[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

34864 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)

Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2018D01854, datum: 2018-01-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2018Z00876:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W14.16.0417/IV	's-Gravenhage, 19 mei 2017

Bij Kabinetsmissive van 20 december 2016, no.2016002259, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en
Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet
en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met
inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de
bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet), met memorie van toelichting.

De stelselherziening van het omgevingsrecht is in gang gezet met de
Omgevingswet. Het voorstel wijzigt de Omgevingswet en regelt dat het
onderwerp bodem een plaats krijgt in het nieuwe stelsel. De Wet
bodembescherming (Wbb) wordt ingetrokken. 

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan
de Tweede kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende
motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen. De
stelselherziening kent als algemeen uitgangspunt dat het niveau van
bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit
gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De Afdeling acht dat
uitgangspunt van belang en adviseert met het oog daarop om het
voorgestelde instrument voor toevalsvondsten ook beschikbaar te maken
bij risico’s voor het milieu of verspreiding van bodemverontreiniging.
Daarnaast adviseert de Afdeling om in het instrument voor
toevalsvondsten de mogelijkheid op te nemen om de veroorzaker aan te
spreken.

1.	Toetsing van regelgeving in het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht

a. 	Nieuwe omgevingsregelgeving

De stelselherziening van het omgevingsrecht is in gang gezet met de
Omgevingswet. Een aantal inhoudelijke onderwerpen is nog niet in de
Omgevingswet opgenomen. Het onderwerp bodem krijgt met het onderhavige
voorstel alsnog een plaats in het stelsel. De onderwerpen geluid, natuur
en grondeigendom zullen door middel van drie andere aanvullingswetten
ook aan de Omgevingswet worden toegevoegd. Een invoeringswet zal erin
voorzien dat de onderwerpen schade, organisatie van
vergunningsverlening, toezicht en handhaving, milieueffectrapportage en
waterveiligheid in het nieuwe stelsel worden geregeld. Daarnaast zal
uitvoeringsregelgeving tot stand worden gebracht. De regering heeft
aangekondigd dat daartoe in ieder geval vier algemene maatregelen van
bestuur (amvb) behoren: het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit
leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit
bouwwerken leefomgeving. Daarnaast komen er aanvullings-amvb’s. De
regering heeft het voornemen om alle nieuwe regelgeving tegelijk met de
Omgevingswet in werking te laten treden.

De omvang en complexiteit van de stelselherziening als geheel geven de
Afdeling aanleiding in het hiernavolgende eerst uiteen te zetten langs
welke algemene lijn de Afdeling de advisering over de regelgeving in het
nieuwe stelsel ter hand neemt. Daartoe worden eerst de doelen en
uitgangspunten, het instrumentarium en de belangrijkste systeemkeuzes in
de Omgevingswet geschetst. 

b. 	Doelen en uitgangspunten Omgevingswet

De maatschappelijke doelen van het nieuwe stelsel kunnen worden
samengevat als: ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit van
de leefomgeving. Daarnaast zijn er vier verbeterdoelen: (1) het
vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het
gebruiksgemak van het omgevingsrecht; (2) het bewerkstelligen van een
samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid,
besluitvorming en regelgeving; (3) het vergroten van de bestuurlijke
afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken
voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving, en (4) het
versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke
leefomgeving. Deze verbeterdoelen vormen de basis voor de beleidsmatige
uitgangspunten van het nieuwe stelsel. De belangrijkste uitgangspunten
hebben betrekking op: 

Europees recht en internationale verdragen: voor onderwerpen die door
EU-richtlijnen of verdragen worden bestreken, wordt niets anders of
méér vastgelegd dan wat die richtlijnen of verdragen voorschrijven,
tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is. 

Gelijkwaardige bescherming: het niveau van bescherming van gezondheid,
veiligheid en omgevingskwaliteit blijft gelijkwaardig aan het oude
niveau. Ook de rechtsbescherming mag niet minder worden.

Flexibiliteit: bestuurlijke afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden. De
ruimte voor bestuursorganen om afwegingen te maken wordt groter dan
voorheen, maar is niet onbegrensd. Zij vindt haar formele en materiële
begrenzing in de doelen van de wet en in de wettelijke afbakening van
taken en bevoegdheden en de grondslagen voor algemeen verbindende
voorschriften.

Bestuurlijke taakverdeling: de gemeente is en blijft primair
verantwoordelijk voor de zorg van de fysieke leefomgeving
(“decentraal, tenzij”).

c. 	Instrumentarium Omgevingswet

De zorg van de overheid voor de leefomgeving wordt in het nieuwe stelsel
inhoudelijk gekleurd en geconcretiseerd met normen die gericht zijn tot
bestuursorganen – omgevingswaarden en instructieregels – en met
algemene regels voor burgers en bedrijven. Omgevingswaarden zijn
maatstaven die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de
gewenste staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten,
de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel
vastleggen. Omgevingswaarden kunnen bij omgevingsplan (door de
gemeente), omgevingsverordening (door de provincie) of amvb worden
vastgesteld. Zonder nadere regelstelling werken omgevingswaarden niet
door bij de vaststelling van besluiten zoals omgevingsvisies,
omgevingsplannen en omgevingsvergunningen. Er kunnen instructieregels
worden gesteld die het bevoegd gezag verplichten een omgevingswaarde op
een bepaalde wijze te betrekken bij een besluit. Het Rijk en de
provincies kunnen bij amvb onderscheidenlijk omgevingsverordening
instructieregels geven over de inhoud, toelichting of motivering van
besluiten of over de uitoefening van taken door andere overheden. Voor
een aantal onderwerpen is het stellen van instructieregels verplicht
omdat zij bestaande wettelijke verplichtingen tot provinciale
normstelling vervangen of leiden tot beperkingen van eigendomsrechten en
gebruiksrechten of omdat zij voortvloeien uit internationale
verplichtingen. 

De Omgevingswet kent zes kerninstrumenten: (1) de omgevingsvisie, een
samenhangend strategisch plan over de fysieke leefomgeving; (2) het
programma, een pakket van beleidsvoornemens en maatregelen die dienen om
omgevingswaarden of doelen in de fysieke leefomgeving te bereiken en
daaraan te blijven voldoen; (3) decentrale regelgeving, namelijk het
omgevingsplan van de gemeente, de waterschapsverordening van het
waterschap en de omgevingsverordening van de provincie, waarin het
decentraal bestuur gebiedsdekkend de algemene regels en
vergunningplichten vastlegt; (4) algemene rijksregels voor activiteiten
in de fysieke leefomgeving; (5) de omgevingsvergunning, waarmee een
initiatiefnemer via één aanvraag bij één loket toestemming kan
verkrijgen voor het geheel van door hem gewenste activiteiten en (6) het
projectbesluit, een generieke regeling voor besluitvorming over
projecten met een publiek belang. Daarnaast omvat de Omgevingswet
ondersteunende instrumenten zoals gedoogplichten, procedurebepalingen en
regelingen voor toezicht en handhaving.

d. 	Keuzes in de Omgevingswet 

In haar advies over het voorstel voor de Omgevingswet stelde de Afdeling
vast dat de regeling van het materiële omgevingsrecht bijna volledig
zal plaatsvinden in uitvoeringsregelingen, alsmede dat de regering in
het voorstel vooral kiest voor het vergroten van de bestuurlijke
afwegingsruimte door ruime bevoegdheden toe te kennen aan (decentrale)
bestuursorganen, onder meer om van algemeen verbindende voorschriften af
te wijken. De Afdeling adviseerde onder meer om toetsingskaders op basis
waarvan materiële normen worden gesteld of vergunningaanvragen worden
getoetst, alsmede waar mogelijk materiële normen en voorschriften ter
zake van handhaving en rechtsbescherming, in het voorstel op te nemen.
Zij adviseerde ook om te onderzoeken welke andere materiële normen,
waaronder omgevingswaarden en grenswaarden, zich ervoor lenen om in het
voorstel te worden vastgelegd. De Afdeling heeft daarbij als voorbeeld
gewezen op de materiële normen in de Wet geluidhinder en de Wet
geurhinder. Voorts adviseerde de Afdeling materiële en procedurele
waarborgen in het voorstel op te nemen die de zorgvuldige toepassing van
de afwijkingsmogelijkheden garandeert. Het advies heeft geleid tot
enkele wijzigingen. Het karakter van de Omgevingswet is echter
ongewijzigd gebleven: een kaderwet die materiële normstelling delegeert
naar het niveau van lagere regelgeving. De wetgever heeft daarmee een
principiële keuze gemaakt voor een stelsel waarin de amvb het
basisniveau is voor inhoudelijke normstelling.

e. 	Adviseringslijn regelgeving in het nieuwe stelsel

De advisering over de aanvullingswetten, de invoeringswet en de
uitvoeringsregelgeving vindt plaats tegen de achtergrond van de
Omgevingswet en de keuzes die de wetgever daarmee voor het nieuwe
stelsel heeft gemaakt. De Afdeling neemt deze keuzes als uitgangspunt
voor de verdere advisering.

In bovengenoemd advies heeft de Afdeling opgemerkt dat de vraag in
hoeverre het voorstel bijdraagt aan de verwerkelijking van het
maatschappelijk doel en de geformuleerde verbeterdoelen nog niet kan
worden beantwoord. De Afdeling heeft op dit punt daarom een voorbehoud
gemaakt. De aanvullingswetten, de invoeringswet en de
uitvoeringsbesluiten zijn in het bijzonder van belang. De Afdeling zal
ten behoeve van haar advisering daarom telkens onderzoeken in hoeverre
de voorgestelde regelgeving bijdraagt aan het behalen van de
verbeterdoelen van het stelsel. Daarnaast zal de Afdeling onderzoeken of
de nieuwe regelgeving consistent is met het instrumentarium van de
Omgevingswet. Zij zal ook nagaan of de voorstellen en ontwerpen voldoen
aan de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de Omgevingswet. De
Afdeling zal zich in het bijzonder richten op het uitgangspunt van
gelijkwaardige bescherming, onder meer in relatie tot bestuurlijke
afwegingsruimte. De Afdeling zal daarbij nagaan of in voldoende mate is
voorzien in materiële en/of procedurele waarborgen voor een zorgvuldig
gebruik van bestuurlijke afwegingsruimte.

2. 	Inhoud voorstel Aanvullingswet bodem Omgevingswet

a. 	Beleidsvernieuwing bodem

De memorie van toelichting bij het voorstel beschrijft een
beleidsvernieuwing voor bodem als onderdeel van de stelselherziening van
het omgevingsrecht. De algemene doelstelling is als volgt omschreven:
het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem (vaste bodem en
grondwater) en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de
functionele eigenschappen van de bodem, door het in onderlinge
samenhang: beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en
aantastingen (pijler 1); evenwichtig toedelen van functies aan locaties,
rekening houdend met de kwaliteit van de bodem (pijler 2); duurzaam en
doelmatig beheren van resterende historische verontreinigingen (pijler
3). Het nieuwe beleid maakt de overstap van een benadering “per geval
van verontreiniging” – zoals die in de Wbb geldt – naar een
integrale, meer gebiedsgerichte systematiek van omgaan (beheer) met
overgebleven verontreinigingen in de bodem en regulering van
activiteiten. De achtergrond van die overstap is in de toelichting
uiteengezet. De kern daarvan is dat met de Wbb grote stappen zijn gezet
om de (ernstige en spoedeisende) bodemverontreinigingen uit het verleden
aan te pakken. Locaties met onaanvaardbare humane, ecologische en
verspreidingsrisico’s (de zogeheten spoedlocaties) zullen volgens de
toelichting naar verwachting na inwerkingtreding van de Omgevingswet
zijn aangepakt of beheerst, zodat de grote risico’s onder controle
zijn gebracht. 

b. 	Inzet instrumentarium Omgevingswet

In de toelichting is uiteengezet op welke wijze de drie pijlers van het
nieuwe bodembeleid vorm zullen krijgen in het instrumentarium van de
Omgevingswet.

Pijler 1: Preventie

De bescherming van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen wordt
geregeld met algemene regels voor activiteiten in de
uitvoeringsregelgeving gericht op preventie, deels in de vorm van een
zorgplicht. Bij de algemene rijksregels over milieubelastende
activiteiten wordt ruimte gegeven voor aanvullende (of afwijkende)
decentrale regels. Daarnaast kunnen provincie, gemeenten en
waterschappen ter uitvoering van hun taken regels stellen aan
activiteiten. 

Pijler 2: Functietoedeling, rekening houdend met bodemkwaliteit

De integrale benadering van de fysieke leefomgeving, waarbij ook de
kwaliteit van de bodem wordt betrokken, krijgt vooral vorm in de
omgevingsvisie en het omgevingsplan. In de omgevingsvisie maakt de
gemeente een brede afweging van belangen en kunnen ook de ambities voor
bodem worden vastgelegd. In het omgevingsplan vindt de daadwerkelijke
toedeling van functies aan locaties plaats en stelt de gemeente de
overige regels vast die daarvoor nodig zijn. Over de inhoud van het
omgevingsplan worden in de uitvoeringsregelgeving onder de Omgevingswet
instructieregels vastgesteld, ook met betrekking tot het onderwerp
bodem. Ook provincies kunnen regels stellen – in de vorm van
instructieregels, algemene regels voor burgers en bedrijven of een
verplichte omgevingsvergunning of een combinatie daarvan – , onder
meer ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater. Waterschappen
kunnen in hun waterbeheerprogramma aanvullende functies aan
watersystemen toekennen.

Pijler 3: Beheer resterende historische verontreinigingen

Als uitgangspunt geldt dat praktisch alle bekende locaties met
onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, de ecologie en
onaanvaardbare verspreidingsrisico’s al zijn aangepakt. Resterende
historische verontreinigingen worden aangepakt onder de Omgevingswet.
Daarbij geldt dat de eigenaar van de grond in beginsel verantwoordelijk
is voor het duurzaam en doelmatig beheren van historische
verontreinigingen. De overheid heeft wel een belangrijke rol doordat zij
voorwaarden stelt aan activiteiten en locatiespecifieke maatregelen kan
opleggen. Onder de Wbb was de beschikking het belangrijkste instrument
voor het omgaan met historische verontreinigingen; alleen in bepaalde
gevallen werd gewerkt met algemene regels. Onder de Omgevingswet wordt
deze benadering omgedraaid en zullen in eerste instantie algemene regels
van toepassing zijn. Daarbij geldt dat de aanpak van verontreinigingen
pas plaatsvindt op een natuurlijk moment en op een door de eigenaar
gekozen wijze. De gewenste kwaliteit van de bodem zal vooral samenhangen
met het beoogde gebruik. De overheid geeft de kwaliteit aan die hoort
bij een bepaalde bodemfunctie. Dat systeem wordt in de
uitvoeringsregelgeving uitgewerkt; de inhoud van deze regels zal volgens
de toelichting sterk lijken op de huidige regelgeving onder de Wbb. Het
gaat om algemene rijksregels die betrekking hebben op de normering, de
onderzoeksverplichtingen en de uniforme aanpak van de verontreinigingen.
Het beheer van historische verontreinigingen in de vaste bodem, waar
deze tot risico’s voor de gezondheid en milieu leiden, berust –
conform het uitgangspunt “decentraal, tenzij” – bij de gemeente.
De toelichting vermeldt dat gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid
krijgen, ook op het gebied van normstelling. Zij krijgen daarbij
mogelijkheden om rekening te houden met gebiedseigen omstandigheden,
zodat integrale afwegingen kunnen worden gemaakt. Het Rijk stelt wel de
grens waarboven gesproken wordt van onaanvaardbare risico’s voor de
gezondheid als gevolg van blootstelling aan bodemverontreiniging.

c.	Benodigde aanvullingen op het instrumentarium 

Het toepassingsgebied, het instrumentarium, het belangenkader en de
delegatiegrondslagen van de Omgevingswet zijn in de meeste gevallen
breed genoeg om het onderwerp bodem daarin te kunnen betrekken. Het
voorstel voorziet dan ook slechts in een beperkt aantal aanvullingen op
de Omgevingswet dat nog nodig is om het nieuwe bodembeleid te kunnen
regelen.  De belangrijkste daarvan zijn:

Verplichte instructieregels

Het voorstel verplicht het Rijk instructieregels te stellen met het oog
op de bescherming van de bodem of ter voorkoming van onaanvaardbare
risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem.

Vangnetvoorziening voor toevalsvondsten

Het is volgens de toelichting niet uitgesloten dat er toch situaties
kunnen voorkomen waarin sprake blijkt te zijn van onaanvaardbare
risico’s voor de gezondheid ten gevolge van historische
verontreiniging op of in de bodem. De saneringsinstrumenten die de Wbb
biedt zijn onder de Omgevingswet voor een dergelijke toevalsvondst niet
meer beschikbaar. Het voorstel biedt daarom een vangnetvoorziening, in
aanvulling op het in hoofdstuk 19 van de Omgevingswet reeds opgenomen
instrument voor een ongewoon voorval.  Het gaat om bevoegdheden voor het
college van burgemeester en wethouders, gericht op het wegnemen door de
eigenaar van de onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg
van blootstelling aan historische bodemverontreinigingen. Het nieuwe
instrument fungeert ook als vangnet – naast de zorgplicht – bij een
nieuwe bodemverontreiniging indien een veroorzaker niet of niet tijdig
is aan te spreken.

Gedoogplichten

Hoofdstuk 10 van de Omgevingswet bevat reeds gedoogplichten die van
rechtswege gelden en gedoogplichten die bij beschikking worden opgelegd.
Het voorstel voegt daar vier plichten aan toe, namelijk voor het gedogen
van grondwaterbeheer (van rechtswege), van maatregelen op grond van de
voorziening voor toevalsvondsten (van rechtswege), van nazorg (bij
beschikking) en van naleving van de zorgplicht bodem (bij beschikking). 

Eerbiedigend overgangsrecht

Het voorstel regelt dat gevallen van sanering van bodemverontreiniging
die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet al in
procedure zijn onder de Wbb, op basis van het oude recht kunnen worden
afgerond. Als criterium voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht
geldt dat wanneer het voorstel in werking treedt er een beschikking
“geval van ernstige bodemverontreiniging” is genomen en dat spoedige
sanering noodzakelijk is. Omdat bodemsaneringen vaak lang duren, zeker
als sprake is van nazorg, kent het voorstel geen einddatum voor het
eerbiedigend overgangsrecht.

3. 	Aansluiting op het instrumentarium van de Omgevingswet

De toelichting stelt dat voor het onderwerp bodem de inzet van
omgevingswaarden vooralsnog niet is voorzien. De Afdeling veronderstelt
dat hier is bedoeld dat het Rijk het instrument van omgevingswaarden
vooralsnog niet zal inzetten. Gemeenten en provincies bepalen immers in
beginsel zelf of zij – bij omgevingsplan onderscheidenlijk
omgevingsverordening – omgevingswaarden stellen. De stelling in de
toelichting is voorts niet onderbouwd. Het komt de Afdeling voor dat het
onderwerp bodem zich in beginsel leent voor het vaststellen van
omgevingswaarden – die immers bepalen wat de gewenste staat of
kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare
concentratie of depositie van stoffen is. De toelichting schiet op dit
punt te kort.

De Afdeling adviseert de toelichting met inachtneming van het
vorenstaande aan te vullen.

4. 	Uitgangspunt gelijkwaardig beschermingsniveau

Het oude niveau van bescherming in verband met verontreiniging van de
bodem wordt bepaald door de Wbb en de daarop gebaseerde
uitvoeringsregelgeving (onder meer het Besluit bodemkwaliteit, het
Besluit uniforme saneringen, de Regeling bodemkwaliteit en de Circulaire
bodembescherming 2013). 

Zoals blijkt uit punt 2b – de beschrijving van de wijze waarop de
pijlers van het bodembeleid vorm krijgen in het instrumentarium van de
Omgevingswet – zal ook voor het onderwerp bodem de regeling van het
materiële recht bijna volledig plaatsvinden in de
uitvoeringsregelgeving. En ook voor bodem geldt dat wordt gekozen voor
het verruimen van bestuurlijke afweging door ruime bevoegdheden toe te
kennen aan (decentrale) bestuursorganen. Die systeemkeuzes brengen met
zich dat de vraag in hoeverre het voorstel voldoet aan het uitgangspunt
van gelijkwaardige (materiële) bescherming op basis van het voorstel
niet goed kan worden beantwoord. Er is in ieder geval wel aanleiding
voor een opmerking over het toepassingsbereik van het – in de
Omgevingswet – op te nemen instrument voor toevalsvondsten (hieronder
bij a). Voor het overige zal de Afdeling zich bij de advisering over de
uitvoeringsregelgeving opnieuw buigen over de vraag naar het
beschermingsniveau. De toelichting bij het voorstel geeft wel in enige
mate inzicht in de uitvoeringsregelgeving. De Afdeling signaleert aan de
hand daarvan op voorhand een aantal aandachtspunten of risico’s als
het gaat om het uiteindelijke beschermingsniveau in het nieuwe stelsel,
en hecht eraan daar (hieronder vanaf b) thans ten behoeve van het
opstellen van de uitvoeringsregelgeving op te wijzen.

a. 	Toepassingsbereik instrument voor toevalsvondsten

Voorgesteld artikel 19.9a attribueert bevoegdheden aan het college van
burgemeester en wethouders voor de voortvarende aanpak van een
toevalsvondst van bodemverontreiniging waarbij naar zijn oordeel een
redelijk vermoeden bestaat van onaanvaardbare risico’s voor de
gezondheid vanwege die verontreiniging en onmiddellijk maatregelen nodig
zijn. Van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege
verontreiniging van de bodem is in ieder geval sprake bij blootstelling
aan concentraties van stoffen op of in de bodem die in de
uitvoeringsregels nog vast te stellen concentraties overschrijden. Het
gaat 

– samengevat weergegeven – om bevoegdheden om de eigenaar of
erfpachter te verplichten tot het treffen van maatregelen die
redelijkerwijs kunnen worden verlangd om de onaanvaardbare risico’s
zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, en voor het college om zelf
preventieve of herstelmaatregelen te treffen met een mogelijkheid voor
kostenverhaal. 

Deze regeling beperkt zich tot onaanvaardbare risico’s voor de
(volks)gezondheid. Het is vanzelfsprekend dat bij dergelijke risico’s
acuut iets moet gebeuren. Dat kan onmiddellijke sanering zijn. De
regeling biedt echter geen soelaas voor gevaren voor het milieu (plant
en dier) of voor verspreiding van verontreiniging. Het college staat dus
met lege handen bij een toevalsvondst met nadelige gevolgen voor het
milieu of verspreiding. Althans, daarvoor staan hem niet de bevoegdheden
van het voorgestelde artikel 19.9a ter beschikking. Onder het regime van
de Wbb kunnen dergelijke nadelige gevolgen van verontreiniging onder
omstandigheden dan ook wel degelijk tot (onmiddellijke) sanering van de
bodem nopen. 

Het voorstel biedt in zoverre minder bescherming dan de Wbb. De Afdeling
adviseert daarom om in het instrument voor de toevalsvondst te voorzien
in bevoegdheden in geval van verontreinigingen die onaanvaardbare
risico’s voor het milieu of verspreiding met zich brengen.

b.	Zorgplicht bodem

De zorgplicht is in de Wbb een belangrijk instrument voor het voorkomen
en herstellen van nieuwe bodemverontreinigingen. Het gaat daarbij in
wezen om een dubbele zorgplicht, gericht tot een ieder: in de eerste
plaats de verplichting om de verontreiniging te voorkomen; in de tweede
plaats moet – als de verontreiniging zich toch voordoet – de bodem
worden gesaneerd om de directe gevolgen van de verontreiniging te
beperken dan wel zoveel mogelijk ongedaan te maken. 

In het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht speelt de zorgplicht een
belangrijke rol. De Omgevingswet bevat reeds een algemene zorgplicht. In
de toelichting bij de Omgevingswet is aangekondigd dat in de
uitvoeringsregelgeving specifieke zorgplichten worden opgenomen, indien
een concretere omschrijving van een zorgplicht gewenst is. Uit de
toelichting bij het thans voorliggende voorstel blijkt dat in verband
met de bescherming van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen –
pijler 1 van het nieuwe beleid – in de uitvoeringsregels zal worden
voorzien in algemene regels voor activiteiten, maar ook in een
specifieke zorgplicht bodem. Daarbij is vermeld dat de inhoud van de
preventieve regelgeving uit de Wbb – en ook de zorgplicht van artikel
13 – in beginsel zonder beleidsinhoudelijke wijzigingen wordt verwerkt
in de uitvoeringsregelgeving. Die mededeling op zichzelf is
geruststellend als het gaat om de vraag naar het uiteindelijke
beschermingsniveau. Er zijn echter wel aandachtspunten.

De toelichting stelt dat ruimte wordt gecreëerd voor het bedrijfsleven
om de aanpak van bodemverontreinigingen die onder de zorgplicht bodem
valt meer in te passen binnen de ontwikkelingen en processen van een
bedrijf. De Afdeling merkt op dat daarmee wezenlijk wordt afgeweken van
het regime van de Wbb dat immers in beginsel verplicht tot terstond en
multifunctioneel saneren. Zodoende lijkt op dit punt niet een
gelijkwaardig beschermingsniveau te worden nagestreefd.

Voor het overige geeft de toelichting nauwelijks informatie over de
zorgplicht bodem. De Afdeling constateert evenwel dat de
consultatieversie van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna:
Bal) een specifieke zorgplicht bevat (voor het verrichten van
milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten) die – onder meer
– is gericht op het beschermen van de kwaliteit van de bodem.
Opvallend aan de consultatieversie is dat de zorgplicht waar het gaat om
bodem zo wordt ingekleurd dat geen “significante verontreiniging”
wordt veroorzaakt. Niet duidelijk is hoe dit zich verhoudt tot de
zorgplicht van de Wbb, die élke verontreiniging betreft. Mogelijk wordt
in zoverre niet een gelijkwaardig beschermingsniveau geregeld.

De Afdeling adviseert bij de opstelling van de uitvoeringsregelgeving
wat betreft de zorgplicht met het vorenstaande rekening te houden.

c. 	Normenstelsel en bestuurlijke afwegingsruimte

De toelichting stelt dat – wat betreft de kwaliteit van de bodem in
relatie tot het gebruik daarvan – in de uitvoeringsregelgeving een
robuust normenstelsel wordt uitgewerkt dat wordt gebaseerd op het
stelsel van de Wbb. Daarbij wordt aangesloten bij de termen die binnen
het nieuwe omgevingsrecht worden gebruikt voor onder meer geluid:
maximale waarde en voorkeurswaarde. Tussen de maximale waarde en de
voorkeurswaarde zit afwegingsruimte. Per toepassing zal in de
uitvoeringsregelgeving worden uitgewerkt welke normen van toepassing
zijn, wat de hoogte is van die normen, tot wie de norm zich richt en wat
de ruimte is voor maatwerk en lokaal beleid. Gemeenten zonder behoefte
aan lokaal maatwerk zullen een generiek kader hanteren door het
toepassen van door het rijk vast te stellen defaultwaarden, aldus de
toelichting. 

De Afdeling vermoedt dat het gebruik van terminologie die afwijkt van
die van de Wbb het uiterst lastig maakt om het uiteindelijke
beschermingsniveau van het nieuwe normenstelsel te beoordelen. Het gaat
er immers om dat een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt bereikt. Bij
de uitvoeringsregelgeving is op dit punt derhalve een uitvoerige
motivering vereist, bij voorkeur aangevuld met tabellen waarin de
verhouding tussen de nieuwe normen en de normen uit het stelsel van de
Wbb is aangeduid. 

De Afdeling adviseert bij de opstelling van de uitvoeringsregelgeving
– en de toelichting daarbij – met het vorenstaande rekening te
houden.

5. 	Instrument voor toevalsvondsten

Hoofdstuk 19 van de Omgevingswet betreft bevoegdheden in bijzondere
omstandigheden. Afdeling 19.1 regelt bevoegdheden voor ongewone
voorvallen; de overige afdelingen betreffen archeologische
toevalsvondsten, alarmeringswaarden, gevaar voor waterstaatswerken en
andere buitengewone omstandigheden. Het voorstel voegt voor
toevalsvondsten op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de
gezondheid een afdeling (19.2a) met één artikel (19.9a) toe aan de
Omgevingswet. 

De Afdeling onderschrijft dat voor de toevalsvondst een afzonderlijke
regeling in hoofdstuk 19 gerechtvaardigd is. Er is echter wel aanleiding
om over de voorgestelde regeling een aantal opmerkingen te maken.

a. 	Begrip toevalsvondst

Het begrip toevalsvondst is niet gedefinieerd, terwijl daar vergaande
bevoegdheden en verplichtingen aan zijn gekoppeld. De betekenis van het
begrip ligt deels besloten in het tweede lid van het voorgestelde
artikel 19.9a waaruit blijkt dat het gaat om een situatie waarbij zich
onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid voordoen. Doordat geen
eenduidige omschrijving van het begrip toevalsvondst voorhanden is,
ontstaat onduidelijkheid wat betreft de afbakening ten opzichte van de
regeling voor een ongewoon voorval en de zorgplicht en de daarvoor
geldende regimes. Voorkomen moet worden dat onduidelijkheid kan bestaan
over welk instrument van toepassing is. Het verdient daarom de voorkeur
het begrip toevalsvondst eenduidig te definiëren, waarbij het
vangnetkarakter van de regeling tot uitdrukking komt. Als voorwaarde
voor de toepassing van de bevoegdheden bij een toevalsvondst kan dan
gelden dat zich onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid voordoen.

De Afdeling adviseert voor het begrip toevalsvondst een definitie op te
nemen, waarin de afbakening ten opzichte van de regeling voor een
ongewoon voorval en de zorgplicht tot uitdrukking komt.

b. 	Toegankelijkheid van de regeling

Het voorgestelde artikel 19.9a verklaart een aantal artikelen van
afdeling 19.1 van overeenkomstige toepassing, waarbij in elk van die
artikelen voor ten minste één begrip een ander begrip moet worden
gelezen. Het gaat daarbij niet altijd om zonder meer logische
begripsvervanging, maar ook om substantiële wijzigingen van de
strekking van de desbetreffende bepalingen. De voorgestelde regeling is
daardoor ontoegankelijk en moeilijk leesbaar, en doet in zoverre af aan
het eerste verbeterdoel van de Omgevingswet: het vergroten van de
inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het
omgevingsrecht. 

De Afdeling adviseert om de regeling voor de toevalsvondst te
vereenvoudigen door deze zelfstandig leesbaar te maken en daarbij af te
zien van verwijzingen.

c. 	Veroorzaker buiten schot

De voorgestelde bepaling regelt dat in de van overeenkomstige toepassing
verklaarde artikelen van afdeling 19.1 – die het ongewone voorval
betreffen – voor “veroorzaker” telkens moet worden gelezen
“eigenaar of erfpachter”. Daarmee voorziet het voorstel in
bevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders gericht op
het wegnemen door de eigenaar/erfpachter van de desbetreffende locatie
– en niet door de veroorzaker – van de onaanvaardbare risico’s
voor de gezondheid. Voor zover de regeling fungeert als vangnet –
naast de zorgplicht – bij een nieuwe bodemverontreiniging waarbij de
veroorzaker niet of niet tijdig is aan te spreken, is dat op zichzelf
begrijpelijk. Consequentie is echter ook dat de veroorzaker van een
historische bodemverontreiniging – die valt in de categorie
toevalsvondst – geheel buiten schot blijft. Het risico bestaat dat de
kosten van de sanering daardoor uiteindelijk geheel of ten dele ten
laste van de publieke middelen kunnen komen. Volgens de toelichting is
ervoor gekozen om de veroorzaker buiten schot te laten vanuit de
noodzaak om over een slagvaardig instrument te beschikken, terwijl de
veroorzaker van deze historische verontreinigingen vaak niet meer te
vinden is. 

De Wbb kent sinds 2006 een saneringsplicht voor eigenaren/erfpachters
van 

bedrijfsterreinen. Voor eigenaren/erfpachters van bedrijfsterreinen
betekent het instrumentarium van de toevalsvondst in beginsel daarom
geen verschuiving van verantwoordelijkheden. Dat kan anders liggen voor
andere eigenaren/erfpachters. Het saneringsbevel kan opgelegd worden aan
de veroorzaker van de verontreiniging en de eigenaar of erfpachter van
de betreffende locatie. De eigenaar of erfpachter kan een bevel krijgen,
tenzij hij kan aantonen dat hij voldoet aan een aantal voorwaarden. Voor
het geval een bevel aan meerdere personen kan worden opgelegd is er in
de parlementaire stukken inzake de saneringsregeling van de Wet
bodembescherming een beleidsmatige voorkeursvolgorde neergelegd. De
hoofdregel daarvan is dat het bevel bij voorkeur wordt opgelegd aan de
veroorzaker van de verontreiniging; hier geldt een
inspanningsverplichting voor het bevoegd gezag. 

De Afdeling merkt op dat de voorgestelde regeling voor toevalsvondsten
deze inspanningsverplichting geheel loslaat en het bevoegd gezag geen
enkele mogelijkheid biedt om de veroorzaker aan te spreken, zelfs niet
wanneer die wel in beeld zou zijn. Mogelijk biedt de regeling daarmee
veroorzakers van historische verontreinigingen onbedoeld een makkelijke
uitweg: door zich tijdig te ontdoen van het door hén verontreinigde
terrein – vóór de toevalsvondst – ontkomen zij aan het treffen van
maatregelen. Voorts geeft de voorgestelde regeling in zoverre geen
uitdrukking aan het beginsel dat de vervuiler betaalt. Het voorstel doet
daardoor geen recht aan hetgeen hierover in de memorie van toelichting
bij de Omgevingswet is gesteld, namelijk dat de Omgevingswet en de
bijbehorende uitvoeringsregelgeving uitdrukking zullen geven aan
geldende milieubeginselen 

– zoals het beginsel dat de vervuiler betaalt – zonder dat de
beginselen zelf deel uitmaken van de regels. 

Het ligt gezien het vorenstaande in de rede om in het instrument voor
toevalsvondsten ten minste de mogelijkheid op te nemen om de veroorzaker
aan te spreken. Het komt de Afdeling voor dat het opnemen van die
mogelijkheid niet hoeft af te doen aan de gewenste slagvaardigheid van
het instrument.

De Afdeling adviseert in het voorgestelde instrument voor
toevalsvondsten de mogelijkheid op te nemen om de veroorzaker aan te
spreken.

d. 	Evenredigheid

Er zullen zich situaties kunnen voordoen waarin de eigenaar/erfpachter
van de verontreinigde locatie, die niet tevens veroorzaker van de
verontreiniging is, als gevolg van de toepassing van het instrument voor
toevalsvondsten onverwacht met kostbare te nemen maatregelen wordt
geconfronteerd. Dat kan ook een particulier of een klein bedrijf zijn.
Consequentie van de voorgestelde regeling is dat er voor deze
eigenaar/erfpachter niets anders op zit dan zelf op zoek te gaan naar de
veroorzaker en de eventueel gemaakte kosten op deze veroorzaker proberen
te verhalen met behulp van de mogelijkheden van het civiele recht. 

In het algemeen geldt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige
gevolgen 

van een regeling niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met de
regeling 

te dienen doelen. In de toelichting bij het voorstel is niet ingegaan op
de vraag of zich als gevolg van de toepassing van de regeling voor
toevalsvondsten – bijvoorbeeld in de hiervoor geschetste situatie –
onevenredige gevolgen kunnen voordoen. Het voorstel bevat ook geen
voorziening om dergelijke onevenredige gevolgen te voorkomen.

De Afdeling adviseert de toelichting met inachtneming van het
vorenstaande aan te vullen, en zo nodig in het voorstel een voorziening
op te nemen.

6.	De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele
bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State betreffende no.W14.16.0417/IV

In artikel I, in het derde lid van artikel 19.9a, een onderdeel
toevoegen, luidende: in artikel 19.5, eerste lid, de zinsnede “of, als
niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk bestuursorgaan
bevoegd is, het college van burgemeester en wethouders” schrappen.

In artikel I, in het derde lid van artikel 19.9a, een onderdeel
toevoegen, luidende: in artikel 19.5, eerste lid, voor “als niet
onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of waardoor het
ongewone voorval is veroorzaakt”, wordt gelezen “als niet
onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld wie de eigenaar of
erfpachter is”.

 	Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten
van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Stb. 2016, 156).

 	Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14,
33 962, nr. 3, blz. 29.

 	Dat blijkt onder meer uit de memorie van toelichting bij het
onderhavige voorstel.

 	Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14,
33 962, nr. 3, blz. 7. Artikel 1.3 van de Omgevingswet omschrijft de
maatschappelijke doelen: “Deze wet is, met het oog op duurzame
ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en
verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke
leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en b. doelmatig beheren,
gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van
maatschappelijke behoeften.”

 	Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14,
33 962, nr. 3, blz. 7.

 	Deze uitgangspunten zijn uitvoerig beschreven in de memorie van
toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3,
blz. 30-49.

	Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, blz. 7, 23 en 50. Hoofdstuk 2
van de Omgevingswet 	bevat de grondslagen voor omgevingswaarden,
instructieregels en instructies.

 	Artikel 2.9 van de Omgevingswet. De omgevingswaarden worden uitgedrukt
in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.

 	Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 96.

 	Paragraaf 2.5.1 van de Omgevingswet (Doorwerking van beleid door
instructieregels).

 	Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 106.

	Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 13 januari
2014 over het voorstel van wet houdende regels over het beschermen en
benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), (W14.13.0235/IV),
Kamerstukken II, 2013/14, 33 962, nr. 4.

 Dat betreft absolute, materiële normen als afstandseisen, maximaal
aantal dB(A)’s en maximaal aantal odour units.

 	Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is onder meer geregeld
dat de voorhangprocedure van toepassing is op de ontwerp-amvb’s die de
regering vaststelt ter uitvoering van de Omgevingswet. Verder zijn
delegatiegrondslagen duidelijker begrensd en ingekaderd en is de
reikwijdte van de mogelijkheden voor instructieregels verduidelijkt. Ook
zijn in beperkte mate materiële en procedurele waarborgen opgenomen
voor het hanteren van de flexibiliteitsinstrumenten.

 	Er zijn geen omgevingswaarden of grenswaarden in de wet opgenomen. 

 	De Afdeling heeft in haar advies een voorbehoud gemaakt dat luidt:
“Toch zal op enig moment moeten kunnen worden beoordeeld of het nieuwe
stelsel van het omgevingsrecht beantwoordt aan de doelstellingen van het
voorstel. Daarom adviseert de Afdeling om gelijktijdig met het voorstel
voor de invoeringswet de ontwerpamvb’s voor advies aan de Afdeling
voor te leggen. Op dat moment kan dan beter worden beoordeeld welke
andere elementen dan de reeds hiervoor genoemde, eventueel alsnog in de
Omgevingswet zouden moeten worden geregeld.”

 	Hoofdstuk 2.

 	De Wbb onderscheidt historische verontreinigingen – ontstaan vóór
1 januari 1987 – en nieuwe verontreinigingen – ontstaan op of na 1
januari 1987. De Wbb kent voor elk van die typen een ander
instrumentarium. 

 	Paragrafen 1.1, 2.1 en 7.2 (onder “Convenanten”).

 	Paragrafen 1.1, 2.3.1, 2.3.2, 3.1, 3.3.1. 

 	Memorie van toelichting, paragraaf 3.1.

 	Voorgesteld artikel 2.28, onderdeel g. De toelichting geeft als
voorbeeld regels die voorkomen dat bodembedreigende activiteiten
plaatsvinden in de nabijheid van kwetsbare gebieden. Daarnaast kan met
instructieregels worden geregeld dat rekening wordt gehouden met
historische verontreinigingen die van invloed zijn op het gebruik van de
bodem.

 	Voorgesteld artikel 19.9a wordt toegevoegd aan hoofdstuk 19 van de
Omgevingswet dat het instrument “ongewoon voorval” bevat.

 	Voorgestelde artikelen 10.3, vijfde lid, 10.10a, 10.13a en 10.21a.

 	Voorgestelde artikelen 3.1 tot en met 3.6

 	Memorie van toelichting, paragraaf 3.1.

 	Artikelen 2.11 en 2.12 van de Omgevingswet. Provincies zijn alleen
verplicht om omgevingswaarden te stellen met het oog op het waarborgen
van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast
(artikel 2.13 Omgevingswet).

 	Artikel 2.9 van de Omgevingswet.

 	Paragraaf 3.3.3 van de toelichting stelt dat het tegengaan van
verspreiding van verontreiniging in het grondwater onder de Omgevingswet
plaatsvindt met behulp van andere instrumenten, zoals het opnemen van
maatregelen in het regionale waterprogramma, het stellen van regels aan
activiteiten en het inrichten van gebiedsgericht beheer van een
grondwaterverontreiniging op basis van een onverplicht programma. Het
tegengaan van onaanvaardbare ecologische risico’s kan volgens de
toelichting plaatsvinden door gebruik te maken van de instrumenten van
de Wet natuurbescherming (die op termijn (deels) in de Omgevingswet zal
worden opgenomen), zoals de zorgplicht in combinatie met bestuurlijke
handhaving. Deze instrumenten bieden echter niet in gelijke mate
mogelijkheden voor voortvarend ingrijpen (met onmiddellijke maatregelen)
als het voorgestelde instrument van de toevalsvondst.

 	In de Wbb worden onder het belang van de bescherming van de bodem ook
de belangen van plan en dier gerekend.

 	Artikel 13 Wbb luidt: Ieder die op of in de bodem handelingen verricht
als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of
redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem
kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te
nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die
verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die
verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de
aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk
ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is
van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

 	Artikel 1.6 van de Omgevingswet luidt: Een ieder draagt voldoende zorg
voor de fysieke leefomgeving. Artikel 1.7: Een ieder die weet of
redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan
hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht: a. alle maatregelen
te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die
gevolgen te voorkomen, b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden
voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te
maken, c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die
activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan
worden gevraagd.

 	Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, paragraaf 4.1.4. Hier wordt
ook ingegaan op de verhouding tussen de algemene en de specifieke
zorgplichten: “De wettelijke zorgplicht treedt terug als over een
activiteit met het oog op een bepaald belang specifieke zorgplichten
bestaan of specifieke regels of voorschriften zijn gesteld krachtens de
Omgevingswet, in of krachtens een andere wet of in decentrale
regelgeving.”

 	Paragraaf 3.3.1.1. Hierbij is ook vermeld dat dit op voorhand niet
betekent dat er sprak eis van het één op één overzetten van deze
bepaling. In paragraaf 7.2 is vermeld dat de bodemzorgplicht mogelijk
vorm zal krijgen door een samenstel van nieuwe regels onder de
Omgevingswet.

 	Paragraaf 3.3.1.1.

 	Een concept van dit besluit is op internet gepubliceerd op 1 juli
2016;
https://www.internetconsultatie.nl/omgevingswet_besluit_activiteitenleef
omgeving.

 	Paragraaf 2.2.3.

 	De maximale waarde geeft aan waar de risico’s onaanvaardbaar zijn en
een activiteit als bouwen of toepassen van grond niet is toegestaan. De
voorkeurswaarde geeft aan wanneer de bodem duurzaam geschikt is
onbelemmerd kan worden gebruikt.

 	Paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting zet uiteen dat er
verwantschap is tussen het ongewoon voorval en de toevalsvondst: in
beide situaties is sprake van een plotselinge, onverwachte of pas
ontdekte situatie die spoedig optreden vergt, maar wijst er ook op dat
er verschillen zijn die een nieuwe regeling rechtvaardigen. Anders dan
bij een ongewoon voorval, is er bij de toevalvondst geen sprake van een
(actuele) gebeurtenis die afwijkt van het normale verloop van een
activiteit, zoals een calamiteit. De bijzondere omstandigheid waar het
hier om gaat is het vermoeden van een bodemverontreiniging met
onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid.

 	Voorts geldt in het algemeen dat verwijzingen naar andere bepalingen
worden vermeden, indien de toegankelijkheid van de regeling daardoor
onnodig wordt geschaad (aanwijzing 78 van de Aanwijzingen voor de
regelgeving).

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.3.3.

 	Artikel 55b van de Wbb.

 	Artikel 43 van de Wbb.

 	Artikel 46 van de Wbb.

 	Oa. Kamerstukken II 1991/92, 21 556, nr. 5, blz. 30–31 en 37.

 Artikel 191, tweede lid, VWEU gaat uit van het beginsel dat de
vervuiler betaalt en luidt: 

“De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van
bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de
verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het
voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel
dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen worden te
bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt”. Het beginsel
“de vervuiler betaalt” ligt ook ten grondslag aan het Europese
milieusteunkader (Mededeling van de Europese Commissie – Richtsnoeren
staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020, PB
2014, C 200, blz. 1, punt 44). 

 	Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, paragraaf 2.3.

 	Aanwijzing 15 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze aanwijzing
correspondeert met 

	artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 

 PAGE   1 

  PAGE  14 

 PAGE   I 

........................................................................
...........

AAN DE KONING