[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland (Kamerstuk 22452-56)

Internationalisering van het onderwijs

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2017D29912, datum: 2017-10-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2017Z13414:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


			Inbreng Verslag van een schriftelijk overleg

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben
enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over
de brief van de minister d.d. 6 oktober 2017 over het ontwerpbesluit tot
wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met het
vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen van hoger
onderwijs in het buitenland (Kamerstuk 22 452, nr. 56). 

 

Waarnemend voorzitter van de commissie,

Van Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie,

			Bosnjakovic

			Inhoud

I	Vragen en opmerkingen uit de fracties

I Algemeen

1. Nieuw wettelijk kader

2. Doelstelling van het besluit

3. Inhoud van het besluit

3.1. Financiering opleiding in het buitenland

3.2 Aanvraag

3.3. Weigeringsgronden

3.4. Besluit op de aanvraag

3.5. Intrekking

4. Afstemming, internetconsultatie en overleg

6. Gevolgen voor de rijksbegroting

Artikelen	

II	Reactie minister

I	Vragen en opmerkingen uit de fracties

I Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het
ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in
verband met het vaststellen van nadere voorschriften voor het verzorgen
van hoger onderwijs in het buitenland. De leden zijn tevreden met het
ontwerpbesluit, omdat het de internationalisering van het Nederlands
hoger onderwijs bevordert waardoor het hoger onderwijs meer
internationaal talent aan zich kan binden. Naar aanleiding van dit
ontwerpbesluit hebben zij nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige
ontwerpbesluit. Deze leden hebben nog enige vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het
onderhavige ontwerpbesluit en willen de minister nog enkele (kritische)
vragen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen
van het onderhavige ontwerpbesluit. De voornoemde leden hebben nog een
aantal vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige
ontwerpbesluit. De leden blijven sceptisch ten opzichte van het fenomeen
dat Nederlandse, met publiek geld bekostigde, instellingen in het
buitenland filialen openen. Ook al gebeurt het met commercieel geld, het
blijft afwijken van hun kerntaak, zo menen deze leden. Zij hebben
daarnaast nog enkele vragen en opmerkingen hierover.

1. Nieuw wettelijk kader

De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 1.19a wordt
aangegeven waar weigeringsgronden in ieder geval betrekking op hebben.
De leden vragen aan welke randvoorwaarden minstens voldaan moet worden
om wel toestemming van de minister te ontvangen voor een opleiding in
het buitenland.

2. Doelstelling van het besluit

De leden van de D66-fractie merken op dat per casus wordt getoetst of
het verzorgen van de opleiding in het buitenland in het belang is van de
kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en de profilering van het
Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. De leden vragen de
minister in hoeverre rekening gehouden is met de extra kosten die op de
begroting van OCW drukken als elke casus apart moet worden getoetst.

De leden vragen de minister nader toe te lichten in hoeverre het
verzorgen van een opleiding in het buitenland in het belang is van de
kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland. Op wat voor manieren
leidt het verzorgen van een opleiding in het buitenland tot een hogere
kwaliteit van onderwijs in Nederland? 

Voorts constateren de leden dat het onderhavige besluit voorziet in
noodzakelijke aanvullende waarborgen en heldere financiële
voorschriften die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het
verzorgen van opleidingen in het buitenland niet ten koste gaan van de
kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze twee uitgangspunten in de
toelichting van de minister lijken elkaar tegen te spreken. Kan de
minister hier nader op ingaan? 

De leden vragen de minister wat de invloed is van het al dan niet
verlenen van eventuele steun van de medezeggenschapsorganen, wat betreft
de toestemming die de minister moet geven.

3. Inhoud van het besluit

3.1. Financiering opleiding in het buitenland

De leden van de CDA-fractie vragen de minister aan te geven welke
middelen wel door een bekostigde instelling mogen worden ingezet ter
financiering van hoger onderwijs in het buitenland.

De leden van de D66-fractie merken op dat, doordat de instellingen geen
gebruik mogen maken van publieke middelen, zij het geld voor een
opleiding in het buitenland zullen moeten verkrijgen via private
investeringen. De leden vragen de minister hoe zij dit ziet in het licht
van de onafhankelijkheid van de betreffende opleiding/neveninstelling.
Wanneer een opleiding bijvoorbeeld zou worden gefinancierd door een
private investeerder die niet dezelfde standaard gebruikt als het gaat
om academische vrijheid ten opzichte van de Nederlandse standaard, in
hoeverre denkt de minister dat er dan zelfcensuur zou kunnen ontstaan op
de opleiding om de financierder tevreden te stellen? Hoe gaat de
minister dit voorkomen, zo vragen de leden. Hoe vrij en onafhankelijk is
een instelling bovendien als de opleiding volledig afhankelijk is van
private investeringen? Hoe ziet de minister dit in het kader van
waarborgen en handhaven van academische vrijheid, zo vragen de
bovengenoemde leden. 

De leden vragen de minister hoe het verbod op gebruik van de indirecte
aanwending van de bedoelde middelen wordt gecontroleerd, en hoe de
handhaving hiervan zal verlopen. 

Daarnaast vragen de bovengenoemde leden aan de minister in hoeverre het
praktisch haalbaar is om de toegestane middelen strikt gescheiden te
houden van de activiteiten aan de Nederlandse vestiging. Is hier in de
praktijk goede ervaring mee, zo vragen de leden.

De minister schrijft dat in artikel 6.8 er geen expliciete opsomming is
van specifieke middelen omdat dit aan verandering onderhevig is. De
leden vragen de minister of het toch mogelijk is om een overzicht te
verkrijgen van alles wat er (op dit moment) onder verkregen middelen ten
laste van de rijksbegroting valt en een overzicht van alles dat (op dit
moment) valt onder de middelen verkregen uit de wet ingestelde
heffingen. Zo nee, waarom niet, zo vragen zij. 

De leden van de SP-fractie vragen of, ondanks alle wettelijke
maatregelen, te voorkomen is dat bij grote financiële tegenvallers de
rijksbijdrage alsnog wordt gebruikt. De instelling blijft immers
eindverantwoordelijk. Zijn, naar de mening van de minister, de huidige
garanties afdoende om een dergelijke gebeurtenis te voorkomen? Wat zou
in de praktijk de consequentie zijn als een instelling alsnog een tekort
in het buitenland zou (moeten) aanvullen vanuit de rijksbijdrage, zo
vragen zij.

3.2 Aanvraag

De leden van de VVD-fractie lezen in de nota van toelichting dat een
instelling ook inzicht dient te bieden in welke waarde de opleiding voor
het land van vestiging heeft. Kan de minister specifieker aangeven hoe
zij die meerwaarde beoordeelt, behalve dan het aanbieden van curriculum
dat nog niet bestaat in dat land? Kan de minister hiervoor objectieve
maatstaven geven, zo vragen de leden.

In de nota van toelichting stelt de minister dat bekostigde instellingen
ook hun medezeggenschapsraden moeten raadplegen en dat zonder een
verklaring van deze medezeggenschapsraden de aanvraag niet in
behandeling wordt genomen. Met welke insteek/vragen verwacht de minister
dat de medezeggenschapsraad het voorstel benadert? 

In de nota van toelichting stelt de minister voorts dat een instelling
ook haar visie moet geven op het aantal studenten aan de vestiging in
het buitenland en de vestiging in Nederland. Wat is het doel hiervan?
Betekent dit dat buitenlandse vestigingen nooit meer studenten mogen
aannemen dan de Nederlandse vestiging of zijn hier verder geen
consequenties aan verbonden, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er niet voor is gekozen het
draagvlak middels een vorm van medezeggenschap bij het niet-bekostigde
onderwijs nader in te vullen. Enerzijds begrijpelijk, het gaat immers om
een commercieel bedrijf, anderzijds bestaan er bij commerciële
bedrijven van enige omvang ook regels voor een ondernemersraad. Deze
leden vragen de minister dan ook toe te lichten waarom er toch niet aan
is gedacht om voorwaarden te stellen aan het regelen van draagvlak bij
een niet-bekostigde instelling. Immers, ook voor deze instellingen geldt
dat hun hoofdtaak het verzorgen van hoger onderwijs in Nederland is en
dat hun Nederlandse studenten niet nadelige gevolgen moeten kunnen
ondervinden van het feit dat de instelling waaraan zij studeren ook
hoger onderwijs in het buitenland verzorgt.

De leden vragen de minister aan te geven of de regels voor
medezeggenschap van studenten en personeel in het buitenland alleen voor
de bekostigde instellingen gelden of ook voor de niet-bekostigde
instellingen.

De leden vragen de minister voorts nader toe te lichten onder welke
voorwaarden de mensenrechtensituatie van een land als precair wordt
beschouwd. Deze leden vragen de minister tevens aan te geven voor welke
landen dit op dit moment geldt en of China ook valt aan te merken als
een dergelijk land.

De leden vragen de minister nader toe te lichten welke maatregelen de
instellingen moeten treffen ter bescherming van hun personeel en
studenten, bijvoorbeeld in het geval van een aanhouding vanwege de
deelname aan de opleiding, of de gedane uitingen tijdens de opleiding,
of in het geval van intimidatie door de buitenlandse overheid.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre er een (verplichte)
bovengrens verbonden is aan het aantal studenten dat toegelaten wordt
tot de opleiding of vestiging in het buitenland in relatie tot het
totale aantal studenten aan de vestiging in Nederland. Is de minister
het met de leden eens dat het onwenselijk zou zijn als een
buitenproportioneel groot gedeelte van de totale studentenpopulatie van
een instelling zich begeeft op een instelling in het buitenland? Ziet de
minister een manier om hier een bovengrens aan te verbinden, zo vragen
de leden.

De leden vragen de minister voorts hoe door OCW wordt getoetst of de
waarborging van de academische vrijheid in het land van de buitenlandse
instelling voldoende is. Kan de minister concrete maatregelen noemen die
genomen worden indien de academische vrijheid niet hetzelfde niveau
geniet als in Nederland, zo vragen de leden. Daarnaast vragen
bovengenoemde leden de minister hoe getoetst wordt door OCW of de
(beschrijving van) de veiligheidssituatie en rechten van de bij het
onderwijs betrokken personen gewaarborgd is en of eventuele extra
genomen maatregelen voldoende zijn om dit te garanderen.

De leden vragen de minister in hoeverre redelijke/gegronde twijfel
betreffende het niveau van de academische vrijheid, een grondige reden
mag zijn om het verzoek direct af te wijzen.

De leden vragen de minister voorts in hoeverre zij consequenties of
maatregelen voor handen heeft mocht achteraf blijken dat er toch gebruik
is gemaakt van bekostigde middelen die bedoeld zijn voor de wettelijke
taak. Kan de minister nader toelichten of het gebruik van publieke
middelen niet al van toepassing is op de voorbereidingen van de
Rijksuniversiteit Groningen om een campus in Yantai op te richten, zo
vragen de leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat in de wijziging van het
uitvoeringsbesluit staat dat de minister de aanvraag kan afwijzen als de
academische vrijheid aan de opleiding in het buitenland onvoldoende
gewaarborgd is. De leden vinden dit een goede maatregel, maar vragen
zich wel af of dit niet breder moet worden gezien dan sec de opleiding.
Als het culturele klimaat en/of de wetgeving in het land waar de
vestiging zich bevindt, niet strookt met de academische principes
(specifiek waar het gaat om fundamentele zaken als vrijheid van
meningsuiting), zou dat dan niet afdoende reden moeten zijn om te
weigeren? Studenten moeten daarnaast ook de vrijheid hebben om naast hun
studie activiteiten te ondernemen. Hierbij valt de denken aan
opleidingscommissies, studiegerelateerde excursies, studie- en
studentenverenigingen en debatavonden etcetera. Ook hier speelt de
wereld buiten de opleiding een rol. Kan de minister hier op in gaan, zo
vragen zij.

3.3. Weigeringsgronden

De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister in de nota van
toelichting ook de exit-strategie noemt die beschreven dient te worden
in de aanvraag van een onderwijsinstelling. De minister stelt hierbij
dat ingegaan moet worden op de belangen van het personeel en studenten
van de buitenlandse nevenvestiging. Is de minister van mening dat
hierbij altijd de belangen van het Nederlands hoger onderwijs voorop
gesteld dienen te worden? Erkent de minister dat het niet altijd
mogelijk is een overgangsperiode aan te bieden aan studenten of
personeel van de buitenlandse vestiging, bijvoorbeeld in het geval van
een ernstige verslechtering van de veiligheidssituatie, zo vragen de
leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de minister nader toe te lichten
wanneer er sprake is dat de instelling voldoende heeft kunnen aantonen
dat het verzorgen van onderwijs in het buitenland van meerwaarde is voor
de kwaliteit van onderwijs in Nederland. Kan de minister aangeven wat de
definitie van meerwaarde is in deze context? Aan wat voor zaken moet dan
worden gedacht, zo vragen zij. 

De leden van de D66-fractie vragen de minister hoe wordt geborgd, in het
geval wet- en regelgeving in het beoogde land ruimte laat voor
interpretatie, dat het instellingsbestuur (ook in de toekomst)
zelfstandig verantwoordelijk kan blijven over het uitdelen van graden.

De leden vragen de minister voorts hoe zij omgaat met een mogelijk
verschil in definitie van het desbetreffende land en Nederland over de
betekenis van ongecensureerde toegang tot het internet. In hoeverre
heeft de minister het idee dat hier harde afspraken over gemaakt kunnen
worden, zo vragen bovengenoemde leden. De leden vragen de minister toe
te lichten of zij van mening is of waarborgen voor een ongecensureerde
toegang op landelijk- geregeld moeten zijn of op instellingsniveau. Ziet
de minister het gebruik van een VPN-verbinding als voldoende waarborg
voor een ongecensureerde toegang tot het internet?

De leden vragen de minister wanneer rechtsbescherming krachtens de WHW
niet van toepassing is op buitenlandse nevenvestigingen, hoe het recht
van deze werknemers en studenten dan wel gewaarborgd wordt. 

3.4. Besluit op de aanvraag

De leden van de CDA-fractie lezen dat een aanvraag voor het verzorgen
van onderwijs in het buitenland ter advisering aan zowel de inspectie
als de NVAO zal worden voorgelegd. Deze leden vragen zich af of het
mogelijk is dat inspectie en/of NVAO een negatief advies geven en de
minister toch overgaat tot het verlenen van toestemming. Zo ja, onder
welke voorwaarden is dit mogelijk? Kan de minister ook aangeven wat er
gebeurt, indien één van beide instanties negatief adviseert en de
ander positief. Wat geeft dan de doorslag? Wordt alleen geadviseerd
vooraf bij de aanvraag, of wordt door beide instanties ook indien de
instelling is gestart, vinger aan de pols gehouden en zo ja, hoe vaak,
zo vragen zij.

Voorts lezen de leden dat de minister ook voorwaardelijke toestemming
kan verlenen aan een instelling voor het verzorgen van onderwijs in het
buitenland. Deze leden willen graag van de minister weten in welke
situaties een voorwaardelijke toestemming wordt verleend en wanneer deze
voorwaardelijke toestemming wordt omgezet in een definitieve.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het aanvragen van
advisering bij adviseringsinstituten een verplichting is voor de
minister. Nu wordt het verwoord als ‘in de regel’ gebruikelijk, maar
dat klinkt niet verplicht. Zou dit er dan toe kunnen leiden dat de
minister een keuze kan maken om toestemming te verlenen, zonder advies
ingewonnen te hebben van adviseringsinstituten? Hoe kijkt de minister
hier tegenaan, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze het starten van
een nieuwe opleiding in het buitenland verschilt met het starten van een
opleiding in het binnenland. Wat is het verschil in procedure en
verschil in besluitvorming? Waarom zijn er voor deze verschillen
gekozen, zo vragen deze leden.

3.5. Intrekking

De leden van de D66-fractie merken op dat intrekking mogelijk is wanneer
de opleiding aantoonbaar schadelijk is voor de kwaliteit van het hoger
onderwijs in Nederland of de profilering van het Nederlandse hoger
onderwijs in het buitenland. De leden vragen de minister hoe zij
aantoonbare schade bewijsbaar acht (ook op korte termijn). Zou het niet
ook mogelijk moeten zijn om een tijdelijke maatregel te kunnen
instellen, wanneer er het idee heerst dat er mogelijk schade wordt
geleden, zo vragen de leden.

Voorts merken de leden op dat wanneer schade wordt toegebracht aan de
kwaliteit van de opleiding in Nederland de minister de mogelijkheid
heeft om ook de bekostiging te korten op grond van artikel 2.9. Is de
minister van mening dat deze maatregel de schade aan de kwaliteit van
het onderwijs in Nederland dan mogelijk groter maakt door te korten op
financiële middelen, en dat bovendien uiteindelijk hier studenten en
docenten de dupe van zullen zijn, zo vragen de leden. 

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat “indien zij om wat voor
reden dan ook – bijvoorbeeld omdat het land van vestiging, ondanks de
afspraken met Nederland, toch de toegang ontzegt aan de inspectie en de
NVAO – niet hun taken kunnen uitoefenen, kan de minister bij ernstige
schade als gevolg daarvan, de toestemming intrekken”. Is het ontzeggen
van de toegang aan de inspectie en de NVAO op zichzelf al geen reden om
de toestemming in te trekken, zo vragen deze leden. 

4. Afstemming, internetconsultatie en overleg

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd om te lezen dat ook de
koepelorganisaties, en enkele van hun meest betrokken leden en
studentenbonden, positief gestemd zijn over dit ontwerpbesluit,
aangezien dit de internationalisering van het hoger onderwijs bevordert.


De leden van de D66-fractie merken op dat de LSVb stelt dat EU-subsidies
ook in het verbod moeten komen. Onder het verbod zoals dat nu in artikel
6.8 is geformuleerd kunnen subsidies vallen, afhankelijk van de wijze
waarop de te subsidiëren activiteiten zijn geformuleerd. 

In theorie is het dus mogelijk voor een instelling om EU-subsidie aan te
vragen met het specifieke doel om het in te zetten voor de opleiding in
het buitenland. Hoe kijkt de minister aan tegen deze mogelijkheid en is
dit niet iets wat zij zou willen ontmoedigen? Zo nee, waarom niet? Is de
minister het met de leden eens dat deze EU-subsidies niet beter naar
(Nederlandse) opleidingen in Nederland kunnen gaan of in ieder geval
binnen de EU blijven, in plaats van de mogelijkheid dat ze buiten Europa
worden ingezet, zo vragen de leden.

5. Gevolgen voor de rijksbegroting

De leden van de D66-fractie lezen dat de gevolgen voor de rijksbegroting
zeer beperkt zijn. Gezien het feit dat ze er dus wel zijn, ook al is het
gering, vragen de leden wat deze (kleine) gevolgen dan zijn voor de
rijksbegroting.

6. Administratieve lasten

De leden van de D66-fractie merken op dat er wordt uitgegaan van vijf
aanvragen per jaar, in totaal goed voor 72.400 euro, ongeveer 15.000
euro per aanvraag. Wat gaat de minister doen als dit aantal aanvragen
opeens veel hoger blijkt te liggen, zo vragen de leden. En is dit
aannemelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het dan niet beter zijn om
een limiet van het aantal aanvragen per jaar te kunnen instellen, zo
vragen de leden. Want, zo stellen de leden, hoe meer aanvragen er gedaan
zullen worden, hoe meer deze kosten zullen drukken op de OCW-begroting,
en dit zal weer gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het
onderwijs in Nederland. Is de minister het op dit punt eens met de leden
van deze fractie, zo vragen zij.

De leden vragen daarnaast ook of de mogelijkheid bestaat om een aanvraag
af te wijzen, voordat er een oordeel over is gegeven, bijvoorbeeld als
er al vele aanvragen zijn gedaan of omdat het voorstel zodanig weinig
voorstelt dat de kans op een afwijzing zeer groot is? Zo niet, in
hoeverre ziet de minister reden om dit alsnog in te voeren, zo vragen de
bovengenoemde leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij de raming voor de
administratieve lasten, is uitgegaan van vijf aanvragen voor een
opleiding in het buitenland per jaar. De leden vragen of dit hiermee ook
de prognose is voor het aantal jaarlijkse aanvragen voor een opleiding
in het buitenland. Waar is deze prognose op gebaseerd, zo vragen deze
leden.

Artikelen

De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 6.14 beschrijft op
welke gronden de beschikking kan worden ingetrokken. Het valt op dat de
intrekkingsgronden in lid 1 onder a nauwkeurig worden uitgewerkt
(namelijk in lid 2 en in de nota van toelichting), terwijl de
intrekkingsgrond in lid 1 onder b nauwelijks wordt toegelicht. Kan de
minister nauwkeurig aangeven wanneer zij de academische vrijheid aan een
opleiding niet in acht vindt genomen? De leden hechten zeer aan de
academische vrijheid aan Nederlandse opleidingen, maar willen voorkomen
dat een incident of tijdelijke spanning bij een vestiging direct kan
leiden tot beëindiging van een opleiding. De open norm in lid 1 onder b
verdient, volgens deze leden, daarom nadere duiding.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in artikel 6.10 de
inhoud van de aanvraag wordt beschreven. Daarin moet volgens lid 1.a
niet alleen het belang van het hoger onderwijs in Nederland worden
gediend, maar ook beschreven worden wat de meerwaarde van de opleiding
in het buitenland voor het land van vestiging is. De voornoemde leden
onderschrijven dat de opleiding ook van meerwaarde moet zijn in het land
vestiging. Deze leden constateren vervolgens echter dat in artikel 6.11
wel de binnenlandse belangen een weigeringsgrond zijn (lid n), maar de
buitenlandse meerwaarde niet meer genoemd wordt. Dit geldt tevens bij de
mogelijkheid tot intrekking van de beschikking (artikel 6.14 lid 1.a).
Kan de minister aangeven, gezien het belang dat ook zij hecht aan de
meerwaarde van de opleiding voor het land van vestiging, waarom deze
meerwaarde in artikelen 6.11 en 6.14 niet is opgenomen? Is de minister
bereid om de meerwaarde van de opleiding voor het land van vestiging op
te nemen in de twee genoemde artikelen, zo vragen deze leden.

II 	Reactie van de minister

 WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

 OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

 VPN: Virtual Private Network

 NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

 LSVb: Landelijke Studentenvakbond