[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoord op vragen van het lid Krol over het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’

Antwoord schriftelijke vragen

Nummer: 2018D51070, datum: 2018-10-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20182019-440).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2018Z16099:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2018-2019 Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

440

Vragen van het lid Krol (50PLUS) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» (ingezonden 14 september 2018).

Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 30 oktober 2018). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 167.

Vraag 1

Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van 10 september 2018?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2, 3 en 4

Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?

Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam nodig zijn?

Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zoals bijvoorbeeld in Duitsland?

Antwoord 2, 3 en 4

Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare feiten te vervolgen.

In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen, of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan. Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.

Vraag 5

Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien van een reactie daarop?

Antwoord 5

Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.

In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan met het onderhavige WODC-rapport.

Vraag 6

In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook voor nabestaanden?

Antwoord 6

Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan de verdachte.


  1. https://www.nhnieuws.nl/nieuws/231028/Vader-van-omgekomen-Dascha-16-start-petitie-voor-camerabeelden-Help-ons↩︎

  2. Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden, Eindrapport onderzoek i.o.v. het WODC, 2017↩︎

  3. Kamerstuk 29 279, nr. 414.↩︎

  4. M. Malsch, «Is het totaal meer dan de som der delen?», NJB 43 (2017).↩︎

  5. Kamerstuk 29 279, nr. 428.↩︎