34854 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake Intrekking van de Wet raadgevend referendum
Intrekking van de Wet raadgevend referendum
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2017D38334, datum: 2017-12-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.P.H. Donner, vicepresident van de Raad van State (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2017Z18582:
- Indiener: K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2017-12-21 11:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2017-12-21 13:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2018-01-18 14:00: Intrekking van de Wet raadgevend referendum (TK 34854) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2018-02-01 09:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2018-02-01 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2018-02-13 16:00: Intrekking van de Wet raadgevend referendum (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2018-02-15 16:20: Intrekking van de Wet raadgevend referendum (34854) (Eerste termijn) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2018-02-20 19:30: Intrekking van de Wet raadgevend referendum (34854) (re- en dupliek) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2018-02-22 17:25: Aansluitend: STEMMINGEN (over het wetsvoorstel Intrekking van de Wet raadgevend referendum (34 854) en over moties ingediend bij het debat over de informele Europese top, het VAO Advies inzake gebruik door politici van term genocide, het VSO RBZ/Ontwikkelingssamenwerking en het VSO RBZ/Handel (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W04.17.0387/I 's-Gravenhage, 20 december 2017 Bij Kabinetsmissive van 4 december 2017, no.2017002131, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot intrekking van de Wet raadgevend referendum, met memorie van toelichting. Het voorstel strekt ertoe de Wet raadgevend referendum (Wrr) in te trekken. Deze wet maakt het op dit moment mogelijk om over wetten, waaronder wetten tot goedkeuring van verdragen, en stilzwijgende goedkeuringen van verdragen, na hun aanvaarding door de Koning een raadgevend referendum te organiseren. Naast de intrekking van de Wrr regelt het voorstel tevens dat over de intrekkingswet geen raadgevend referendum op grond van de Wrr kan worden gehouden. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar adviseert de noodzaak van de intrekking van de Wrr nader te motiveren. Zij adviseert voorts de motivering van de uitsluiting van de referendabiliteit in de toelichting aan te passen. 1. Motivering intrekking a. Algemeen Over de vraag of en zo ja in welke vorm referenda onderdeel zouden moeten zijn van het wetgevingsproces bestaat in Nederland al geruime tijd discussie. De Afdeling heeft zich in eerdere adviezen ook verschillende keren uitgesproken over de grondwettelijke en andere juridische aspecten van diverse referendumvarianten. Tegen de achtergrond daarvan onthoudt zij zich thans van algemene beschouwingen over de figuur van het raadgevende, correctieve wetgevingsreferendum. De vraag of intrekking van de Wrr wenselijk is, is een vraag die door de wetgever moet worden beantwoord. Uit een oogpunt van kwalitatief goede wetgeving is het echter wel van belang dat deze bestendig is en dat gelet daarop de noodzaak van een eventuele aanpassing of intrekking van een wet overtuigend wordt gemotiveerd. In dat licht gaat de Afdeling naar aanleiding van de toelichting allereerst in op de betekenis van de wettelijke opkomstdrempel en vervolgens op de bredere context waarin motivering van de voorgestelde intrekking geplaatst zou moeten worden. b. Betekenis van de opkomstdrempel Volgens de toelichting menen veel kiezers ‘dat, wanneer de opkomstdrempel wordt gehaald, een afwijzing van een wet of de goedkeuring van een verdrag de materiële verplichting voor regering en parlement met zich brengt de wet niet in werking te laten treden of het verdrag niet te ratificeren.’ De toelichting vermeldt verder dat het kabinet van mening is dat een eenmaal tot stand gekomen wet of goedkeuring van een verdrag, na aanvaarding in de Kamers, moeilijk onderwerp kan zijn van een volksraadpleging zoals bedoeld in de Wet raadgevend referendum. In de toelichting wordt ter motivering daarvan gesteld dat het nationale raadgevende referendum kan leiden tot vervreemding van de kiezer als in het geval van een afwijzende uitspraak van de kiezers de wetgever desondanks niet kiest voor intrekking van de ‘afgewezen’ wet. De Afdeling merkt op dat deze passages uit de toelichting zo gelezen kunnen worden dat de bindendheid die de kiezer verwacht van de referendumuitslag zich met name voordoet in het geval de opkomstdrempel is gehaald. Hierdoor kan de vraag rijzen waarom niet volstaan kan worden met schrapping van deze wettelijke drempel om zo het versterkende effect dat daarvan uitgaat voor de verwachting van bindendheid bij de kiezer tegen te gaan. De Afdeling constateert echter dat de verwachting van de kiezer dat de uitslag van het juridisch niet-bindende referendum in de praktijk gevolgd zal worden blijkens de totstandkomings-geschiedenis van de Wet raadgevend referendum ook los gezien kan worden van een eventuele opkomstdrempel. Zo speelde de vraag naar de feitelijke bindendheid van een raadgevend referendum en de daarmee samenhangende verwachtingen van kiezers al een rol in de parlementaire discussie voordat in het toenmalige wetsvoorstel een opkomstdrempel was opgenomen. In dat licht bezien wordt uit de toelichting onvoldoende duidelijk welke rol de wettelijke opkomstdrempel in de afweging heeft gespeeld in verhouding tot andere afwegingsfactoren. c. Bredere context De motivering in de toelichting zoals hiervoor weergegeven heeft slechts in algemene zin betrekking op de specifiek in de Wrr opgenomen referendumvariant. Hierdoor blijkt uit de toelichting niet duidelijk waarom thans tot een andere afweging wordt gekomen dan de afweging die de wetgever destijds bij de totstandkoming van de Wrr heeft gemaakt. Het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ biedt met het oog daarop meer informatie en gaat in op de ontwikkelingen sinds de inwerkingtreding van de Wrr. Vermeld wordt dat het raadgevend referendum, destijds bedoeld als tussenstap naar een correctief bindend referendum, niet gebracht heeft wat ervan werd verwacht, onder meer door een controverse over de wijze van aanvragen en verschillende interpretaties van de uitslag. In dat licht bezien en vanwege de constatering dat de politieke steun voor een correctief bindend referendum als beoogd einddoel sinds die periode is afgebrokkeld, wil het kabinet een pas op de plaats maken en de Wet raadgevend referendum intrekken, zo staat in het regeerakkoord. Deze passages uit het regeerakkoord illustreren dat het wetsvoorstel moeilijk los kan worden gezien van de bredere context van het democratische bestel en van de met het oog daarop relevante politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De vraag of intrekking van de Wet raadgevend referendum wenselijk is hangt in die context af van opvattingen over het hedendaagse functioneren van de representatieve democratie en over de betekenis van andere dan de specifiek in de Wrr geregelde manieren waarop burgers bij belangrijke beslissingen kunnen worden betrokken. De Staatscommissie parlementair stelsel buigt zich daar thans over. De toelichting gaat op deze bredere context niet in. De Afdeling adviseert op grond van het bovenstaande de noodzaak van de intrekking van de Wrr nader te motiveren. 2. Uitsluiting referendabiliteit De regering heeft ervoor gekozen de mogelijkheid van het houden van een raadgevend referendum over de intrekkingswet uit te sluiten. Zij heeft dit vormgegeven door in het wetsvoorstel uitdrukkelijk te bepalen dat de Wet raadgevend referendum niet van toepassing is. Dat staat de wetgever op zichzelf vrij; de wetgever kan beslissen om in een latere wet af te wijken van een reeds bestaande wet. Het is dus juridisch mogelijk om in een wet die volgens de Wet raadgevend referendum referendabel zou zijn, expliciet te regelen dat deze wet niet toepasselijk is. De in het wetsvoorstel opgenomen regeling heeft tot gevolg dat de vraag of een referendum moet worden gehouden niet beoordeeld wordt binnen het kader van de Wet raadgevend referendum maar op grond van een politieke afweging bij het onderhavige voorstel. De Afdeling acht dat een zuivere benadering. De motivering in de toelichting met betrekking tot het uitsluiten van de referendabiliteit van de intrekkingswet houdt in dat, omdat het instrument van het referendum in het verleden door de wetgever aan de kiezers ter beschikking is gesteld, het ook de wetgever is die, zonder tussenkomst van de kiezers, zelfstandig moet kunnen besluiten om tot afschaffing van dit instrument over te gaan. De Afdeling constateert dat deze motivering niet steunt op een inhoudelijke waardering van het instrument raadgevend referendum en in zoverre niet aansluit bij de eerder genoemde passages uit het regeerakkoord. De toelichting sluit evenmin aan bij het destijds bij de voorgenomen intrekking van de Tijdelijke referendumwet ingenomen regeringsstandpunt. Dat standpunt kwam erop neer dat als de regering het raadgevend referendum een zodanig ongeschikt instrument vindt dat de wet die dat referendum regelt moet worden ingetrokken, het onlogisch zou zijn deze wet nog van toepassing te laten zijn op haar eigen intrekking. Gegeven de keuze van de regering de referendabiliteit uit te sluiten en de daarover in het regeerakkoord gegeven argumentatie ligt het in de rede bij het destijds ingenomen standpunt aan te sluiten. De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de toelichting aan te passen. 3. Wetstechnische aspecten Mede gelet op eerdere advisering van de Raad van State geldt dat, indien de wetgever de referendabiliteit wil uitsluiten, de wettelijke bepaling dat de Wet raadgevend referendum niet van toepassing is, wetstechnisch gezien niet toereikend is. De Wet raadgevend referendum voorziet immers in een verplicht uitgestelde inwerkingtreding van een referendabele wet om een referendum door middel van een inleidend verzoek mogelijk te maken. Om de referendabiliteit van de intrekkingswet uit te sluiten dient daarom in de wet ook een voorziening te worden getroffen om de uitgestelde inwerkingtreding die uit de Wrr zou voortvloeien, teniet te doen. De Afdeling stelt vast dat, gegeven de keuze van de regering om de referendabiliteit uit te sluiten, de daartoe in het wetsvoorstel opgenomen methode in juridische zin effectief is. De combinatie van de artikelen I en V, in samenhang met de directe inwerkingtreding en de terugwerkende kracht tot het moment van bekrachtiging heeft tot gevolg dat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de uitsluiting van de referendabiliteit van het voorliggend voorstel, inclusief de periode die ligt tussen bekrachtiging en inwerkingtreding. Deze wetstechnische voorziening geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding tot nadere opmerkingen. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken. De vice-president van de Raad van State, Zie onder meer het advies van de Raad van State van 11 oktober 1999 over enkele aspecten van een (raadgevend) correctief referendum, Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VII, B en het advies van de Raad van State van 28 januari 2000 over de Tijdelijke referendumwet, Kamerstukken II 1999/2000, 27 034, B. De Wrr trad in werking op 1 juli 2015. Op grond van artikel 123 Wrr dient de wet binnen drie jaar na de inwerkingtreding te zijn geëvalueerd. Zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 452, nr. 4 Toelichting, Algemeen, paragraaf 2 Zie over de bindendheid van de uitslag van een referendum voor de wetgever ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2016 over het voorstel van wet van de leden Wilders en Bosma tot intrekking van de goedkeuringswet inzake de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en Oekraïne, Kamerstukken II 2015/16, 34 449, nr. 4. Zie hierover ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 mei 2014 over het voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling, Kamerstukken II 2013/14, 33 934, nr. 4. Zie over de bindendheid van de uitslag van een referendum voor de wetgever ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 19 mei 2016 over het voorstel van wet van de leden Wilders en Bosma tot intrekking van de goedkeuringswet inzake de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en Oekraïne, Kamerstukken II 2015/16, 34 449, nr. 4. Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2005/06, 30 372, nr. 10, blz. 3, Kamerstukken II 2006/07, nr. 14, blz. 2 en Kamerstukken II 2007/08, 30 372, nr. 15, blz. 2/3. Vertrouwen in de toekomst, Regeerakkoord 2017-2021, 10 oktober 2017, blz. 8. Zie de Probleemverkenning van de Staatscommissie parlementair stelsel. Daarin komt ook het referendum aan de orde (blz. 16). Ons staatsrecht kent immers niet de figuur van de organieke wet die boven de gewone wet staat, waardoor een algemene wet de latere wetgever niet ten principale kan binden. Zie ook het advies van de Raad van State van 28 januari 2000 over het voorstel van wet houdende tijdelijke regels inzake het raadgevend correctief referendum, Kamerstukken II 1999/2000, 27 034, B, blz. 3. Afwijking in een latere wet is alleen niet mogelijk als die afwijking in strijd zou zijn met hoger recht zoals de Grondwet, een verdrag of het EU-recht. Dat is in het geval van de Wrr niet aan de orde. Met inbegrip van de hierna in punt 3 te behandelen wetstechnische voorziening. Deze is immers als gevolg van het wetsvoorstel niet van toepassing. Dat betekent dat gelet op artikel 12, eerste lid, Wrr niet toegekomen wordt aan de vraag of inwerkingtreding van de intrekkingswet geen uitstel kan lijden. Toelichting, algemeen deel, derde alinea. Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 739, nr. 3, blz. 2. Naast de in de toelichting al genoemde adviezen kan gewezen worden op het advies van de Raad van State van 8 november 2002, W02.0409/I (Kamerstukken II 2002/03, 28 739, A). De stelling in dat advies die er naar huidig recht op neer zou komen dat uitsluiting van referendabiliteit ‘enkel en alleen’ mogelijk is indien op de voet van artikel 12 Wrr wordt vastgesteld dat inwerkingtreding geen uitstel kan lijden, is achteraf gezien niet juist. In de toelichting bij de Wrr is de mogelijkheid om bij latere wetten deze van referendabiliteit uit te sluiten onderkend. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 372, nr. 3, blz. 10. PAGE 2 ........................................................................ ........... AAN DE KONING