Inbreng van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland (Kamerstuk 22452-56)
Internationalisering van het onderwijs
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2017D29912, datum: 2017-10-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, Tweede Kamerlid (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2017Z13414:
- Indiener: M. Bussemaker, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2017-10-10 15:20: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2017-10-12 15:00: Ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland (E-mailprocedure), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2017-10-24 14:00: Ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2017-10-26 10:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2017-12-14 10:15: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2017-12-20 12:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Inbreng Verslag van een schriftelijk overleg Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister d.d. 6 oktober 2017 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland (Kamerstuk 22 452, nr. 56). Waarnemend voorzitter van de commissie, Van Tellegen Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic Inhoud I Vragen en opmerkingen uit de fracties I Algemeen 1. Nieuw wettelijk kader 2. Doelstelling van het besluit 3. Inhoud van het besluit 3.1. Financiering opleiding in het buitenland 3.2 Aanvraag 3.3. Weigeringsgronden 3.4. Besluit op de aanvraag 3.5. Intrekking 4. Afstemming, internetconsultatie en overleg 6. Gevolgen voor de rijksbegroting Artikelen II Reactie minister I Vragen en opmerkingen uit de fracties I Algemeen De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland. De leden zijn tevreden met het ontwerpbesluit, omdat het de internationalisering van het Nederlands hoger onderwijs bevordert waardoor het hoger onderwijs meer internationaal talent aan zich kan binden. Naar aanleiding van dit ontwerpbesluit hebben zij nog enkele vragen. De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. Deze leden hebben nog enige vragen. De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit en willen de minister nog enkele (kritische) vragen voorleggen. De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. De voornoemde leden hebben nog een aantal vragen. De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. De leden blijven sceptisch ten opzichte van het fenomeen dat Nederlandse, met publiek geld bekostigde, instellingen in het buitenland filialen openen. Ook al gebeurt het met commercieel geld, het blijft afwijken van hun kerntaak, zo menen deze leden. Zij hebben daarnaast nog enkele vragen en opmerkingen hierover. 1. Nieuw wettelijk kader De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 1.19a wordt aangegeven waar weigeringsgronden in ieder geval betrekking op hebben. De leden vragen aan welke randvoorwaarden minstens voldaan moet worden om wel toestemming van de minister te ontvangen voor een opleiding in het buitenland. 2. Doelstelling van het besluit De leden van de D66-fractie merken op dat per casus wordt getoetst of het verzorgen van de opleiding in het buitenland in het belang is van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. De leden vragen de minister in hoeverre rekening gehouden is met de extra kosten die op de begroting van OCW drukken als elke casus apart moet worden getoetst. De leden vragen de minister nader toe te lichten in hoeverre het verzorgen van een opleiding in het buitenland in het belang is van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland. Op wat voor manieren leidt het verzorgen van een opleiding in het buitenland tot een hogere kwaliteit van onderwijs in Nederland? Voorts constateren de leden dat het onderhavige besluit voorziet in noodzakelijke aanvullende waarborgen en heldere financiële voorschriften die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het verzorgen van opleidingen in het buitenland niet ten koste gaan van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze twee uitgangspunten in de toelichting van de minister lijken elkaar tegen te spreken. Kan de minister hier nader op ingaan? De leden vragen de minister wat de invloed is van het al dan niet verlenen van eventuele steun van de medezeggenschapsorganen, wat betreft de toestemming die de minister moet geven. 3. Inhoud van het besluit 3.1. Financiering opleiding in het buitenland De leden van de CDA-fractie vragen de minister aan te geven welke middelen wel door een bekostigde instelling mogen worden ingezet ter financiering van hoger onderwijs in het buitenland. De leden van de D66-fractie merken op dat, doordat de instellingen geen gebruik mogen maken van publieke middelen, zij het geld voor een opleiding in het buitenland zullen moeten verkrijgen via private investeringen. De leden vragen de minister hoe zij dit ziet in het licht van de onafhankelijkheid van de betreffende opleiding/neveninstelling. Wanneer een opleiding bijvoorbeeld zou worden gefinancierd door een private investeerder die niet dezelfde standaard gebruikt als het gaat om academische vrijheid ten opzichte van de Nederlandse standaard, in hoeverre denkt de minister dat er dan zelfcensuur zou kunnen ontstaan op de opleiding om de financierder tevreden te stellen? Hoe gaat de minister dit voorkomen, zo vragen de leden. Hoe vrij en onafhankelijk is een instelling bovendien als de opleiding volledig afhankelijk is van private investeringen? Hoe ziet de minister dit in het kader van waarborgen en handhaven van academische vrijheid, zo vragen de bovengenoemde leden. De leden vragen de minister hoe het verbod op gebruik van de indirecte aanwending van de bedoelde middelen wordt gecontroleerd, en hoe de handhaving hiervan zal verlopen. Daarnaast vragen de bovengenoemde leden aan de minister in hoeverre het praktisch haalbaar is om de toegestane middelen strikt gescheiden te houden van de activiteiten aan de Nederlandse vestiging. Is hier in de praktijk goede ervaring mee, zo vragen de leden. De minister schrijft dat in artikel 6.8 er geen expliciete opsomming is van specifieke middelen omdat dit aan verandering onderhevig is. De leden vragen de minister of het toch mogelijk is om een overzicht te verkrijgen van alles wat er (op dit moment) onder verkregen middelen ten laste van de rijksbegroting valt en een overzicht van alles dat (op dit moment) valt onder de middelen verkregen uit de wet ingestelde heffingen. Zo nee, waarom niet, zo vragen zij. De leden van de SP-fractie vragen of, ondanks alle wettelijke maatregelen, te voorkomen is dat bij grote financiële tegenvallers de rijksbijdrage alsnog wordt gebruikt. De instelling blijft immers eindverantwoordelijk. Zijn, naar de mening van de minister, de huidige garanties afdoende om een dergelijke gebeurtenis te voorkomen? Wat zou in de praktijk de consequentie zijn als een instelling alsnog een tekort in het buitenland zou (moeten) aanvullen vanuit de rijksbijdrage, zo vragen zij. 3.2 Aanvraag De leden van de VVD-fractie lezen in de nota van toelichting dat een instelling ook inzicht dient te bieden in welke waarde de opleiding voor het land van vestiging heeft. Kan de minister specifieker aangeven hoe zij die meerwaarde beoordeelt, behalve dan het aanbieden van curriculum dat nog niet bestaat in dat land? Kan de minister hiervoor objectieve maatstaven geven, zo vragen de leden. In de nota van toelichting stelt de minister dat bekostigde instellingen ook hun medezeggenschapsraden moeten raadplegen en dat zonder een verklaring van deze medezeggenschapsraden de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Met welke insteek/vragen verwacht de minister dat de medezeggenschapsraad het voorstel benadert? In de nota van toelichting stelt de minister voorts dat een instelling ook haar visie moet geven op het aantal studenten aan de vestiging in het buitenland en de vestiging in Nederland. Wat is het doel hiervan? Betekent dit dat buitenlandse vestigingen nooit meer studenten mogen aannemen dan de Nederlandse vestiging of zijn hier verder geen consequenties aan verbonden, zo vragen de leden. De leden van de CDA-fractie lezen dat er niet voor is gekozen het draagvlak middels een vorm van medezeggenschap bij het niet-bekostigde onderwijs nader in te vullen. Enerzijds begrijpelijk, het gaat immers om een commercieel bedrijf, anderzijds bestaan er bij commerciële bedrijven van enige omvang ook regels voor een ondernemersraad. Deze leden vragen de minister dan ook toe te lichten waarom er toch niet aan is gedacht om voorwaarden te stellen aan het regelen van draagvlak bij een niet-bekostigde instelling. Immers, ook voor deze instellingen geldt dat hun hoofdtaak het verzorgen van hoger onderwijs in Nederland is en dat hun Nederlandse studenten niet nadelige gevolgen moeten kunnen ondervinden van het feit dat de instelling waaraan zij studeren ook hoger onderwijs in het buitenland verzorgt. De leden vragen de minister aan te geven of de regels voor medezeggenschap van studenten en personeel in het buitenland alleen voor de bekostigde instellingen gelden of ook voor de niet-bekostigde instellingen. De leden vragen de minister voorts nader toe te lichten onder welke voorwaarden de mensenrechtensituatie van een land als precair wordt beschouwd. Deze leden vragen de minister tevens aan te geven voor welke landen dit op dit moment geldt en of China ook valt aan te merken als een dergelijk land. De leden vragen de minister nader toe te lichten welke maatregelen de instellingen moeten treffen ter bescherming van hun personeel en studenten, bijvoorbeeld in het geval van een aanhouding vanwege de deelname aan de opleiding, of de gedane uitingen tijdens de opleiding, of in het geval van intimidatie door de buitenlandse overheid. De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre er een (verplichte) bovengrens verbonden is aan het aantal studenten dat toegelaten wordt tot de opleiding of vestiging in het buitenland in relatie tot het totale aantal studenten aan de vestiging in Nederland. Is de minister het met de leden eens dat het onwenselijk zou zijn als een buitenproportioneel groot gedeelte van de totale studentenpopulatie van een instelling zich begeeft op een instelling in het buitenland? Ziet de minister een manier om hier een bovengrens aan te verbinden, zo vragen de leden. De leden vragen de minister voorts hoe door OCW wordt getoetst of de waarborging van de academische vrijheid in het land van de buitenlandse instelling voldoende is. Kan de minister concrete maatregelen noemen die genomen worden indien de academische vrijheid niet hetzelfde niveau geniet als in Nederland, zo vragen de leden. Daarnaast vragen bovengenoemde leden de minister hoe getoetst wordt door OCW of de (beschrijving van) de veiligheidssituatie en rechten van de bij het onderwijs betrokken personen gewaarborgd is en of eventuele extra genomen maatregelen voldoende zijn om dit te garanderen. De leden vragen de minister in hoeverre redelijke/gegronde twijfel betreffende het niveau van de academische vrijheid, een grondige reden mag zijn om het verzoek direct af te wijzen. De leden vragen de minister voorts in hoeverre zij consequenties of maatregelen voor handen heeft mocht achteraf blijken dat er toch gebruik is gemaakt van bekostigde middelen die bedoeld zijn voor de wettelijke taak. Kan de minister nader toelichten of het gebruik van publieke middelen niet al van toepassing is op de voorbereidingen van de Rijksuniversiteit Groningen om een campus in Yantai op te richten, zo vragen de leden. De leden van de SP-fractie merken op dat in de wijziging van het uitvoeringsbesluit staat dat de minister de aanvraag kan afwijzen als de academische vrijheid aan de opleiding in het buitenland onvoldoende gewaarborgd is. De leden vinden dit een goede maatregel, maar vragen zich wel af of dit niet breder moet worden gezien dan sec de opleiding. Als het culturele klimaat en/of de wetgeving in het land waar de vestiging zich bevindt, niet strookt met de academische principes (specifiek waar het gaat om fundamentele zaken als vrijheid van meningsuiting), zou dat dan niet afdoende reden moeten zijn om te weigeren? Studenten moeten daarnaast ook de vrijheid hebben om naast hun studie activiteiten te ondernemen. Hierbij valt de denken aan opleidingscommissies, studiegerelateerde excursies, studie- en studentenverenigingen en debatavonden etcetera. Ook hier speelt de wereld buiten de opleiding een rol. Kan de minister hier op in gaan, zo vragen zij. 3.3. Weigeringsgronden De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister in de nota van toelichting ook de exit-strategie noemt die beschreven dient te worden in de aanvraag van een onderwijsinstelling. De minister stelt hierbij dat ingegaan moet worden op de belangen van het personeel en studenten van de buitenlandse nevenvestiging. Is de minister van mening dat hierbij altijd de belangen van het Nederlands hoger onderwijs voorop gesteld dienen te worden? Erkent de minister dat het niet altijd mogelijk is een overgangsperiode aan te bieden aan studenten of personeel van de buitenlandse vestiging, bijvoorbeeld in het geval van een ernstige verslechtering van de veiligheidssituatie, zo vragen de leden. De leden van de CDA-fractie vragen de minister nader toe te lichten wanneer er sprake is dat de instelling voldoende heeft kunnen aantonen dat het verzorgen van onderwijs in het buitenland van meerwaarde is voor de kwaliteit van onderwijs in Nederland. Kan de minister aangeven wat de definitie van meerwaarde is in deze context? Aan wat voor zaken moet dan worden gedacht, zo vragen zij. De leden van de D66-fractie vragen de minister hoe wordt geborgd, in het geval wet- en regelgeving in het beoogde land ruimte laat voor interpretatie, dat het instellingsbestuur (ook in de toekomst) zelfstandig verantwoordelijk kan blijven over het uitdelen van graden. De leden vragen de minister voorts hoe zij omgaat met een mogelijk verschil in definitie van het desbetreffende land en Nederland over de betekenis van ongecensureerde toegang tot het internet. In hoeverre heeft de minister het idee dat hier harde afspraken over gemaakt kunnen worden, zo vragen bovengenoemde leden. De leden vragen de minister toe te lichten of zij van mening is of waarborgen voor een ongecensureerde toegang op landelijk- geregeld moeten zijn of op instellingsniveau. Ziet de minister het gebruik van een VPN-verbinding als voldoende waarborg voor een ongecensureerde toegang tot het internet? De leden vragen de minister wanneer rechtsbescherming krachtens de WHW niet van toepassing is op buitenlandse nevenvestigingen, hoe het recht van deze werknemers en studenten dan wel gewaarborgd wordt. 3.4. Besluit op de aanvraag De leden van de CDA-fractie lezen dat een aanvraag voor het verzorgen van onderwijs in het buitenland ter advisering aan zowel de inspectie als de NVAO zal worden voorgelegd. Deze leden vragen zich af of het mogelijk is dat inspectie en/of NVAO een negatief advies geven en de minister toch overgaat tot het verlenen van toestemming. Zo ja, onder welke voorwaarden is dit mogelijk? Kan de minister ook aangeven wat er gebeurt, indien één van beide instanties negatief adviseert en de ander positief. Wat geeft dan de doorslag? Wordt alleen geadviseerd vooraf bij de aanvraag, of wordt door beide instanties ook indien de instelling is gestart, vinger aan de pols gehouden en zo ja, hoe vaak, zo vragen zij. Voorts lezen de leden dat de minister ook voorwaardelijke toestemming kan verlenen aan een instelling voor het verzorgen van onderwijs in het buitenland. Deze leden willen graag van de minister weten in welke situaties een voorwaardelijke toestemming wordt verleend en wanneer deze voorwaardelijke toestemming wordt omgezet in een definitieve. De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het aanvragen van advisering bij adviseringsinstituten een verplichting is voor de minister. Nu wordt het verwoord als ‘in de regel’ gebruikelijk, maar dat klinkt niet verplicht. Zou dit er dan toe kunnen leiden dat de minister een keuze kan maken om toestemming te verlenen, zonder advies ingewonnen te hebben van adviseringsinstituten? Hoe kijkt de minister hier tegenaan, zo vragen de leden. De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze het starten van een nieuwe opleiding in het buitenland verschilt met het starten van een opleiding in het binnenland. Wat is het verschil in procedure en verschil in besluitvorming? Waarom zijn er voor deze verschillen gekozen, zo vragen deze leden. 3.5. Intrekking De leden van de D66-fractie merken op dat intrekking mogelijk is wanneer de opleiding aantoonbaar schadelijk is voor de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland of de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. De leden vragen de minister hoe zij aantoonbare schade bewijsbaar acht (ook op korte termijn). Zou het niet ook mogelijk moeten zijn om een tijdelijke maatregel te kunnen instellen, wanneer er het idee heerst dat er mogelijk schade wordt geleden, zo vragen de leden. Voorts merken de leden op dat wanneer schade wordt toegebracht aan de kwaliteit van de opleiding in Nederland de minister de mogelijkheid heeft om ook de bekostiging te korten op grond van artikel 2.9. Is de minister van mening dat deze maatregel de schade aan de kwaliteit van het onderwijs in Nederland dan mogelijk groter maakt door te korten op financiële middelen, en dat bovendien uiteindelijk hier studenten en docenten de dupe van zullen zijn, zo vragen de leden. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat “indien zij om wat voor reden dan ook – bijvoorbeeld omdat het land van vestiging, ondanks de afspraken met Nederland, toch de toegang ontzegt aan de inspectie en de NVAO – niet hun taken kunnen uitoefenen, kan de minister bij ernstige schade als gevolg daarvan, de toestemming intrekken”. Is het ontzeggen van de toegang aan de inspectie en de NVAO op zichzelf al geen reden om de toestemming in te trekken, zo vragen deze leden. 4. Afstemming, internetconsultatie en overleg De leden van de VVD-fractie zijn verheugd om te lezen dat ook de koepelorganisaties, en enkele van hun meest betrokken leden en studentenbonden, positief gestemd zijn over dit ontwerpbesluit, aangezien dit de internationalisering van het hoger onderwijs bevordert. De leden van de D66-fractie merken op dat de LSVb stelt dat EU-subsidies ook in het verbod moeten komen. Onder het verbod zoals dat nu in artikel 6.8 is geformuleerd kunnen subsidies vallen, afhankelijk van de wijze waarop de te subsidiëren activiteiten zijn geformuleerd. In theorie is het dus mogelijk voor een instelling om EU-subsidie aan te vragen met het specifieke doel om het in te zetten voor de opleiding in het buitenland. Hoe kijkt de minister aan tegen deze mogelijkheid en is dit niet iets wat zij zou willen ontmoedigen? Zo nee, waarom niet? Is de minister het met de leden eens dat deze EU-subsidies niet beter naar (Nederlandse) opleidingen in Nederland kunnen gaan of in ieder geval binnen de EU blijven, in plaats van de mogelijkheid dat ze buiten Europa worden ingezet, zo vragen de leden. 5. Gevolgen voor de rijksbegroting De leden van de D66-fractie lezen dat de gevolgen voor de rijksbegroting zeer beperkt zijn. Gezien het feit dat ze er dus wel zijn, ook al is het gering, vragen de leden wat deze (kleine) gevolgen dan zijn voor de rijksbegroting. 6. Administratieve lasten De leden van de D66-fractie merken op dat er wordt uitgegaan van vijf aanvragen per jaar, in totaal goed voor 72.400 euro, ongeveer 15.000 euro per aanvraag. Wat gaat de minister doen als dit aantal aanvragen opeens veel hoger blijkt te liggen, zo vragen de leden. En is dit aannemelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het dan niet beter zijn om een limiet van het aantal aanvragen per jaar te kunnen instellen, zo vragen de leden. Want, zo stellen de leden, hoe meer aanvragen er gedaan zullen worden, hoe meer deze kosten zullen drukken op de OCW-begroting, en dit zal weer gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Is de minister het op dit punt eens met de leden van deze fractie, zo vragen zij. De leden vragen daarnaast ook of de mogelijkheid bestaat om een aanvraag af te wijzen, voordat er een oordeel over is gegeven, bijvoorbeeld als er al vele aanvragen zijn gedaan of omdat het voorstel zodanig weinig voorstelt dat de kans op een afwijzing zeer groot is? Zo niet, in hoeverre ziet de minister reden om dit alsnog in te voeren, zo vragen de bovengenoemde leden. De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij de raming voor de administratieve lasten, is uitgegaan van vijf aanvragen voor een opleiding in het buitenland per jaar. De leden vragen of dit hiermee ook de prognose is voor het aantal jaarlijkse aanvragen voor een opleiding in het buitenland. Waar is deze prognose op gebaseerd, zo vragen deze leden. Artikelen De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 6.14 beschrijft op welke gronden de beschikking kan worden ingetrokken. Het valt op dat de intrekkingsgronden in lid 1 onder a nauwkeurig worden uitgewerkt (namelijk in lid 2 en in de nota van toelichting), terwijl de intrekkingsgrond in lid 1 onder b nauwelijks wordt toegelicht. Kan de minister nauwkeurig aangeven wanneer zij de academische vrijheid aan een opleiding niet in acht vindt genomen? De leden hechten zeer aan de academische vrijheid aan Nederlandse opleidingen, maar willen voorkomen dat een incident of tijdelijke spanning bij een vestiging direct kan leiden tot beëindiging van een opleiding. De open norm in lid 1 onder b verdient, volgens deze leden, daarom nadere duiding. De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in artikel 6.10 de inhoud van de aanvraag wordt beschreven. Daarin moet volgens lid 1.a niet alleen het belang van het hoger onderwijs in Nederland worden gediend, maar ook beschreven worden wat de meerwaarde van de opleiding in het buitenland voor het land van vestiging is. De voornoemde leden onderschrijven dat de opleiding ook van meerwaarde moet zijn in het land vestiging. Deze leden constateren vervolgens echter dat in artikel 6.11 wel de binnenlandse belangen een weigeringsgrond zijn (lid n), maar de buitenlandse meerwaarde niet meer genoemd wordt. Dit geldt tevens bij de mogelijkheid tot intrekking van de beschikking (artikel 6.14 lid 1.a). Kan de minister aangeven, gezien het belang dat ook zij hecht aan de meerwaarde van de opleiding voor het land van vestiging, waarom deze meerwaarde in artikelen 6.11 en 6.14 niet is opgenomen? Is de minister bereid om de meerwaarde van de opleiding voor het land van vestiging op te nemen in de twee genoemde artikelen, zo vragen deze leden. II Reactie van de minister WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap VPN: Virtual Private Network NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie LSVb: Landelijke Studentenvakbond