent het functioneren van het samenwerkingsverband
verantwoording wordt afgelegd.

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT, KLACHTBEHANDELING EN DE BEHANDELING VAN MELDINGEN
INZAKE VERMOEDENS VAN MISSTANDEN 

Paragraaf 7.1. Instelling, samenstelling en andere bijzondere bepalingen
betreffende de commissie van toezicht

Artikel 97

1. Er is een commissie van toezicht op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten.

2. De commissie bestaat uit:

a. een afdeling toezicht, en

b. een afdeling klachtbehandeling.

3. De afdeling toezicht is belast met:

a. het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij
of krachtens deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld;

b. het gevraagd en ongevraagd inlichten en adviseren van Onze betrokken
Ministers aangaande de door de commissie geconstateerde bevindingen.
Desgewenst kan de commissie onze betrokken Ministers vragen deze
inlichtingen en adviezen ter kennis van een of beide kamers der
Staten-Generaal te brengen, waarbij de werkwijze zoals beschreven in
artikel 113 van overeenkomstige toepassing is;

c. het ongevraagd adviseren van Onze betrokken Ministers ter zake van de
uitvoering van artikel 59.

4. De afdeling klachtbehandeling is belast met:

a. het onderzoeken en beoordelen van klachten;

b. het onderzoeken en beoordelen van een melding van een vermoeden van
een misstand.

Artikel 98

1. De commissie van toezicht bestaat uit vier leden, onder wie de
voorzitter. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht
van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar
en kunnen eenmaal worden herbenoemd. Drie leden, onder wie de
voorzitter, worden benoemd in de afdeling toezicht. De voorzitter van de
commissie van toezicht is tevens voorzitter van de afdeling toezicht.
Een lid wordt benoemd als lid, tevens voorzitter van de afdeling
klachtbehandeling.

2. De afdeling klachtbehandeling bestaat, naast de voorzitter, uit ten
minste twee andere leden. Zij worden benoemd bij koninklijk besluit op
voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van
zes jaar en kunnen eenmaal worden herbenoemd.

Artikel 99

1. Voor de benoeming van de leden van de commissie van toezicht en de
leden van de afdeling klachtbehandeling wordt door de Tweede Kamer der
Staten-Generaal per vacature een voordracht van ten minste drie personen
gedaan waaruit Onze betrokken Ministers een keuze maken. Bij haar
voordracht slaat de Tweede Kamer zodanig acht als haar dienstig voorkomt
op een door de vice-president van de Raad van State, de president van de
Hoge Raad der Nederlanden en de Nationale ombudsman gezamenlijk
opgemaakte aanbevelingslijst van ten minste drie kandidaten per
vacature.

2. Onze betrokken Ministers kunnen de Tweede Kamer verzoeken een nieuwe
voordracht te doen.

3. Aan ten minste twee van de drie leden van de afdeling toezicht, onder
wie de voorzitter, en aan de leden van de afdeling klachtbehandeling
dient door een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft,
de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master
op het gebied van het recht te zijn verleend, dan wel dienen zij aan een
universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het doctoraat
in de rechtsgeleerdheid of het recht om de titel meester te voeren te
hebben verkregen.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen graden, verleend door een
universiteit, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of daaraan
gelijkwaardige getuigschriften worden aangewezen die voor de
toepasselijkheid van het derde lid gelijk worden gesteld aan de in dat
onderdeel bedoelde graad Bachelor op het gebied van het recht. 

5. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen de leden van de commissie van
toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling in handen van de
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, af:

a. de eed of verklaring en belofte dat zij tot het verkrijgen van hun
benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk
voorwendsel ook, aan iemand iets hebben gegeven of beloofd, alsmede dat
zij om iets in hun ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk
van iemand enig geschenk of enige belofte hebben aangenomen of zullen
aannemen;

b. de eed of belofte van trouw aan de Grondwet.

6. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling
klachtbehandeling bezitten de Nederlandse nationaliteit.

7. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling
klachtbehandeling kunnen niet tevens lid zijn van de toetsingscommissie.

8. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling
klachtbehandeling vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening
ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun functie of op
de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het
vertrouwen daarin.

9. De betrekkingen van de leden van de commissie van toezicht en de
leden van de afdeling klachtbehandeling worden door de voorzitter
openbaar gemaakt.

Artikel 100

Aan de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling
klachtbehandeling wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze
betrokken Ministers gezamenlijk, ontslag verleend:

a. op verzoek van de betrokkene;

b. wanneer de betrokkene uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend
ongeschikt is zijn functie te vervullen;

c. bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 99,
achtste lid;

d. bij het verlies van Nederlanderschap;

e. wanneer betrokkene bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak
wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een
maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

f. wanneer betrokkene ingevolge onherroepelijk geworden rechterlijke
uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is
verklaard, surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is
gegijzeld;

g. wanneer naar het oordeel van Onze betrokken Ministers gezamenlijk,
gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betrokkene door handelen of
nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen;

h. met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin
betrokkene de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt.

Artikel 101

1. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk wordt een lid van de
commissie van toezicht en een lid van de afdeling klachtbehandeling op
non-actief gesteld, ingeval:

a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;

b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak
wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een
maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is
verklaard, surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is
gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke
uitspraak.

2. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk kan een lid van de
commissie van toezicht en een lid van de afdeling klachtbehandeling op
non-actief worden gesteld, indien hij wordt vervolgd wegens een misdrijf
of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten
of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in
artikel 100, onder b en h, zouden kunnen leiden.

3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, eindigt de non-activiteit na
drie maanden. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk kan de
non-activiteit telkens met ten hoogste drie maanden worden verlengd. De
non-activiteit wordt door Onze betrokken Ministers gezamenlijk
beëindigd zodra de grond voor non-activiteit is vervallen.

Artikel 102

Bij algemene maatregel van bestuur worden de bezoldiging, de aanspraken
in geval van ziekte, alsmede de overige rechten en plichten die
betrekking hebben op de rechtspositie van de leden van de commissie van
toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling geregeld, voor
zover daarin niet bij de wet is voorzien.

Artikel 103

1. De commissie van toezicht alsmede haar afdelingen worden ondersteund
door een secretariaat. 

2. De tot het secretariaat behorende personen worden bij koninklijk
besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op
aanbeveling van de voorzitter van de commissie benoemd, geschorst en
ontslagen.

3. Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers
gezamenlijk, kan worden bepaald in welke gevallen de tot het
secretariaat behorende personen door de voorzitter van de commissie
kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 104

Op de leden van de commissie van toezicht, de leden van de afdeling
klachtbehandeling alsmede de tot het secretariaat behorende personen is
artikel 14, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, wordt
verleend door Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken.

Artikel 105

De voorzitters van de afdelingen van de commissie van toezicht regelen
de werkzaamheden van de afdelingen. De regelingen worden in de
Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 106

De vergaderingen van de commissie van toezicht en haar afdelingen zijn
niet openbaar. 

Paragraaf 7.2. De taakuitvoering door de commissie van toezicht

Paragraaf 7.2.1. Algemene bevoegdheden bij toezicht, klachtbehandeling
en de behandeling van meldingen inzake vermoedens van misstanden 

Artikel 107

1. Onze betrokken Ministers, de hoofden van de diensten, de coördinator
en voorts een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering van
deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken verstrekken desgevraagd aan de
afdelingen van de commissie van toezicht alle inlichtingen en verlenen
haar alle overige medewerking die zij voor een goede uitoefening van
haar taak noodzakelijk acht. De afdelingen van de commissie van toezicht
wordt desgevraagd rechtstreekse toegang verleend tot de in het kader van
de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken verwerkte
gegevens.

2. In het geval dat een afdeling van de commissie van toezicht
medewerking of inlichtingen verlangd van een persoon die betrokken is
geweest bij de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken,
stelt zij voorafgaand daaraan Onze betrokken Minister hiervan onverwijld
in kennis. 

3. Bij de verstrekking van inlichtingen als bedoeld in het eerste lid
wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, aangegeven welke inlichtingen
in het belang van de nationale veiligheid ter uitsluitende kennisneming
van de afdelingen van de commissie van toezicht dienen te blijven.

Artikel 108

1. Een afdeling van de commissie van toezicht kan, indien zij dat voor
een goede uitoefening van haar taak noodzakelijk acht, de personen,
bedoeld in artikel 107, eerste lid, en andere personen als getuige of
als deskundige om inlichtingen verzoeken en deze oproepen om voor haar
te verschijnen.

2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en vermeldt zo veel als mogelijk
de feiten waaromtrent door de getuige of de deskundige inlichtingen
dienen te worden verstrekt. Indien de getuige of de deskundige is
opgeroepen om voor een afdeling van de commissie te verschijnen,
vermeldt het verzoek tevens de plaats en het tijdstip waarop deze zal
worden gehoord en de gevolgen die zijn verbonden aan het niet
verschijnen. De oproeping om te verschijnen geschiedt bij aangetekende
brief of bij brief met ontvangstbevestiging.

3. De getuige of de deskundige is verplicht alle inlichtingen te
verschaffen die de afdelingen van de commissie van toezicht voor een
goede taakuitoefening noodzakelijk acht en daartoe, indien de
desbetreffende afdeling van de commissie van toezicht dat in haar
verzoek heeft aangegeven, in persoon te verschijnen. De opgeroepene kan
zich laten bijstaan door een raadsman.

4. De verplichting om voor een afdeling van de commissie te verschijnen
geldt niet voor Onze betrokken Ministers. Wanneer een minister niet
verschijnt, laat hij zich vertegenwoordigen.

5. Indien een ambtenaar die betrokken is bij de uitvoering van deze wet
ingevolge dit artikel als getuige of als deskundige optreedt is artikel
136, tweede lid, niet van toepassing.

6. Een afdeling van de commissie van toezicht kan bevelen dat personen
die, hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare
macht voor haar worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen.

7. De getuige of de deskundige kan zich van het verstrekken van
inlichtingen verschonen wegens ambts- of beroepsgeheim, doch alleen voor
zover het inlichtingen betreft waarvan de wetenschap aan hem als zodanig
is toevertrouwd.

Artikel 109

1. Een afdeling van de commissie van toezicht kan bevelen, dat getuigen
niet zullen worden gehoord dan na het afleggen van de eed of belofte. De
getuige legt in dat geval in handen van de voorzitter van de
desbetreffende afdeling van de commissie van toezicht de eed of de
belofte af, dat hij zal zeggen de gehele waarheid en niets dan de
waarheid.

2. De deskundigen zijn verplicht hun taak onpartijdig en naar beste
weten te verrichten.

Artikel 110

1. Een afdeling van de commissie van toezicht is bevoegd om, indien een
goede taakuitvoering dat noodzakelijk maakt, bepaalde werkzaamheden aan
deskundigen op te dragen.

2. De deskundige die zijn opdracht heeft aanvaard, is verplicht zijn
taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.

Artikel 111

Een afdeling van de commissie van toezicht dan wel een daartoe door haar
aangewezen lid is bevoegd alle plaatsen te betreden, met uitzondering
van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de
vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig is. De afdeling dan wel
het door haar aangewezen lid kan zich daarbij doen vergezellen van door
de voorzitter aangewezen personen van het secretariaat, bedoeld in
artikel 103.

Paragraaf 7.2.2. De uitoefening van het toezicht door de afdeling
toezicht

Artikel 112

1. In het kader van haar toezichthoudende taak, bedoeld in artikel 97,
derde lid, onder a, is de afdeling toezicht bevoegd tot het verrichten
van onderzoek naar de wijze waarop hetgeen bij of krachtens deze wet of
de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld, is uitgevoerd.

2. De afdeling toezicht kan voorts een onderzoek als bedoeld in het
eerste lid verrichten op een daartoe strekkend verzoek van elk van de
beide kamers der Staten-Generaal.

3. Aan Onze betrokken Minister alsmede een of beide kamers der
Staten-Generaal wordt van een voorgenomen onderzoek, zo nodig
vertrouwelijk, mededeling gedaan.

Artikel 113

1. De afdeling toezicht stelt naar aanleiding van het door haar
verrichte onderzoek een toezichtsrapport op. Het toezichtsrapport is
openbaar, met uitzondering van gegevens als bedoeld in artikel 12, derde
lid.

2. Alvorens het toezichtsrapport vast te stellen, stelt de afdeling
toezicht Onze betrokken Minister in de gelegenheid binnen een door de
afdeling toezicht gestelde redelijke termijn op de in het
toezichtsrapport opgenomen bevindingen te reageren.

3. Na ontvangst van de reactie van Onze betrokken Minister stelt de
afdeling toezicht het toezichtsrapport vast. Zij kan naar aanleiding van
haar bevindingen Onze betrokken Minister aanbevelingen doen met
betrekking tot eventueel te treffen maatregelen.

4. Het toezichtsrapport wordt na vaststelling door de afdeling toezicht
gezonden aan Onze betrokken Minister.

5. Onze betrokken Minister zendt het toezichtsrapport alsmede zijn
reactie daarop binnen zes weken aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Vermelding van in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 12, derde
lid, blijft daarbij achterwege. Deze gegevens kunnen ter vertrouwelijke
kennisneming aan een of beide kamers der Staten-Generaal worden
medegedeeld.

Paragraaf 7.2.3. De behandeling van klachten door de afdeling
klachtbehandeling

Artikel 114

1. Een ieder heeft het recht bij de afdeling klachtbehandeling van de
commissie van toezicht een klacht in te dienen over het optreden of het
vermeende optreden van Onze betrokken Ministers, de hoofden van de
diensten, de coördinator, en de voor de diensten en de coördinator
werkzame personen jegens een natuurlijke of rechtspersoon ter uitvoering
van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken. Titel 9.2 van de Algemene
wet bestuursrecht is niet van toepassing.

2. De afdeling klachtbehandeling is verplicht een klacht als bedoeld in
het eerste lid in behandeling te nemen, tenzij artikel 120, 121 of 122
van toepassing is.

3. Alvorens een klacht in te dienen bij de afdeling klachtbehandeling
van de commissie van toezicht, stelt de klager Onze betrokken Minister
wie het aangaat in kennis van de klacht en stelt hij deze in de
gelegenheid diens zienswijze daarop te geven, tenzij dit redelijkerwijs
niet van hem kan worden gevergd. 

4. In afwijking van het bepaalde in artikel 9:12, tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, wordt bij de kennisgeving vermeldt dat de
klager een klacht bij de afdeling klachtbehandeling van de commissie van
toezicht kan indienen en binnen welke termijn. 

Artikel 115

1. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de verzoeker;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het optreden of vermeende optreden waartegen het
verzoek is gericht, een aanduiding van degene die aldus heeft opgetreden
en een aanduiding van degene jegens wie het optreden heeft
plaatsgevonden, indien deze niet de verzoeker is;

d. de gronden van de klacht;

e. de wijze waarop een klacht bij Onze betrokken Minister is ingediend,
en zo mogelijk de bevindingen van het onderzoek naar de klacht door Onze
betrokken Minister, zijn oordeel daarover alsmede de eventuele
conclusies die Onze betrokken Minister hieraan verbonden heeft.

2. Indien het klaagschrift in een vreemde taal is gesteld en een
vertaling voor een goede behandeling van het verzoek noodzakelijk is,
draagt de klager zorg voor een vertaling.

3. Indien niet is voldaan aan de in dit artikel gestelde vereisten,
stelt de afdeling klachtbehandeling de klager in de gelegenheid het
verzuim binnen een door hem daartoe gestelde termijn te herstellen.

Artikel 116

Aan de behandeling van de klacht wordt niet meegewerkt door een persoon
die betrokken is geweest bij het optreden waarop de klacht betrekking
heeft.

Artikel 117

1. De afdeling klachtbehandeling stelt Onze betrokken Minister, degene
op wiens optreden het verzoek betrekking heeft, en de klager in de
gelegenheid hun standpunt toe te lichten.

2. De afdeling klachtbehandeling beslist of de toelichting schriftelijk
of mondeling en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid wordt gegeven.

Artikel 118

1. De behandeling van een klacht door de afdeling klachtbehandeling
vindt plaats door de voorzitter van de afdeling en twee door hem
aangewezen andere leden van de afdeling klachtbehandeling.

2. Op het verkeer met de afdeling klachtbehandeling is hoofdstuk 2 van
de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, met
uitzondering van artikel 2:3, eerste lid.

Artikel 119

1. Indien naar het oordeel van de afdeling klachtbehandeling ten aanzien
van het in de klacht bedoelde optreden voor de verzoeker de mogelijkheid
van bezwaar, beroep of beklag openstaat, wijst de afdeling de klager zo
spoedig mogelijk op deze mogelijkheid en draagt hij het klaagschrift,
nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan de bevoegde
instantie over, tenzij de klager kenbaar heeft gemaakt dat het
klaagschrift aan hem moet worden teruggezonden.

2. Artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van
overeenkomstige toepassing. 

Artikel 120

De afdeling klachtbehandeling is niet bevoegd een onderzoek in te
stellen of voort te zetten indien de klacht betrekking heeft op:

a. een aangelegenheid die behoort tot het algemeen regeringsbeleid,
daaronder begrepen het algemeen beleid ter handhaving van de rechtsorde,
of tot het algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan;

b. een algemeen verbindend voorschrift;

c. een optreden waartegen beklag kan worden gedaan of beroep kan worden
ingesteld, tenzij die gedraging bestaat uit het niet tijdig nemen van
een besluit, of waartegen een beklag- of beroepsprocedure aanhangig is;

d. een optreden ten aanzien waarvan door een bestuursrechter uitspraak
is gedaan;

e. een optreden ten aanzien waarvan een procedure bij een andere
rechterlijke instantie dan een bestuursrechter aanhangig is, dan wel
beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is
gedaan;

f. een optreden waarop de rechterlijke macht toeziet.

Artikel 121

De afdeling klachtbehandeling is niet verplicht een onderzoek in te
stellen of voort te zetten indien:

a. het klaagschrift niet voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel
115;

b. de klacht kennelijk ongegrond is;

c. het belang van de klager bij een onderzoek door de afdeling
klachtbehandeling dan wel het gewicht van het optreden kennelijk
onvoldoende is;

d. de klager een ander is dan degene jegens wie het optreden heeft
plaatsgevonden;

e. de klacht betrekking heeft op een optreden waartegen bezwaar kan
worden gemaakt, tenzij het optreden bestaat uit het niet tijdig nemen
van een besluit, of waartegen een bezwaarprocedure aanhangig is;

f. de klacht betrekking heeft op een optreden waartegen door de klager
bezwaar had kunnen worden gemaakt, beroep had kunnen worden ingesteld of
beklag had kunnen worden gedaan;

g. de klacht betrekking heeft op een optreden ten aanzien waarvan door
een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter uitspraak is
gedaan;

h. niet is voldaan aan het vereiste van artikel 114, tweede lid;

i. een klacht, hetzelfde optreden betreffende, bij haar in behandeling
is of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid
bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over het bedoelde
optreden zou hebben kunnen leiden – door haar is afgedaan;

j. ten aanzien van optreden dat nauw samenhangt met het onderwerp van
het klaagschrift een procedure aanhangig is bij een rechterlijke
instantie, dan wel ingevolge bezwaar, administratief beroep of beklag
bij een andere instantie;

k. de klacht betrekking heeft op een optreden dat nauw samenhangt met
een onderwerp, dat door het instellen van een procedure aan het oordeel
van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter
onderworpen is;

l. na tussenkomst van de afdeling klachtbehandeling naar haar oordeel
alsnog naar behoren aan de grieven van de klager tegemoet is gekomen.

Artikel 122

1. Voorts is de afdeling klachtbehandeling niet verplicht een onderzoek
in te stellen of voort te zetten, indien de klacht wordt ingediend later
dan een jaar:

a. na de kennisgeving door Onze betrokken Minister van de bevindingen
van het onderzoek, of

b. nadat de klachtbehandeling door Onze betrokken Minister op andere
wijze is geëindigd, dan wel ingevolge enig wettelijk voorschrift
beëindigd had moeten zijn.

2. In afwijking van het eerste lid eindigt de termijn een jaar nadat het
optreden heeft plaatsgevonden, indien redelijkerwijs niet van klager kan
worden gevergd dat hij eerst een klacht bij Onze betrokken Minister
indient. Is het optreden binnen een jaar nadat zij plaatsvond, aan het
oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter
onderworpen, of is daartegen bezwaar gemaakt, administratief beroep
ingesteld dan wel beklag gedaan, dan eindigt de termijn een jaar na de
datum waarop:

a. in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer
openstaat, of

b. de procedure op een andere wijze is geëindigd.

Artikel 123

1. Indien de afdeling klachtbehandeling op grond van artikel 120, 121 of
122 geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt zij dit onder
vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de klager
mede.

2. In het geval dat de afdeling klachtbehandeling een onderzoek niet
voortzet, doet hij de in het eerste lid bedoelde mededeling tevens aan
Onze betrokken Minister en, in voorkomend geval, aan degene op wiens
optreden het onderzoek betrekking heeft.

Artikel 124

1. De afdeling klachtbehandeling beoordeelt of in de door haar
onderzochte aangelegenheid behoorlijk is gehandeld.

2. Indien ten aanzien van het optreden waarop het onderzoek van de
afdeling klachtbehandeling betrekking heeft door een rechterlijke
instantie uitspraak is gedaan, neemt de afdeling de rechtsgronden in
acht waarop die uitspraak steunt of mede steunt.

3. De afdeling klachtbehandeling deelt haar oordeel omtrent de klacht
schriftelijk en, voor zover de veiligheid dan wel andere gewichtige
belangen van de staat zich daartegen niet verzetten, met redenen omkleed
aan de klager mede.

4. De afdeling klachtbehandeling deelt zijn oordeel omtrent de klacht
schriftelijk mede aan Onze betrokken Minister. De afdeling
klachtbehandeling kan, ingeval zij tot het oordeel is gekomen dat in de
door haar onderzochte aangelegenheid sprake is van een onrechtmatige of
niet behoorlijke gedraging, in verband daarmee tevens bepalen dat,
indien en voor zover dat in verband staat met het desbetreffende
optreden:

a. een lopend onderzoek dient te worden gestaakt;

b. de uitoefening van een bevoegdheid dient te worden beëindigd;

c. door de diensten verwerkte gegevens worden verwijderd en vernietigd. 

5. Onze betrokken Minister is gehouden het oordeel van de afdeling
klachtbehandeling uit te voeren. Onze betrokken Minister stelt de
afdeling klachtbehandeling en de klager binnen twee weken na ontvangst
van het oordeel schriftelijk op de hoogte van de wijze waarop deze aan
het oordeel van de afdeling klachtbehandeling uitvoering zal geven en
binnen welke termijn.

Paragraaf 7.2.4. De behandeling van meldingen inzake vermoedens van
misstanden

Artikel 125

In deze paragraaf wordt verstaan onder: 

a. melder: een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering
van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken;

b. interne procedure: een door Onze betrokken Minister vastgestelde
procedure voor het omgaan met de melding van een vermoeden van een
misstand;

c. vermoeden van een misstand: het vermoeden dat binnen een dienst of
bij de coördinator, waarbij de melder werkt of heeft gewerkt of waarmee
hij in het kader van de uitvoering van deze wet of de Wet
veiligheidsonderzoeken in aanraking is gekomen, sprake is van een
misstand voor zover het vermoeden gebaseerd is op redelijke gronden, die
voortvloeien uit de kennis die de melder bij de desbetreffende dienst
heeft opgedaan of voortvloeien uit de kennis die de melder heeft
gekregen in verband met diens betrokkenheid bij de uitvoering van deze
wet of de Wet veiligheidsonderzoeken en het maatschappelijk belang in
het geding is bij de schending van een wettelijk voorschrift, een gevaar
voor de veiligheid van personen, of een gevaar voor het goed
functioneren van de openbare dienst als gevolg van een onbehoorlijke
wijze van handelen of nalaten.

Artikel 126

1. Een melder kan bij de afdeling klachtbehandeling het vermoeden van
een misstand melden, nadat hij dit vermoeden heeft gemeld bij de dienst
waarbinnen sprake is van vermoedelijke misstand aan een leidinggevende,
een vertrouwenspersoon of een andere in een interne klachtenregeling
aangewezen persoon en deze melding niet binnen een redelijke termijn of
niet naar behoren is behandeld.

2. De melder kan het vermoeden van een misstand rechtstreeks melden bij
de afdeling klachtbehandeling indien van hem in redelijkheid niet
gevraagd kan worden dat hij het vermoeden bij de in het eerste lid
bedoelde dienst meldt.

3. De melding bevat ten minste:

a. naam en adres van de melder;

b. de organisatie waar de betrokkene werkzaam is of is geweest;

c. de organisatie waarop de melding betrekking heeft;

d. een omschrijving van de misstand die wordt gemeld;

e. de reden van de melding aan de afdeling klachtbehandeling.

4. De melder verschaft voorts de gegevens die voor de behandeling van de
melding nodig zijn waarover de melder redelijkerwijs de beschikking kan
krijgen.

5. Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing
indien het een vermoeden van een misstand bij de coördinator betreft.

Artikel 127

1. De afdeling klachtbehandeling neemt de melding in behandeling, indien
zij van oordeel is dat er sprake is van een melding van het vermoeden
van een misstand. Met betrekking tot de beoordeling van een melding en
de verdere behandeling zijn de artikelen 116 en 118 van overeenkomstige
toepassing.

2. Indien de afdeling klachtbehandeling de melding in behandeling neemt,
deelt zij de in de inhoud van de melding aan Onze betrokken Minister
mede, waarbij zij erop toeziet dat deze niet herleidbaar is tot de
identiteit van de melder. De identiteit van de melder kan slechts aan
Onze betrokken Minister worden medegedeeld, indien de melder daarmee
instemt.

Artikel 128

1. De afdeling klachtbehandeling is niet verplicht een onderzoek naar de
melding in te stellen of voort te zetten, indien:

a. de melding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 126, derde lid;

b. de melding kennelijk ongegrond is;

c. het maatschappelijk belang bij een onderzoek door de afdeling
klachtbehandeling, dan wel de ernst van de misstand, kennelijk
onvoldoende is;

d. een melding, dezelfde misstand betreffende, bij de afdeling
klachtbehandeling in behandeling is of, behoudens indien een nieuw feit
of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander
oordeel over de bedoelde misstand zou hebben kunnen leiden, door de
afdeling klachtbehandeling is afgedaan;

e. bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak reeds over de misstand is
geoordeeld, of

f. de melder naar het oordeel van de afdeling klachtbehandeling
onvoldoende meewerkt aan een zorgvuldig verloop van het onderzoek en het
bewaren van de vertrouwelijkheid van uitkomsten van het onderzoek.

2. De afdeling klachtbehandeling neemt een melding niet in onderzoek
indien de melding betrekking heeft op een gedraging ten aanzien waarvan
een procedure bij de strafrechter aanhangig is, dan wel beroep openstaat
tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan.

Artikel 129

Indien de afdeling klachtbehandeling geen onderzoek instelt of dit niet
voortzet, deelt zij dit onder vermelding van de redenen zo spoedig
mogelijk schriftelijk aan de melder en, voor zover Onze betrokken
Minister op grond van artikel 127, tweede lid, van de melding op de
hoogte is gesteld, Onze betrokken Minister mede.

Artikel 130

Met betrekking tot het onderzoek van een melding is artikel 117 van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 131

1. De afdeling klachtbehandeling onderzoekt of het aannemelijk is dat
sprake is van een misstand. 

2. De afdeling klachtbehandeling stelt naar aanleiding van het door haar
verrichte onderzoek een rapport op. 

3. De afdeling klachtbehandeling stelt, alvorens het rapport vast te
stellen, Onze betrokken Minister en de melder in de gelegenheid binnen
een door de afdeling klachtbehandeling gestelde redelijke termijn op de
in het rapport opgenomen bevindingen alsmede het oordeel van de afdeling
klachtbehandeling te reageren. Het rapport wordt daartoe voor de melder
bij de afdeling klachtbehandeling ter inzage gelegd.

4. Na ontvangst van de reactie van Onze betrokken Minister en de melder
stelt de afdeling klachtbehandeling het rapport vast. 

5. De afdeling klachtbehandeling deelt haar oordeel omtrent de melding
schriftelijk en, voor zover de veiligheid of andere gewichtige belangen
van de staat zich niet daartegen verzetten, met redenen omkleed aan de
melder mede.

6. De afdeling klachtbehandeling deelt zijn oordeel omtrent de melding
schriftelijk mede aan Onze betrokken Minister. De afdeling
klachtbehandeling kan naar aanleiding van het door haar verrichte
onderzoek aan Onze betrokken Minister aanbevelingen doen.

7. Onze betrokken Minister stelt de afdeling klachtbehandeling binnen
twee weken na ontvangst van het oordeel schriftelijk op de hoogte van de
wijze waarop deze aan het oordeel van de afdeling klachtbehandeling
gevolg zal geven en binnen welke termijn. 

8. Onze betrokken Minister zendt het oordeel van de afdeling
klachtbehandeling alsmede diens reactie als bedoeld in het zevende lid
zo spoedig mogelijk aan een of beide kamers der Staten-Generaal.
Vermelding van in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 12, derde
lid, blijft daarbij achterwege. De gegevens, bedoeld in de tweede
volzin, kunnen ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers
der Staten-Generaal worden medegedeeld.

9. Een oordeel of aanbeveling behelst geen vaststelling van
civielrechtelijke aansprakelijkheid in verband met een misstand, noch
een vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. 

Paragraaf 7.3. Verslaglegging door de commissie van toezicht

Artikel 132

1. De commissie van toezicht brengt jaarlijks voor 1 mei een openbaar
verslag uit van haar werkzaamheden. Het verslag wordt aangeboden aan
beide kamers der Staten-Generaal en aan Onze betrokken Ministers.
Artikel 12, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Het openbare jaarverslag wordt algemeen verkrijgbaar gesteld.

Paragraaf 7.4. Overige bepalingen met betrekking tot de commissie van
toezicht

Artikel 133

1. Gegevens die door Onze betrokken Ministers, de hoofden van de
diensten, de coördinator en andere bij de uitvoering van deze wet en de
Wet veiligheidsonderzoeken betrokken ambtenaren ten behoeve van de
taakuitoefening door de commissie van toezicht en haar afdelingen
daaraan zijn verstrekt en aldaar berusten, zijn niet openbaar.

2. Verzoeken om kennisneming of openbaarmaking van deze gegevens worden
geweigerd.

3. Artikel 21 is van overeenkomstige toepassing op de archiefbescheiden
die berusten bij de commissie van toezicht en haar afdelingen, met dien
verstande dat voor Onze betrokken 

Minister wordt gelezen: Onze betrokken Minister wie het aangaat.

Artikel 134

De artikelen 23 en 24 zijn van overeenkomstige toepassing op de
commissie van toezicht.

HOOFDSTUK 8. GEHEIMHOUDING

Artikel 135

1. Onverminderd de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van
Strafrecht dan wel de artikelen 104 tot en met 104c van het Wetboek van
Strafrecht BES, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze
wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het
vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, verplicht
tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk
voorschrift hem tot bekendmaking verplicht. Deze verplichting duurt
voort, nadat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is
geëindigd.

2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dan wel
artikel 285, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES is niet van
toepassing in geval van handelen of nalaten in strijd met de in het
eerste lid omschreven verplichting.

Artikel 136

1. De verplichting tot geheimhouding van een ambtenaar die betrokken is
bij de uitvoering van deze wet, geldt niet tegenover hem aan wie de
ambtenaar middellijk of onmiddellijk ondergeschikt is, noch in zover hij
door een boven hem gestelde van die verplichting is ontslagen.

2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die krachtens een wettelijke
bepaling verplicht wordt als getuige of deskundige op te treden, legt
slechts een verklaring af omtrent datgene waartoe zijn verplichting tot
geheimhouding zich uitstrekt, voor zover Onze betrokken Minister en Onze
Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk hem daartoe schriftelijk
van de verplichting hebben ontheven. Daarbij wordt voor ambtenaren die
in hun functie kennis hebben gekregen van gegevens die krachtens artikel
62, eerste lid, onder a en b, door een dienst zijn verstrekt als: «Onze
betrokken Minister» aangemerkt: Onze Minister onder wie de dienst
ressorteert die de gegevens heeft verstrekt.

3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing in het geval dat het
betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd.

Artikel 137

1. Indien in een bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van
deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken Onze betrokken Minister of de
commissie van toezicht door de bestuursrechter ingevolge artikel 8:27,
8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verplicht tot het
verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken en de
desbetreffende inlichtingen worden verstrekt onderscheidenlijk de
stukken worden overgelegd waarbij door Onze betrokken Minister dan wel
de commissie van toezicht is aangegeven dat vanwege het bestaan van
gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht uitsluitend de bestuursrechter kennis zal
mogen nemen van de desbetreffende inlichtingen onderscheidenlijk de
stukken, en de bestuursrechter op grond van artikel 8:29, derde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht tot het oordeel komt dat ten onrechte een
beroep op gewichtige redenen wordt gedaan, worden de stukken aan Onze
betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht teruggezonden. De
bestuursrechter stelt daaraan voorafgaand Onze betrokken Minister dan
wel de commissie van toezicht in de gelegenheid de desbetreffende
inlichtingen onderscheidenlijk stukken alsnog zonder het voorbehoud dat
uitsluitend de bestuursrechter er kennis van kan nemen te verstrekken.

2. Indien in een bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van
deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken Onze betrokken Minister of de
commissie van toezicht door het Gerecht of het Hof ingevolge artikel 23,
28 en 29 van de Wet administratieve rechtspraak BES wordt verplicht tot
het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken en
de desbetreffende inlichtingen worden verstrekt onderscheidenlijk de
stukken worden overgelegd waarbij door Onze betrokken Minister dan wel
de commissie van toezicht is aangegeven dat vanwege het bestaan van
gewichtige redenen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet
administratieve rechtspraak BES uitsluitend het Gerecht of het Hof
kennis zal mogen nemen van de desbetreffende inlichtingen
onderscheidenlijk de stukken, en het Gerecht of het Hof op grond van
artikel 24, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES tot
het oordeel komt dat ten onrechte een beroep op gewichtige redenen wordt
gedaan, worden de stukken aan Onze betrokken Minister dan wel de
commissie van toezicht teruggezonden. Het Gerecht of het Hof stelt
daaraan voorafgaand Onze betrokken Minister dan wel de commissie van
toezicht in de gelegenheid de desbetreffende inlichtingen
onderscheidenlijk stukken alsnog zonder het voorbehoud dat uitsluitend
het Gerecht of het Hof er kennis van kan nemen te verstrekken.

3. Het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing ingeval
Onze betrokken Minister, niet zijnde partij in de bestuursrechtelijke
procedure, wordt verplicht tot het geven van inlichtingen dan wel het
overleggen van stukken in verband met door de dienst gedane mededelingen
als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a en b.

4. Indien door Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht aan
de bestuursrechter onderscheidenlijk het Gerecht of het Hof stukken
dienen te worden overgelegd, kan worden volstaan met het ter inzage
geven van de desbetreffende stukken. Van de desbetreffende stukken mag
op generlei wijze een afschrift worden vervaardigd.

Artikel 138

1. Indien de staat in een civielrechtelijke procedure door de rechter op
grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
wordt bevolen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak
betrekking hebbende bescheiden over te leggen en deze dit met een beroep
op geheimhouding wegens gewichtige redenen weigert worden de
desbetreffende inlichtingen of bescheiden ter vertrouwelijke
kennisneming aan de rechter verstrekt onderscheidenlijk overgelegd door
deze ter inzage te geven zonder dat hiervan een afschrift wordt
vervaardigd, teneinde de rechter in de gelegenheid te stellen te
beoordelen of de weigering van de staat gerechtvaardigd is.

2. Indien de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het
eerste lid, gerechtvaardigd is, kan de staat de rechter desalniettemin
toestaan de inlichtingen of de bescheiden die hem ter vertrouwelijke
kennisneming zijn verstrekt onderscheidenlijk aan hem zijn overgelegd of
ter inzage gegeven, te betrekken bij de beoordeling van de zaak, zonder
dat enig ander dan de rechter hiervan kennis zal mogen nemen. De rechter
doet in dat geval alleen mede op grond van die inlichtingen of
bescheiden uitspraak indien de wederpartij daartoe toestemming heeft
verleend. De rechter kan uit het niet verlenen van die toestemming de
gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

3. De rechter verzoekt zich te mogen verschonen overeenkomstig artikel
40 van het van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering indien:

a. de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het eerste
lid, gerechtvaardigd is, en hij van minimaal één van beide partijen
geen toestemming heeft gekregen de inlichtingen of de bescheiden die hem
ter vertrouwelijke kennisneming zijn verstrekt onderscheidenlijk aan hem
zijn overgelegd of ter inzage gegeven, te betrekken bij de beoordeling
van de zaak;

b. de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het eerste
lid, niet gerechtvaardigd is, maar de staat desalniettemin in die
weigering volhardt.

Artikel 41 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van
toepassing.

4. In een geval als bedoeld in het derde lid, onder a of b, worden de
bescheiden die overeenkomstig het eerste lid ter vertrouwelijke
kennisneming aan de rechter zijn overgelegd of ter inzage gegeven,
onverwijld aan de staat teruggezonden.

Artikel 139

Indien ten behoeve van de beslissing op een tegen een besluit van Onze
betrokken Minister ingediend bezwaarschrift, een adviescommissie als
bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is ingesteld,
komt aan die commissie niet de bevoegdheid, bedoeld in artikel 7:13,
vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe, voor zover deze
betrekking heeft op de beslissing over de toepassing van artikel 7:4,
zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De uitoefening van deze
bevoegdheid blijft voorbehouden aan Onze betrokken Minister.

HOOFDSTUK 9. BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Artikel 140

Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, met inachtneming van het in dit hoofdstuk bepaalde.

Artikel 141

Voor de toepassing van deze wet in de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing.

Artikel 142

1. De personen en instanties die bij of krachtens de Wet op de
telecommunicatievoorzieningen BES bevoegd zijn tot het verzorgen van
telecommunicatieverkeer voor derden zijn verplicht medewerking te
verlenen aan de uitvoering van de bijzondere bevoegdheden als bedoeld in
de artikelen 47, 48, 52, 53, 54, 55, 56 en 57 van de wet, voor zover
deze betrekking heeft op het aftappen of opnemen van telecommunicatie en
het verstrekken van gegevens omtrent een gebruiker en het
telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Onder een
gebruiker wordt in dit kader verstaan de natuurlijke of rechtspersoon
die met de persoon of een instantie als bedoeld in de eerste volzin een
overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het verzorgen van
telecommunicatieverkeer, alsmede de natuurlijke of rechtspersoon wiens
telecommunicatieverkeer het betreft.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze
Minister van Defensie en Onze Minister van Economische Zaken gezamenlijk
kunnen in bijzondere gevallen de personen en instanties, bedoeld in het
eerste lid, ontheffing verlenen van de verplichting tot medewerking.

HOOFDSTUK 10. STRAF- , OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 143

1. Overtreding van de artikelen 44, vijfde lid, 45, twaalfde lid, 52,
derde lid, 53, vijfde en zesde lid, 54, vierde lid, 55, vierde lid, 56,
derde lid, 57, vierde lid, is strafbaar.

2. Overtredingen van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn
misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor zover zij geen
misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.

3. Overtreding van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten wordt
gestraft

a. in geval van een misdrijf, met gevangenisstraf van ten hoogste twee
jaar of geldboete van de vierde categorie;

b. in geval van een overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes
maanden of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 144

Op gegevens verwerkt door of ten behoeve van inlichtingen- en
veiligheidsdiensten die zijn opgeheven, zijn de artikelen 20, 21, 23,
24, 62, 69, 70 alsmede de hoofdstukken 5, 7 en 8 van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de desbetreffende bevoegdheden en
verplichtingen toekomen aan Onze Minister bij wie de desbetreffende
gegevens berusten.

Artikel 145

1. De Algemene wet bestuursrecht dan wel het van toepassing zijnde
bestuursrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
waaronder in ieder geval het recht dat voorziet in de verplichting tot
bekendmaking van besluiten alsmede in de mogelijkheid van bezwaar en
beroep daartegen, is niet van toepassing op de voorbereiding,
totstandkoming en tenuitvoerlegging van besluiten op grond van artikel
6, artikel 8, tweede lid, onder e en f, artikel 10, tweede lid, onder f
en g, artikel 15, tweede lid, op grond van de hoofdstukken 3, 4 en 6 in
het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 8, tweede
lid, onder a, c, d, e en f, en artikel 10, tweede lid, onder a, c, d, e,
f en g, alsmede artikel 136, tweede lid, eerste volzin.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een besluit op grond van de
artikelen 52, vijfde lid, 53, zevende lid, 54, zesde lid, 55, zesde lid
of 56, zesde lid.

	

Artikel 146

De Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 3.22, derde lid, onder c, wordt “ter uitvoering van de in
de artikelen 6 en 7 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 aan de in artikel 1 van die wet bedoelde
diensten opgedragen taken” vervangen door: ter uitvoering van de in de
artikelen 8 en 10 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20.. aan de in artikel 1 van die wet bedoelde diensten opgedragen taken.

B

Het opschrift van hoofdstuk 13 komt te luiden:

HOOFDSTUK 13 BEVOEGD AFTAPPEN EN TOEPASSING VAN ANDERE BEVOEGDHEDEN OP
GROND VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING EN DE WET OP DE INLICHTINGEN-
EN VEILIGHEIDSDIENSTEN 20.. IN VERBAND MET TELECOMMUNICATIE

C

In artikel 13.2, eerste en tweede lid, 13.5, eerste lid, en 13.6, tweede
lid, wordt “Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”
telkens vervangen door: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20…

D

In artikel 13.4, eerste lid, wordt “dan wel een verzoek op grond van
artikel 28 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”
vervangen door: dan wel een opdracht op grond van artikel 55 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

E

In artikel 13.4, tweede en derde lid, wordt “dan wel een verzoek op
grond van artikel 29 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002” telkens vervangen door: dan wel een opdracht
op grond van artikel 56 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

Artikel 147

Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel i, van de Aanpassingswet invoering
bachelor-masterstructuur komt te luiden:

i. artikel 99, derde lid, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20..,.

Artikel 148

De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1:1, tweede lid, onderdeel h, wordt vervangen door twee
onderdelen, luidende:

h. de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
en haar afdelingen, bedoeld in artikel 97 van de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 20..;

i. de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in artikel 32 van
de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

B

Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 6 vervalt “Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002: hoofdstuk 4” en wordt in de alfabetische
rangschikking ingevoegd:

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..: hoofdstuk 5

2. In de artikelen 7 en 11 wordt in de alfabetische rangschikking
ingevoegd:

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..: artikel 53, zevende
lid

Artikel 149

De Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement wordt
gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid, onder f, komt te luiden: 

f. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een
puntkomma, worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd:

h. lid van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht,
bedoeld in artikel 97, tweede lid, onder b, van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;

i. leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in
artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

B

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onder h, komt te luiden: 

h. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een
puntkomma, worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd:

i. lid van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht,
bedoeld in artikel 97, tweede lid, onder b, van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;

j. leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in
artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

Artikel 150

De Wet politiegegevens wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 17, eerste lid, wordt “de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002” vervangen door: de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 20…

B

Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt “,bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”vervangen door
“, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20..” en wordt “aan het lid van het openbaar
ministerie als bedoeld in artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002” vervangen door: aan het lid van het openbaar
ministerie als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

2. In het tweede lid wordt “,bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”vervangen door
“, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 20..” en wordt “aan het lid van het openbaar
ministerie als bedoeld in artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002” vervangen door: aan het lid van het openbaar
ministerie als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

Artikel 151

Het Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 139a, tweede lid, onder 3°. komt te luiden: 

3°. ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

B

In artikel 139c, tweede lid, onder 3° wordt “dan wel ter uitvoering
van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”vervangen
door: dan wel ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

Artikel 152

In artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet wordt het onderdeel “-
de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002;” vervangen door
drie nieuwe onderdelen: 

- de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;

- de leden van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van
toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20..;

- de leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;.

Artikel 153

Artikel 107, vijfde lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 komt te
luiden:

e. de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20…

Artikel 154

In artikel 2, tweede lid, onder b, van de Wet bescherming
persoonsgegevens wordt “de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002” vervangen door: de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 20…

Artikel 155

Artikel 28, tweede lid, onder l, van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur komt te luiden:

l. de inlichtingen- en veiligheidsdiensten indien toepassing wordt
gegeven aan artikel 39 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20…

Artikel 156

Artikel 4, tweede lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders, komt te
luiden:

2. Dit artikel is niet van toepassing op:

a. rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1°
tot en met 4°, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

b. een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.. en de Wet
veiligheidsonderzoeken, voor zover het de uitvoering van deze wetten
betreft.

Artikel 157

Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 ingediende voorstel van
wet van de leden Voortman en Van Weyenberg houdende regels over de
toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid)
(Kamerstukken 33 328) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking
is getreden of treedt, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A

In artikel 75 vervallen de zinsdelen “bestuurlijke aangelegenheid,
”en “ambtelijk of gemengd samengestelde adviescommissie” en wordt
“artikel 1 van de Wet openbaarheid van bestuur” vervangen door:
artikel 2.1 onderscheidenlijk artikel 5.2 van de Wet open overheid.

B

In artikel 80 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. In dit artikel wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een
aangelegenheid die betrekking heeft op het beleid van een
bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering
ervan.

C

In artikel 81, derde lid, wordt “artikel 12 van de Wet openbaarheid
van bestuur” vervangen door: artikel 8.6 van de Wet open overheid.

D

Artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel c en wordt de puntkomma aan het
slot van onderdeel b vervangen door een punt.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt “landen” vervangen door:
landen en staten.

3. In het tweede lid worden de onderdelen f en g vervangen door:

f. bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke personen of
rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, alsmede
andere concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricatiegegevens;

g. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking
heeft;

h. de beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van
sabotage;

i. indien geen sprake is van milieu-informatie, de onevenredige
benadeling van een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid.

Artikel 158

Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 ingediende voorstel van
wet van de leden Voortman en Van Weyenberg houdende regels over de
toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid)
(Kamerstukken 33 328) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking
is getreden of treedt, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Dit artikel is niet van toepassing op de documenten die in het kader
van de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20.. en de Wet veiligheidsonderzoeken bij de desbetreffende
bestuursorganen berusten.

B

In de Bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid wordt “Wet op
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002: paragraaf 3.3, hoofdstuk 4
en artikel 81” vervangen door: Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20..: de artikelen 4, zesde lid, en 35, derde lid,
paragraaf 3.4, hoofdstuk 5, en de artikelen 133, 134 en 144.

Artikel 159

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 december 2015 ingediende
voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het
Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap
in het belang van de nationale veiligheid (Kamerstukken 34 356) tot wet
is of wordt verheven en de artikelen I en IB van die Rijkswet in werking
treden, wordt aan artikel 97, derde lid, van deze wet, onder vervanging
van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd,
luidende:

d. het toezicht op de toepassing van de bevoegdheid van artikel 14,
vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap door Onze Minister
van Veiligheid en Justitie, waarbij in het bijzonder aandacht wordt
geschonken aan de doelmatigheid en proportionaliteit van de toepassing
van deze bevoegdheid.

Artikel 160

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 december 2015 ingediende
voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het
Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Kamerstukken
34 356) tot wet is of wordt verheven en die Rijkswet in werking treedt
vervalt vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen
I en IB van die Rijkswet, onder vervanging van de puntkomma aan het slot
van onderdeel c door een punt, artikel 97, derde lid, onderdeel d, van
deze wet.

Artikel 161

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 maart 2016 ingediende
voorstel van wet houdende regels inzake het beheer, de
informatievoorziening, de controle en de verantwoording van de
financiën van het Rijk, inzake het beheer van publieke liquide middelen
buiten het Rijk en inzake het toezicht op het beheer van publieke
liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk
(Comptabiliteitswet 2016) (Kamerstukken 34 426) tot wet is of wordt
verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel
72 van deze wet, komt artikel 72, vierde lid, van deze wet als volgt te
luiden:

4. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in
het eerste lid blijft artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en
vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 buiten toepassing.

Artikel 162

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 maart 2016 ingediende
voorstel van wet houdende regels inzake het beheer, de
informatievoorziening, de controle en de verantwoording van de
financiën van het Rijk, inzake het beheer van publieke liquide middelen
buiten het Rijk en inzake het toezicht op het beheer van publieke
liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk
(Comptabiliteitswet 2016) (Kamerstukken 34 426) tot wet is of wordt
verheven en die wet op een later tijdstip in werking treedt dan artikel
72 van deze wet, komt artikel 9.22 van die wet als volgt te luiden:

9.22 Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20..

Artikel 72, vierde lid, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 20.. komt te luiden: 

3. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in
het eerste lid blijft artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en
het vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 buiten toepassing.

Artikel 163

Indien het bij koninklijke boodschap van 19 januari 2016 ingediende
voorstel van wet houdende regels over het verwerken van gegevens ter
bevordering van de veiligheid en de integriteit van elektronische
informatiesystemen die van vitaal belang zijn voor de Nederlandse
samenleving en regels over het melden van ernstige inbreuken (Wet
gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity) (Kamerstukken 34 388)
tot wet is of wordt verheven, komt artikel 9, tweede lid, onderdeel b,
van die wet als volgt te luiden:

b. de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bedoeld in de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

Artikel 164

	

	Indien het bij koninklijke boodschap van 12 september 2016 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet en het Wetboek
van Strafvordering in verband met de bewaring van gegevens die zijn
verwerkt in verband met het aanbieden van openbare
telecommunicatiediensten en openbare telecommunicatienetwerken
(aanpassing bewaarplicht telecommunicatiegegevens) (Kamerstukken 34 537)
tot wet is of wordt verheven, wordt artikel I van die wet als volgt
gewijzigd:

A

	In onderdeel C wordt artikel 13.4 als volgt gewijzigd:

	

	1. In het eerste lid wordt “dan wel een verzoek op grond van artikel
28 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”
vervangen door: dan wel een opdracht op grond van artikel 55 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

	2. In het tweede en derde lid wordt “dan wel een verzoek op grond van
artikel 29 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”
vervangen door: dan wel een opdracht op grond van artikel 56 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

B

	

In onderdeel D wordt in artikel 13.5, eerste lid, “dan wel toestemming
op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002”
vervangen door: dan wel een opdracht op grond van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20…

Artikel 165

Artikel 59 is niet van toepassing met betrekking tot door de diensten
uitgeoefende bijzondere bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid van
dat artikel die hebben plaatsgevonden voor 29 mei 2002.

Artikel 166

Artikel 88, tweede tot en met vijfde lid, 89, zesde lid, en 90, vierde
lid, blijft gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van
de desbetreffende artikelen buiten toepassing voor bestaande
samenwerkingsrelaties van de diensten met inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van andere landen.

Artikel 167

1. Onze Minister-President, Onze Minister van Algemene Zaken, zendt in
overeenstemming met Onze betrokken ministers, binnen vijf jaar na
inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan
de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
van deze wet in de praktijk.

2. Onze betrokken Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding
van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal
een verslag over het functioneren van de onder hem ressorterende dienst.


Artikel 168

De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 wordt
ingetrokken.

Artikel 169

Na de inwerkingtreding van deze wet berust:

1. het Besluit aanwijzing onderwerpen ex artikel 6, tweede lid, onder d,
en 7, tweede lid, onder e, Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten
2002 op artikel 6, eerste lid, van deze wet;

2. de Regeling aanwijzing risicolanden op artikel 14 van deze wet;

3. het Besluit ex artikel 28 WIV 2002 op artikel 55 van deze wet;

4. het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 op artikel 67 van deze
wet;

5. het Besluit van 22 juli 2002 tot vaststelling van de rechtspositie
van de voorzitter en leden van de commissie van toezicht op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stb. 2002, 454) op artikel 102 van
deze wet; 

6. het Besluit van 14 mei 2003, houdende regels met betrekking tot
benoeming, schorsing en ontslag van tot het secretariaat van de
commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
behorende personen (Stb. 2003, 258), op artikel 103 van deze wet;

7. de Aanwijzingsregeling Koninklijke marechaussee ex artikel 60, tweede
lid, WIV 2002 op artikel 91 van deze wet.

Artikel 170

Zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet lid zijn van
de commissie van toezicht, blijven voor de resterende duur van hun
benoemingsperiode lid van de commissie van toezicht. Een van de leden,
anders dan de voorzitter, wordt door de commissie aangewezen als
voorzitter van de afdeling klachtbehandeling.

Artikel 171

1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit
wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 12, eerste lid, van de Wet
raadgevend referendum.

2. Voor de bekendmaking van deze wet stelt Onze Minister-President,
Minister van Algemene Zaken, de nummering van de artikelen, paragrafen
en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast, brengt hij de in deze wet
voorkomende aanhalingen van artikelen, paragrafen en hoofdstukken
daarmee in overeenstemming en vervangt hij de in deze wet voorkomende
aanduiding «20..» door het jaartal van het Staatsblad waarin deze wet
zal worden geplaatst.

Artikel 172

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten met vermelding van het jaartal van het Staatsblad
waarin zij zal worden geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Defensie,

De Minister van Veiligheid en Justitie,

 

 

 PAGE    

 PAGE   61