Memorie van toelichting
Regels betreffende beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten (Plantgezondheidswet)
Memorie van toelichting
Nummer: 2018D54605, datum: 2018-11-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35083-3).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Ooit ChristenUnie kamerlid)
Onderdeel van kamerstukdossier 35083 -3 Regels betreffende beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten (Plantgezondheidswet).
Onderdeel van zaak 2018Z21181:
- Indiener: C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2018-11-20 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2018-11-21 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-01-18 16:00: Regels betreffende beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten (Plantgezondheidswet) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-03-13 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-04-24 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-05-22 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-07-03 13:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-07-04 14:10: Aansluitend aan de Stemmingen: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-09-11 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-10-02 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-12-05 13:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2020-01-15 14:45: Plantgezondheidswet (35083) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2020-01-21 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2020-01-22 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 |
35 083 Regels betreffende beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten (Plantgezondheidswet)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel leidt tot een volledige herziening en vernieuwing van de Plantenziektenwet van 5 april 1951. Aanleiding voor deze herziening en vernieuwing is Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten (hierna: Verordening 2016/2031). Verordening 2016/2031 zal met ingang van 14 december 2019 rechtstreeks van toepassing zijn in de lidstaten van de Europese Unie. Met ingang van die datum moet de nationale regelgeving dan ook in lijn zijn gebracht met deze verordening.
Verordening 2016/2031 is niet van toepassing in gebiedsdelen of regio’s van lidstaten die buiten Europa liggen (de zogenaamde ultraperifere gebieden), wat betekent dat deze regelgeving niet voor Caribisch Nederland geldt.
In dit wetsvoorstel zijn ook meegenomen de aanpassingen in wetgeving die noodzakelijk zijn op grond van de Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (hierna: Controleverordening 2017/625)1, die eveneens grotendeels per 14 december 2019 van toepassing moeten zijn.
Controleverordening 2017/625 leidt ook tot aanpassing van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) en de Landbouwkwaliteitswet.
De voorgenomen wijziging van de Wgb vloeit niet alleen voort uit deze Controleverordening, maar ook uit de bevindingen van de Europese Commissie over de vooruitgang op het gebied van de uitvoering van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (hierna: Richtlijn duurzaam gebruik wat heeft geleid tot Verordening (EU) 2016/2031). Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een technische wijziging in de Wgb door te voeren.
Controleverordening 2017/625 heeft ook gevolgen voor de Landbouwkwaliteitswet waar het gaat om de aanwijzing van de bevoegde autoriteit of controlerende autoriteit voor diverse onder het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 vallende onderwerpen en producten. Ook heeft dit wetsvoorstel tot doel om nationaal een goede uitvoering te geven aan de relevante artikelen uit Controleverordening 2017/625 voor biologische productie en etikettering van biologische producten en voor gebruik en etikettering van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten.
In hoofdstuk 2 van deze toelichting wordt ingegaan op de achtergrond van de aanpassing van het Europese plantgezondheidsstelsel. Dit vormt de aanleiding tot dit wetsvoorstel. Hoofdstuk 3 gaat in op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Met name op die onderwerpen in het wetsvoorstel die nieuw zijn in de fytosanitaire regelgeving of een wat ander accent hebben gekregen ten opzichte van de bestaande regelgeving. Hoofdstuk 4 gaat in op de belangrijkste gevolgen van Controleverordening 2017/625 voor de fytosanitaire wet- en regelgeving. Toezicht en handhaving komt aan de orde in hoofdstuk 5. De bestuurlijke boete wordt een nieuw onderdeel in dit instrumentarium. De hoofdstukken 6 en 7 gaan in op de verhouding van dit wetsvoorstel ten opzichte van andere wetten en op de (financiële) effecten voor het bedrijfsleven van het wetsvoorstel.
2. Implementatiewetgeving
2.1 Algemeen
Plantgezondheid is belangrijk voor de duurzaamheid, biodiversiteit en ecosystemen en voor de economische positie van land-, tuin- en bosbouw. Gezonde zaden en gezond teeltmateriaal zijn nodig voor gezonde gewassen en voedselzekerheid. Bij bomen en struiken is bescherming van de plantgezondheid van belang voor het behoud van bossen, landschappen en de openbare en particuliere groene ruimte.
De plantgezondheid kan echter ernstig worden bedreigd doordat schadelijke organismen uit andere werelddelen de Europese Unie binnenkomen en zich verspreiden. Dat kan grote gevolgen hebben. Gewassen moeten worden vernietigd en gewasbeschermingsmiddelen moeten worden ingezet; er zijn hoge bestrijdingskosten, minder opbrengsten en economische verliezen voor land-, tuin- en bosbouw en exportbeperkingen door handelsverboden die derde landen uitvaardigen.
2.2 Noodzaak aanpassing Europees plantgezondheidsstelsel
Sinds 2000 vormde Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) de basis van de Europese regelgeving op het gebied van plantgezondheid. Deze Richtlijn is in de Plantenziektenwet en onderliggende regelgeving in Nederland geïmplementeerd.
Het doel van deze Richtlijn is het beschermen van het grondgebied van de Europese Unie tegen het binnenbrengen, vestigen en verspreiden van schadelijke organismen voor planten en plantaardige producten. Dit regelgevingskader bleek in de loop der jaren steeds minder toereikend om de insleep van schadelijke organismen als gevolg van de toenemende globalisering van de handel ook daadwerkelijk te voorkomen. Bovendien vormt klimaatverandering een steeds groter risico dat schadelijke organismen op het grondgebied van de Europese Unie kunnen overleven en gewassen en ecosystemen kwetsbaarder worden voor nieuwe schadelijke organismen.
De Europese Commissie heeft daarom de fytosanitaire regelgeving laten evalueren. Deze evaluatie leidde tot de conclusie dat het vigerende fytosanitaire stelsel hier en daar tekortkomingen vertoonde en gemoderniseerd zou moeten worden. Er zou meer aandacht moeten komen voor een betere risicogerichte benadering, een gezamenlijke aanpak van risico’s die voor de hele Europese Unie van belang zijn en voor een betere preventie bij invoer van risicovolle planten en plantproducten. Daarnaast bestaat er behoefte aan efficiëntere instrumenten om de aanwezigheid of natuurlijke verspreiding van schadelijke organismen te bestrijden. Ook kwam uit de evaluatie naar voren dat bestaande instrumenten die gebruikt worden voor het verkeer van planten en plantaardige producten binnen de Europese Unie, zoals het plantenpaspoort en de «beschermde gebieden», verbeterd moeten worden.
2.3 Tot slot
In de periode medio 2013 tot medio 2017 zijn de Eerste en Tweede Kamer door middel van onder meer voortgangsrapportages diverse malen geïnformeerd over de evaluatie van de Europese Fytorichtlijn en over het proces en de inhoud van de totstandkoming van de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening. Zie onder andere Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1637 en nr. 1641, Kamerstukken II 2013/14, 21 501-32, nr. 800, Kamerstukken II 2016/17, 21 501-32, nr. 817, Kamerstukken II 2013/14, 33 643, nr. 12, nr. 14 en nr. 15, Kamerstukken II 2014/15, 33 643, nr. 17, Kamerstukken II 2015/16, 33 643, nr. 18 en Kamerstukken II 2016/17, nr. 19.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3.1 Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031
Met de nieuwe Verordening 2016/2031 wil de Europese Commissie de tekortkomingen in het huidige fytosanitaire stelsel verhelpen en een regelgevingskader voor de toekomst vaststellen. De doelstelling van het Europese plantgezondheidsstelsel, zoals geformuleerd in de Fytorichtlijn, blijft gehandhaafd, maar de nadruk ligt nu meer op «voorkomen», zodat later minder ingegrepen hoeft te worden met bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen – lees gewasbeschermingsmiddelen en biociden- of kostbare controlemaatregelen.
Net als andere Europese verordeningen heeft ook deze verordening een rechtstreeks bindende werking voor lidstaten, bedrijven en burgers van de Europese Unie. Dat betekent dan ook dat het merendeel van de artikelen van de Verordening 2016/2031 rechtstreeks van toepassing is op de lidstaten en bedrijven en, waar aan de orde, ook op personen/burgers. Het rechtstreekse karakter van de verordening betekent ook dat deze verordening automatisch deel uitmaakt van de nationale rechtsorde; het is niet toegestaan bepalingen uit Verordening 2016/2031 over te nemen in nationaal recht.
In het wetsvoorstel zijn dan ook alleen die bepalingen opgenomen die in aanvulling op de Europese regels noodzakelijk zijn en bijvoorbeeld voor de operationalisering van Verordening 2016/2031 belangrijk zijn.
3.2 Controleverordening (EU) 2017/625
Op 7 april 2017 is Controleverordening 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad gepubliceerd). Deze verordening vervangt de huidige Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn en maakt deel uit van een pakket van overkoepelende basisverordeningen op het gebied van de voedselketen.
De nieuwe verordening is bepalend voor de nationale uitvoering van het communautaire acquis voor de voedselketen en voor controles, toezicht en handhaving. Het bereik van Controleverordening 2017/625 is breder dan dat van Controleverordening (EG) nr. 882/2004 en dekt nagenoeg alle regelgeving over controles in de voedselketen (diergezondheid, plantgezondheid, voedsel- en diervoederveiligheid, gewasbeschermingsmiddelen, biologische landbouw, genetisch gemodificeerde organismen, dierenwelzijn). Plantgezondheid is een nieuw domein binnen de Controleverordening. Naast import en intraverkeer valt nu ook export onder de verordening en naast nalevingscontroles ook alle andere officiële activiteiten (monitoring/surveys, uitroeiing en beheersing van ziekten en plagen) en handhaving bij vastgestelde niet-naleving en sancties.
3.3 Nadere uitwerking Verordening 2016/2031 en Controleverordening 2017/625
Zowel de Verordening 2016/2031 als de Controleverordening 2017/625 zijn niet tot in detail uitgewerkt. Voordat de beide verordeningen in de lidstaten van toepassing zijn, zal op diverse onderwerpen nog een nadere invulling plaatsvinden. Aan de Europese Commissie zijn bevoegdheden gedelegeerd om in uitvoeringshandelingen nadere regels aan de uitwerking van de verordeningen te stellen. Voorbeelden van onderwerpen waarbij nog nadere uitwerking zal plaatsvinden zijn onder meer de indeling van de EU organismen, de aanwijzing van een voorlopige verbodslijst van planten die niet geïmporteerd mogen worden in verband met het hoge risico op schadelijke organismen, het fytosanitair certificaat bij import en het importregime, elektronische certificering en voorschriften voor het plantenpaspoort.
De mate waarin Verordening 2016/2031 en Controleverordening 2017/625 zijn uitgewerkt, heeft consequenties voor de uitwerking van het wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel heeft de vorm van een kaderwet voor fytosanitaire regelgeving dat nadere uitwerking behoeft in algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen.
In het licht van de doelstelling van deze beide verordeningen zijn er wijzigingen en accentverschuivingen ten opzichte van de huidige fytosanitaire regelgeving. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.
3.4 Bevoegde autoriteit
Artikel 2, lid 6 van Verordening 2016/2031 schrijft voor dat elke lidstaat een centrale autoriteit moet aanwijzen die verantwoordelijk is voor de organisatie van officiële controles en andere officiële activiteiten. Daarnaast geeft Controleverordening 2017/625 aan dat binnen de gebieden van de verordening (zoals plantgezondheid) meerdere bevoegde autoriteiten kunnen worden aangewezen. Hierbij geldt wel de verplichting dat één instantie dient te worden aangewezen als coördinerende autoriteit, die een goede samenwerking waarborgt en verantwoordelijk is voor de communicatie met bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en met de Europese Commissie. Deze taken zullen worden opgedragen aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Het wetsvoorstel wijst de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 2 lid 6 van Verordening 2016/2031. Hiervoor is gekozen om de publieke borging van het fytosanitaire stelsel optimaal te kunnen blijven waarborgen. Ook is geen wijziging beoogd in de aanwijzing van de NVWA als de National Plant Protection Organisation (NPPO). In dit wetsvoorstel is eveneens opgenomen dat bij AMvB andere autoriteiten voor specifieke taken als bevoegde autoriteit kunnen worden aangemerkt. Hierbij gaat het in het bijzonder om de positie van de plantaardige keuringsdiensten. Het gaat voornamelijk om taken, waarvoor deze diensten reeds langere tijd zelfstandig bevoegd zijn op basis van andere wet- en regelgeving en waarbij het de wens is om die situatie te continueren. In de AMvB zal worden beschreven hoe de wettelijke taken en bevoegdheden precies zijn verdeeld over de NVWA en de keuringsdiensten.
Daarnaast worden in de AMvB certificerende instellingen aangewezen als bevoegde autoriteit voor erkenning en toezicht bij het aanbrengen van merktekens op houten verpakkingsmateriaal. Ook kunnen gemachtigde instanties worden aangewezen die bepaalde taken uitvoeren die door de bevoegde autoriteit gemandateerd zijn.
3.5 Quarantaineorganismen
Quarantaineorganismen zijn voor planten schadelijke organismen. EU-quarantaine organismen komen niet of slechts zeer beperkt voor in de Europese Unie. Deze schadelijke organismen mogen niet in de Europese Unie worden binnengebracht of verspreid. In het geval de aanwezigheid van een dergelijk organisme vastgesteld wordt, dienen er maatregelen te worden genomen om het uit te roeien en verdere verspreiding tegen te gaan. Om ervoor te zorgen dat de inspanningen van EU-quarantaineorganismen worden gericht op de organismen waarvan de potentiële economische, sociale of milieugevolgen het ernstigst zijn, wordt een beperkte lijst van zogenaamde prioritaire EU-quarantaineorganismen opgesteld. Wanneer een quarantaineorganisme wel aanwezig is op het grondgebied van de Unie, maar niet op het grondgebied van een bepaalde lidstaat dan kan die lidstaat verzoeken dat (een deel van) het grondgebied van die lidstaat erkend worden als beschermd gebied en het quarantaineorganisme als beschermdgebiedquarantaine organisme. Daarnaast zijn er plaagorganismen, die aanwezig zijn op het grondgebied van de EU en die door de EU gereguleerd worden. Deze plaagorganismen worden de gereguleerde niet-quarantaineorganismen genoemd, afgekort RNQP (regulated non-quarantine pest). Deze plaagorganismen worden hoofdzakelijk overgedragen door specifieke voor opplant bestemde planten en worden gereguleerd voor teeltmateriaal.
Onder de Europese Fytorichtlijn (2000/29/EG) waren in Annexen I en II de schadelijke organismen opgenomen die een quarantaine status hebben, zowel voor het hele Europese grondgebied (Annexen IA en IIAI), als voor beschermde gebieden (Annexen IB en IIB). De RNQP’s waren deels opgenomen in bijlage IIAII van 2000/29/EG en deels in de Verkeersrichtlijnen2.
In de nieuwe situatie worden deze organismen op een andere manier gecategoriseerd en ingedeeld in drie categorieën:
– EU-quarantaineorganismen, die niet de EU mogen worden binnengebracht (nultolerantie) en dienen te worden uitgeroeid wanneer ze gevonden worden (artikel 4 en 5 uit Verordening 2016/2031);
– quarantaineorganismen voor Beschermde Gebieden, waarvoor eveneens een nultolerantie geldt voor planten en producten bestemd voor een beschermd gebied. Bij een vondst van het organisme in het beschermde gebied, moeten uitroeiingsmaatregelen worden genomen (artikel 32 Verordening 2016/2031);
– RNQP’s (artikel 36 en 37 uit Verordening 2016/2031): hierbij gaat het om organismen die al verspreid zijn in de Europese Unie, maar waar toch maatregelen zullen worden genomen om de productie van teeltmateriaal te beschermen.
Meldingsplicht bij quarantaineorganismen
Onder de huidige fytosanitaire regelgeving dient een teler of handelaar die een schadelijk organisme in zijn teelt of handel aantreft of het vermoeden heeft dat er sprake kan zijn van een schadelijk organisme, dat onmiddellijk te melden bij de bevoegde instantie. In het wetsvoorstel wordt deze maatregel voor alle professionele marktdeelnemers gehandhaafd, maar zal ook iedereen die niet uit professioneel oogpunt met de teelt, handel of opslag van planten en plantaardig materiaal bezig is en een schadelijk organisme aantreft of het vermoeden heeft van een schadelijke organisme, zijn bevindingen moeten melden bij de bevoegde instantie en aanwijzingen van de bevoegde instantie om te voorkomen dat dit organisme zich verspreidt, moeten opvolgen. Deze meldingsplicht betreft alleen de EU-quarantaineorganismen. Quarantaineorganismen, die al wijdverspreid voorkomen in een land, kunnen uitgezonderd worden van de meldingsplicht. Voor de Nederlandse situatie zal dit in onderliggende regelgeving worden uitgewerkt.
3.6 Hoog risicoplanten en plantaardige producten
Bij sommige planten en plantaardige producten, met name bepaalde soorten bomen en struiken, wordt ingeschat dat er een hoog risico bestaat dat ziekten en plagen via de import van deze planten in de EU worden geïntroduceerd en verspreid. Verordening 2016/2031 geeft aan dat dergelijke planten op basis van een voorlopige beoordeling van het risico op een importverbodslijst kunnen worden geplaatst. De producten op de importverbodslijst, kunnen van deze lijst worden afgehaald als op basis van een uitgebreide risicoanalyse blijkt dat er een aanvaardbaar fytosanitair risico bestaat dat met eventuele maatregelen kan worden ingeperkt.
3.7 Registratie professionele marktdeelnemers
Zowel in Verordening 2016/2031 als in Controleverordening 2017/625 is er sprake van registratie van professionele marktdeelnemers. Tot professionele marktdeelnemers worden gerekend telers, handelaren, importeurs en exporteurs en opslag- en handelsbedrijven. Op grond van de Verordeningen hoeven alleen die professionele marktdeelnemers zich te registreren bij een nationale regulerende instantie, die zich bezighouden met het verhandelen, importeren, exporteren en/of behandelen van planten en plantaardige producten, die onder de fytosanitaire regelgeving vallen. Bijvoorbeeld omdat er voor de planten/producten een fytosanitair certificaat of plantenpaspoort vereist is.
Een belangrijk doel van deze registratie is de traceerbaarheid bij een vondst van een schadelijk organisme te vergroten en/of te vereenvoudigen om daarmee verdere verspreiding en fytosanitaire risico’s te beperken.
Ook onder de huidige fytosanitaire regelgeving waren er al registratie-eisen, maar deze waren voor een beperkte categorie marktdeelnemers van toepassing en er bestond ook geen uniform registratiesysteem. Om aan de registratievereisten van de Verordeningen te voldoen wordt een registratiesystematiek ontwikkeld, die voor de professionele marktdeelnemers die registratieplichtig zijn, van toepassing zal zijn en waarbij de bescherming van persoonsgegevens is geborgd.
3.8 Plantenpaspoorten
Onder de huidige fytosanitaire regelgeving moesten al veel planten die binnen Europa vervoerd worden, voorzien zijn van een plantenpaspoort. Op grond van Verordening 2016/2031 is het gebruik van een plantenpaspoort verplicht voor alle voor opplant bestemde planten die binnen de Europese Unie wordt geteeld of verhandeld, met uitzondering van bepaalde zaden. Naast teeltmateriaal vallen ook alle pot-, perk- en kuipplanten onder de plantenpaspoortplicht. Het plantenpaspoort kan gezien worden als een bevestiging dat de regelgeving ten aanzien van quarantaineorganismen en RNQP’s (ook Verkeersrichtlijnen) is nageleefd.
De Europese Commissie heeft in december 2017 vormvoorschriften vastgesteld voor plantenpaspoorten. De gestandaardiseerde vorm van het plantenpaspoort moet de zichtbaarheid en leesbaarheid van de plantenpaspoorten waarborgen en duidelijk onderscheid bieden ten opzichte van andere etiketten of informatie die bij de planten is gevoegd.
Voor het mogen afgeven van een plantenpaspoort door de professionele marktdeelnemers is een erkenning van de bevoegde autoriteit vereist. Naast de Minister worden bij AMvB de vier keuringsdiensten hiervoor aangewezen.
Omdat het plantenpaspoort een belangrijk hulpmiddel kan zijn in de traceerbaarheid van zendingen zijn de marktdeelnemers verplicht de informatie die op plantenpaspoorten staat een bepaalde periode te bewaren.
Plantenpaspoorten zijn niet vereist voor de verkoop aan niet-professionele eindgebruikers. Wel kunnen uitzonderingen worden vastgesteld voor hoog risico planten waarvoor wel een plantenpaspoort tot en met de eindgebruiker vereist is. Dit gebeurt door middel van een uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor kleine hoeveelheden.
3.9 Fytosanitaire certificaatplicht
De fytosanitaire certificaatplicht bij import wordt uitgebreid. Het grootste deel van de planten en plantaardige producten, met uitzondering van zaden, moet bij import vergezeld zijn van een fytosanitair certificaat van het land van export. Een systematische importinspectie is niet voor alle planten nodig. De importen moeten wel allemaal in een elektronisch datasysteem worden aangemeld zodat handelsstromen bekend zijn en gemonitord kunnen worden. Ook voor doorvoer van planten binnen de EU gaan regels gelden.
3.10 Fytosanitaire preventie
Fytosanitaire preventie krijgt in Verordening 2016/2031 nadrukkelijk meer aandacht dan voorheen het geval was. Dit is onder meer terug te zien in de voorzorgsmaatregelen die genomen worden ten aanzien van de hoog risicoplanten en plantaardige producten. Maar ook in de bepalingen dat passagiers die in hun bagage planten, die inspectieplichtig zijn, de Europese Unie binnenbrengen, de relevante voorschriften en verboden volledig moeten naleven.
Van professionele marktdeelnemers wordt verwacht dat zij hun verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van fytosanitaire preventie. De verordening biedt de mogelijkheid dat professionele marktdeelnemers risicobeheersplannen kunnen opstellen en kunnen laten goedkeuren door de bevoegde autoriteit, indien deze plannen voldoen aan in deze verordening genoemde randvoorwaarden.
De plantaardige sector wil zich inzetten om de fytosanitaire risico’s te beperken en de Nederlandse plantgezondheidsstatus te verhogen door meer in te zetten op preventie. Om dit te bewerkstelligen zal in overleg met de plantaardige sector, indien daartoe aanleiding is, tot aanvullende bepalingen in uitvoeringsregelgeving worden gekomen.
3.11 Bestaande nationale fytosanitaire regelgeving
De Verordening 2016/2031 biedt de ruimte om nationaal aanvullende regels te stellen, mits dit niet leidt tot bijvoorbeeld een ongelijk speelveld of verstoring van de interne markt binnen de Europese Unie.
Uit de huidige nationale fytosanitaire regelgeving zullen enkele onderwerpen in de nieuwe wetgeving worden overgenomen, zoals:
– Het beregeningsverbod in verband met bruinrot en de teeltvoorschriften. Deze regelgeving is gericht op het voorkomen van schadelijke organismen in de aardappelteelt. Voor de aardappelsector is het van belang dat dergelijke regelgeving gehandhaafd blijft;
– Regeling voor nadeelcompensatie: artikel 4 van de huidige Plantenziektenwet biedt de Minister de mogelijkheid om een tegemoetkoming in de schade toe te kennen, die is veroorzaakt door een rechtmatige overheidsdaad, indien de toepassing van fytosanitaire maatregelen onevenredig zwaar drukken op één of meer personen of bedrijven. Er is voor gekozen om in het wetsvoorstel Plantgezondheidswet deze bepaling niet meer op te nemen en aan te sluiten bij titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht die gaat over een algemene regeling voor nadeelcompensatie. Dit onderdeel van de Awb treedt binnenkort in werking. Voor beroep tegen beslissingen over nadeelcompensatie op fytosanitair terrein blijft daarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Cbb) de (hoogste) rechtsprekende instantie. Het Cbb heeft immers de meeste kennis en ervaring met dit type zaken en heeft hiervoor inmiddels vaste jurisprudentie ontwikkeld.
4. Gevolgen van Controleverordening (EU) 2017/625
Controleverordening 2017/625 beslaat «keuring en toezicht» in brede zin: audits, toezicht, keuringen, inspecties, monsternemingen en laboratoriumwerkzaamheden, voor nalevingscontroles («officiële controles») en voor begeleidende overheidstaken, waarbij kan worden gedacht aan uitroeien van schadelijke organismen, monitoring en surveys («andere officiële activiteiten»). Controleverordening 2017/625 vormt tevens de grondslag van het systeem van Europese en nationale referentielaboratoria. Het stelsel van EU-referentielaboratoria wordt uitgebreid tot de domeinen plantgezondheid, dierenwelzijn, zoötechniek en voedselintegriteit.
Controleverordening 2017/625 stelt regels over de financiering van de controles door middel van belastingen, heffingen en retributies. Die regels sluiten goeddeels aan op de bestaande regels onder Verordening EG 882/2004 en fytosanitaire Richtlijn 2000/29, maar niet volledig. De regels over financiering van controles gelden niet alleen voor de overheid, maar moeten worden toegepast door alle betrokken diensten en laboratoria.
Hieronder wordt nader ingegaan op enkele onderwerpen uit Controleverordening 2017/625.
Controles:
De officiële controles en andere officiële activiteiten worden uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA), de douane en de plantaardige keuringsdiensten (NAK, Naktuinbouw, KCB en Bloembollenkeuringsdienst). Onder de Controleverordening 2017/625 zijn deze taken een publieke verantwoordelijkheid, die slechts onder strikte voorwaarden buiten de overheid mogen worden belegd. Controleverordening 2017/625 regelt niet alleen welke taken moeten worden uitgevoerd en hoe, maar stelt ook eisen aan de aard en organisatie van uitvoerende diensten buiten de overheid. Verder schrijft deze verordening voor welke categorieën importzendingen moeten worden gekeurd. Via twee uitvoeringshandelingen is de Europese Commissie verplicht specifieke voorwaarden te ontwikkelen voor uniform gebruik van de juiste controle frequenties.
Importregime
De importartikelen van Controleverordening 2017/625 beschrijven de voorwaarden waaronder geïmporteerde zendingen moeten worden gekeurd. Zo stelt de verordening eisen aan de inrichting van grenscontroleposten aan de buitengrens. Controleverordening 2017/625 schrijft voor dat de inspecties in principe aan de buitengrens in een grenscontrolepost van de Europese Unie moeten plaatsvinden. Via een gedelegeerde handeling is de Europese Commissie verplicht de specifieke voorwaarden te ontwikkelen waaronder de identiteits- en fysieke inspecties niet aan de buitengrens hoeven plaats te vinden maar verlegd kunnen worden naar een inspectiepunt verder landinwaarts of in een andere lidstaat. Verder moet de Europese Commissie een gedelegeerde handeling ontwikkelen, waarin specifieke regels zijn opgesteld voor een uitzondering voor controles op zendingen die in transit of transshipment zijn.
IMSOC/TRACES
Controleverordening 2017/625 beschrijft ook de kaders voor de functionaliteiten, het gebruik, het functioneren en de gegevensbeveiliging van IMSOC, een informatiemanagementsysteem voor officiële controles. Ook geeft de verordening aanwijzingen voor het bouwen van een ICT-informatiesysteem waarin de bestaande systemen van de Europese Commissie worden opgenomen. Deze worden gebruikt om controleresultaten met elkaar te delen op het gebied van import, veiligheid/welzijn en voedselfraude. Via een uitvoeringshandeling in artikel 134 van de Controleverordening 2017/625 is de Europese Commissie verplicht meer in detail technische specificaties over IMSOC te stellen. Het gaat dan specifiek om regels, die data en veiligheid borgen, die noodsituaties arrangeren bij uitval van IMSOC, toegang tot IMSOC door derde landen organiseren en de voorwaarden stellen aan acceptatie van elektronische certificaten van derde landen door lidstaten en uitzonderingsbepalingen voor het gebruik van IMSOC.
Retributies
In Controleverordening 2017/625 zijn bepalingen opgenomen over verplichte vergoedingen bij officiële controles en andere vergoedingen en heffingen bij officiële controles en ander officiële activiteiten. Ook is voorgeschreven ter dekking van welke kosten een vergoeding of heffing in rekening mag worden gebracht en de berekeningsmethode van de vergoeding of heffing. Voor zover de bepalingen in de verordening geen dwingend karakter hebben, zal het kader in het rapport Maat Houden 2014 worden gebruikt bij de doorberekening van handhavingskosten.
Nationale- en EU- referentielaboratoria
Op basis van de Controleverordening 2017/625 moeten lidstaten een fytosanitair nationaal referentielaboratorium aanwijzen. Daarnaast zal er in de Europese Unie een structuur van EU referentielaboratoria (EURL’s) komen specifiek voor plantgezondheid. Deze EURL’s krijgen een belangrijke rol in de kennisontwikkeling en diagnostiek van quarantaineorganismen.
Controleverordening 2017/625 en de Landbouwkwaliteitswet
Voor biologische productie en de etikettering van biologische producten gelden specifieke regels voor de controle (artikel 25 uit Controleverordening 2017/625). Deze regels vormen een aanvulling op algemene voorschriften uit Controleverordening 2017/625 die ook op de verordening inzake biologische productie en etikettering van biologische producten van toepassing zijn alsmede op de specifieke bepalingen die in de aanstaande nieuwe verordening inzake biologische landbouw zijn opgenomen.
Op grond van artikel 25 kan de Europese Commissie via uitvoeringshandelingen regels stellen over specifieke voorschriften en aanvullende inhoud van het Meerjarig Nationaal Control Plan en van het jaarverslag van de lidstaat en over specifieke verantwoordelijkheden en taken van referentiecentra van de Europese Unie naast de regels die hierover al in de Controleverordening 2017/625 zijn opgenomen. Ook kan de Europese Commissie praktische regelingen opstellen voor de administratieve bijstand en samenwerking tussen lidstaten inclusief informatie-uitwisseling over gevallen van niet-naleving tussen bevoegde autoriteiten en gemachtigde instanties. Daarnaast kunnen regels worden gesteld over de toe te passen methoden voor bemonstering en voor laboratoriumanalyses, met uitzondering van regels voor de vaststelling van drempelwaarden.
De Europese Commissie kan aan producten het predicaat van Beschermde Oorsprongsbenaming (BOB) of Geografische Aanduiding (BGA) verlenen wanneer deze producten zijn geproduceerd, verwerkt of bereid binnen een bepaald geografisch gebied of wanneer er een verband bestaat tussen de eigenheid of de bekendheid van het product en de geografische oorsprong. In Nederland vallen bijvoorbeeld bepaalde kaassoorten onder deze aanduidingen.
Met de wijziging van de Landbouwkwaliteitswet wordt voor beide onderwerpen een grondslag gegeven voor het aanwijzen van de bevoegde autoriteit en de controleautoriteit en wordt de mogelijkheid geboden om nationaal regels te stellen aan de uitvoering van de Europese wetgeving.
5. Toezicht en handhaving
5.1 Algemeen
Op grond van artikel 108 van de Verordening 2016/2031 en artikel 138 van Controleverordening 2017/625 dient een lidstaat een stelsel van sancties te hebben die doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn.
Dit wetsvoorstel continueert de huidige handhavingsinstrumenten en introduceert de bevoegdheid voor het opleggen van een bestuurlijke boete bij overtreding van fytosanitaire regelgeving.
5.2 Bestuurlijke boete in het wetsvoorstel
In de huidige handhavingspraktijk wordt een instrument gemist om op passende wijze op te treden tegen relatief geringe overtredingen, die niet te herstellen zijn door de overtreder. Voor dergelijke vergrijpen is het wenselijk dat er lik-op-stuk kan worden opgetreden. Deze overtredingen van de fytosanitaire regelgeving zijn in beginsel eenvoudig te constateren, specialistisch van aard en er is geen inzet van opsporingsbevoegdheden noodzakelijk. Strafrechtelijk optreden is gezien de ernst en het karakter van deze overtredingen vaak een verhoudingsgewijs zware maatregel, onder andere omdat strafrechtelijke handhaving altijd tot een registratie in het Justitieel Documentatiesysteem leidt.
In dit wetsvoorstel krijgt de Minister de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. In de praktijk zal de NVWA namens de Minister de boetes opleggen op basis van door aangewezen toezichthouders opgemaakte rapporten over de geconstateerde overtredingen. De NVWA beschikt reeds over ervaring en deskundigheid bij het opleggen van bestuurlijke boetes bij het toezicht op de naleving van diverse wetten die dieren, planten en natuur beschermen.
In dit wetsvoorstel is gekozen voor duale handhaving. Overtredingen waarvan de ernst en de gevolgen niet op voorhand zijn vast te stellen blijven op deze manier naast bestuursrechtelijk ook strafrechtelijk handhaafbaar. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de aard en de gevolgen van de overtreding zo ernstig zijn dat berechting via het strafrecht aangewezen is in plaats van een bestuurlijke afdoening. Hiervoor wordt in dit wetsvoorstel de mogelijkheid geboden. Te denken valt aan gevallen waarbij sprake is van het opzettelijk vervalsen van gegevens, waardoor een gevaar voor de plantgezondheid ontstaat of kan ontstaan. Voorts valt te denken aan recidive. In dit wetsvoorstel is geregeld voor welke overtredingen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.In het wetsvoorstel is een maximum aan het boete-bedrag gesteld dat aan natuurlijke en rechtspersonen kan worden opgelegd.
5.3 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb)
De voorgenomen wijziging van de Wgb biedt de NVWA de mogelijkheid om effectiever op te treden en daarmee om ongewenste neveneffecten van het (illegaal) gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu te verminderen. Een voorbeeld hiervan is het kunnen optreden tegen het in voorraad hebben of verkopen van gewasbeschermingsmiddelen die niet gebruikt mogen worden in het gewas dat wordt geteeld. Hierbij zal rekening worden gehouden met bijvoorbeeld (aangebroken) voorraden van gewasbeschermingsmiddelen die gebruikt zijn in gewassen in het voorgaande teeltseizoen en wijzigingen in de voorgenomen teelt van gewassen.
De NVWA zal afspraken maken met de stichting Certificatie Distributie in Gewasbeschermingsmiddelen over het invullen van het verbod op het verkopen van gewasbeschermingsmiddelen die niet gebruikt mogen worden in het gewas dat door de koper wordt geteeld.
Daarnaast biedt deze wijziging de mogelijkheid kosten voor het uitvoeren van een herinspectie na een overtreding neer te leggen bij de overtreder. De verwachting is dat dit bij zal dragen aan het verbeteren van het naleefgedrag van bedrijven.
Het interventiebeleid gewasbeschermingsmiddelen beschrijft binnen de kaders van het algemeen interventiebeleid de interventiegrenzen voor de beoordeling van specifieke overtredingen voor het werkterrein van het domein gewasbescherming en geeft per overtreding invulling van het algemeen interventiebeleid. Hierin wordt aangegeven wanneer wordt overgegaan tot een herinspectie (https://www.nvwa.nl/over-de-nvwa/hoe-de-nvwa-werkt/toezicht-maatregelen-en-boetes/interventiebeleid/interventiebeleid-gewasbeschermingsmiddelen).
De voorgenomen wijziging van de Wgb voegt de verplichting toe voor voorlichters om in het bezit te zijn van een Bewijs van Vakbekwaamheid Adviseren. Hiermee wordt het hebben van een Bewijs van Vakbekwaamheid Adviseren verder verstevigd. Een voorlichter is een persoon die over voldoende verworven kennis beschikt en beroepsmatig of in het kader van een commerciële dienst advies verstrekt over de bestrijding van plagen en het veilig gebruik van pesticiden, in voorkomend geval met inbegrip van particuliere en openbare zelfstandige voorlichtingsdiensten, handelsagenten, levensmiddelenproducenten en detailhandelaren.
Een voorlichter geeft een breed advies over plagen en (veilige) werkwijzen, terwijl een distributeur zorgt dat pesticiden in de handel verkrijgbaar zijn, met inbegrip van groothandelaren, detailhandelaren, verkopers en leveranciers.
6. Verhouding tot andere wet- en regelgeving
Andere nationale wet- en regelgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene Douanewet en de Wet op de economische delicten zijn met dit wetsvoorstel in overeenstemming gebracht. Verwijzingen naar de Plantenziektenwet in de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Douanewet worden vervangen door verwijzingen naar de Plantgezondheidswet.
De Wet op de economische delicten wordt aangepast in verband met economische delicten die betrekking hebben op overtredingen van dit wetsvoorstel of van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
7. Effecten op de regeldruk
7.1 Regeldrukeffecten van het voorstel voor de Plantgezondheidswet
Deze nieuwe Plantgezondheidswet betreft de implementatie van Verordening 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten.
Het betreft een kaderwet waarvoor, naast de nationale implementatie, in de komende twee jaar ook nog een aantal gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen op Europees niveau moeten worden uitgewerkt en aangenomen. Dat maakt een inschatting van de regeldruk lastig. Immers, juist de bij de uitwerking van de gedelegeerde en de uitvoeringshandelingen, alsmede bij de nationale implementatie gemaakte keuzes, bepalen in hoge mate de hoogte van de regeldruk van de betreffende maatregel. Ook de uitwerking en implementatie van de Controleverordening 2017/625 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten) kan invloed hebben op hoe zaken uit Verordening 2016/2031nationaal georganiseerd moeten worden.
Om die reden is er in deze fase van de implementatie gekozen voor het berekenen van een bandbreedte, met alle beperkingen en voorbehouden die in deze fase van de implementatie nog spelen. De implementatie van de specifieke maatregelen en verplichtingen zal gebeuren in lagere wetgeving zoals algemene maatregel van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (MR). Daarbij kan de regeldruk in meer detail berekend worden omdat dan wel bekend is hoe het geïmplementeerd zal worden.
Verhoging van de regeldruk wordt verwacht door het op te stellen officiële register van professionele marktdeelnemers (artikel 65 uit Verordening 2016/2031). Het betreft daarbij naar schatting 12.350 tot 12.700 bedrijven. Een toename van de regeldruk ontstaat door het moeten laten registreren van plantenpaspoort-gerelateerde bedrijven. Voor enkele sectoren is de perceelregistratie nieuw waarvoor computersoftware zal moeten worden aangepast. Op dit moment wordt gewerkt aan het implementeren van de registratieverplichting conform artikel 65 van de Verordening 2016/2031. Om die reden is nog niet inzichtelijk hoe en tot in welke detail dit zal worden uitgevoerd. Daarom is het lastig om een nauwkeurige inschatting van de regeldruk te geven. Voor nu worden de kosten voor registratie en aanpassing software geschat op 12.350–12.700 bedrijven x 1 keer x minimaal 2 uur/maximaal 5 uur x € 37,–/45,– uurloon (deels administratief personeel en deels technici) = € 913.900,– tot € 2.857.500,–. Daarnaast zijn er nog eenmalige kosten voor 3.750 bedrijven à € 750,– tot € 1.500,– per bedrijf voor aanpassing van de software voor partij/perceelregistratie = € 2.812.500,– tot € 5.625.000,–. De extra regeldruk voor het op te stellen officiële register van professionele marktdeelnemers komt daarmee op € 3.726.400,– tot € 8.482.500,–.
Een verhoging van de regeldruk wordt ook verwacht door de uitbreiding van de plantenpaspoortverplichting (artikel 78 t/m 95 van Verordening 2016/2031). Voor bepaalde sectoren, zoals de aardappelsector, bestond die plantenpaspoortplicht al, dus voor die sector stijgt op dit punt de regeldruk niet. Voor andere sectoren, zoals de zaaizaden, wordt het plantenpaspoort gecombineerd met bestaande certificaten op grond van de Verkeersrichtlijnen. In weer andere sectoren wordt de regeldruk verhoogd doordat meer bedrijven in het kader van de plantenpaspoortplicht geïnspecteerd moeten worden. Het gaat daarbij om naar schatting 2.850 tot 3.200 bedrijven die per jaar zo’n 2 tot 4 uur kwijt zijn aan de benodigde inspectie. Dat geeft een regeldrukstijging vanwege het grotere aantal geïnspecteerde bedrijven: 2.850 tot 3.200 bedrijven x 1 keer x minimaal 2/maximaal 4 uur x € 45,– uurloon = € 256.500,– tot € 576.000,–. Daarnaast zullen zo’n 5.850 tot 6.200 bedrijven hun label of document moeten aanpassen aan de gewijzigde of vernieuwde plantenpaspoorteisen en deze dient vervolgens te worden goedgekeurd. Hoeveel tijd een bedrijf daaraan kwijt is verschilt per bedrijf. Daarom loopt de schatting van de regeldruk voor het aanpassen van de labels of documenten uiteen van gemiddeld 3 uur tot maximaal 9 uur. De extra regeldruk vanwege het moeten aanpassen en laten goedkeuren van de labels wordt dan 5.850 of 6.200 bedrijven x 1 keer x 3 tot 9 uur x € 37,– uurloon = € 649.350,– tot € 2.064.600,–. Daarmee komt de extra regeldruk voor de plantenpaspoortverplichting op € 905.850,– tot € 2.640.600,–.
Verordening 2016/2031 vereist ook de traceerbaarheid van planten, plantaardige producten en andere materialen (artikel 69) en verplicht professionele marktdeelnemers tot het hebben van traceringssystemen of -procedures waarmee zij het verkeer van planten, plantaardige producten en andere materialen ook binnen en tussen hun eigen bedrijfsruimten kunnen volgen (artikel 70). Hier bestaan grote verschillen tussen de plantaardige sectoren. Daar waar de meeste professionele marktdeelnemers al jarenlang over traceringssystemen beschikken, geldt voor bepaalde groepen professionele marktdeelnemers dat zij extra regeldruk zullen ervaren door deze verplichting. Het gaat daarbij om zo’n 500 bedrijven waarvoor het extra toezicht zo’n 10 tot 30 uur aan tijd zal gaan kosten. De regeldruk voor traceerbaarheid komt daarmee op 500 bedrijven x 10 tot 30 uur x € 45,– uurloon = € 225.000,– tot € 675.000,–.
Bij de implementatie van Verordening 2016/2031 is bij de start gekeken naar wat er aanvullend op de Europese verordening nog nationaal geregeld kan en moet worden. Het gaat daarbij om het behoud van de regels van de voormalige Productschappen op het gebied van o.a. bruinrot en ringrot en de zogeheten teeltvoorschriften. Dit betreft weliswaar extra’s bovenop EU-regelgeving, maar ze zijn van belang voor een goede plantgezondheidsstatus. Ook de sector hecht aan behoud van deze regelgeving en bij het opheffen van de Productschappen is aan de sector de toezegging gedaan dat het ministerie die regels zou overnemen. Het betreft dus allemaal bestaande regelgeving die ook nu weer mede op verzoek van de sector wordt meegenomen bij deze herziening van de plantgezondheidswet. Deze nationale wetgeving leidt niet tot een verhoging van de regeldruk, aangezien in de uitvoering van deze reeds lang bestaande regelgeving niets verandert.
Concluderend:
Met Verordening 2016/2031 wil de Europese Commissie de tekortkomingen in het huidige fytosanitaire stelsel verhelpen en een stevig regelgevingskader voor de toekomst vaststellen. De doelstelling van het Europese plantgezondheidsstelsel is het voorkomen van de insleep en verspreiding van nieuwe en schadelijke plantenziekten op het grondgebied van de Europese Unie. Net als andere Europese verordeningen heeft ook deze Verordening een rechtstreeks bindende werking voor lidstaten, bedrijven en burgers van de Europese Unie. Dat betekent dan ook dat het merendeel van de artikelen van Verordening 2016/2031 rechtstreeks van toepassing is op de lidstaten en bedrijven, maar waar aan de orde ook op personen/burgers. Het rechtstreekse karakter van de verordening betekent ook dat de Verordening automatisch deel uitmaakt van de nationale rechtsorde. De in de regeldrukberekening meegenomen artikelen van de Verordening zijn allemaal rechtstreeks van toepassing op de lidstaten en bedrijven.
Echter in deze fase van de implementatie zijn veel details over de uitwerking nog onbekend omdat de besluitvorming daarover nog moet plaatsvinden. Het betreft hier immers een kaderwet waarvoor, naast de nationale implementatie, in de komende twee jaar ook nog een aantal gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen op Europees niveau moeten worden uitgewerkt en aangenomen. De implementatie van de specifieke maatregelen en verplichtingen zal gebeuren in lagere wetgeving zoals Algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (MR). Dan kan ook uitgelegd worden welke afwegingen er gemaakt zijn bij het kiezen van het toegepaste instrumentarium en over het nut en noodzaak daarvan. Tevens zal dan de regeldruk in meer detail berekend kunnen worden omdat dan meer bekend is over hoe en in welke vorm de verschillende verplichtingen uitgewerkt zullen gaan worden.
Om die reden betreft het hier een berekende bandbreedte van de ingeschatte regeldrukeffecten. De totale extra regeldruk t.g.v. de implementatie van de Verordening 2016/2031 wordt op dit moment op grond van de huidige inzichten geschat op zo’n € 5 miljoen tot € 12 miljoen.
Daarvan bestaat naar inschatting € 4 miljoen tot € 9 miljoen uit inhoudelijke nalevingskosten en € 1 miljoen tot € 3 miljoen uit administratieve lasten.
Op grond van de huidige getallen gaat het dan voor de individuele ondernemer om een kostenpost variërend tussen de € 100,– en zo’n € 2.500,–. Hiervan bestaat ongeveer 90% uit eenmalige kosten (registratie en aanpassing software, aanpassen en laten goedkeuren van labels en documenten) wat de gevolgen voor de ondernemer reduceert. Daarmee worden de gevolgen van de geschatte regeldruk voor het bedrijfsleven op dit moment als te overzien beoordeeld.
7.2 Regeldrukeffecten bij de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Bedrijven kunnen te maken krijgen met retributies voor een herinspectie die een toezichthouder na een overtreding uitvoert. Daarnaast krijgen voorlichters de verplichting een bewijs van vakbekwaamheid te hebben. De eenmalige kosten bij de opstart worden geraamd op € 7.260,= per jaar en de structurele kosten op € 236.400,= per jaar. De berekening hiervan is opgenomen in de wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden vanwege toevoeging van een vakbekwaamheidsbewijs en een technische aanpassing (WJZ/18178719).
8. Evaluatie
De eerstvolgende evaluatie van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de eindevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» zijn voorzien in 2022.
Omdat het wetsvoorstel een uitwerking is van Verordening 2016/2031 en de fytosanitaire regelgeving rechtstreeks van toepassing is in de lidstaten is een evaluatie van deze wetgeving niet aan de orde. Wel is het de bedoeling vijf jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatie van het instrument van de bestuurlijke boete te laten plaatsvinden. De kern van de evaluatie wordt gevormd door een analyse van de opgelegde bestuurlijke boetes, de hoogte daarvan en het soort overtredingen. Ook willen we kijken naar het effect van de invoering van de bestuurlijke boete op de naleving. Het doel van het onderzoek is om het gebruik van de bestuurlijke boete in beeld te brengen, de mogelijke knelpunten te onderkennen en zo mogelijk oplossingen daarvoor aan te dragen. Dergelijke oplossingen kunnen liggen op het vlak van aanpassing van beleid, regelgeving of uitvoering van de wet.
9. Consultatie
De reacties op het wetsvoorstel Plantgezondheidswet zijn in algemene zin positief; de voorgestelde lijn wordt gesteund. Met name het in de wet borgen van aanvullende nationale fytosanitaire regelgeving voor bijvoorbeeld de teeltvoorschriften, de uitbreiding van de handhavingsinstrumenten en de lijn met betrekking tot de aanwijzing van de bevoegde autoriteit worden ondersteund. Enkele organisaties onderschrijven het belang van preventie om fytosanitaire risico’s te voorkomen en steunen het opnemen van een artikel daarover.
De plantaardige keuringsdiensten en een aantal sectororganisaties gaan in hun reacties in op de aanwijzing als bevoegde autoriteit(en) en gemachtigde instanties voor de uitvoering van de fytosanitaire (toezichts)taken en noemen daarbij enkele voorbeelden, zoals het verlenen van een erkenning voor het mogen afgeven van plantenpaspoorten. In hun reacties benadrukken de respondenten ook het belang van de aanwijzing (in een AMvB) van de keuringsdiensten als bevoegde autoriteiten voor andere specifieke taken, zodat zij de mogelijkheid blijven behouden om besluiten te nemen wanneer normen niet worden nageleefd. Op grond van de Controleverordening 2017/625 mag namelijk alleen de bevoegde autoriteit dergelijke besluiten nemen.
Op basis van deze reacties is in artikel 16 van het wetsvoorstel de exclusieve bevoegdheid van de Minister tot het verlenen van een erkenning aan marktdeelnemers voor de afgifte van plantenpaspoorten geschrapt. In de AMvB zullen de keuringsdiensten hiervoor als bevoegde autoriteit worden aangewezen. De verdere bevoegdheidsverdeling tussen de NVWA en de keuringsdiensten komt aan de orde bij het opstellen van de AMvB en afspraken op het gebied van handhaving en toezicht.
In het wetsvoorstel wordt het handhavingsinstrumentarium voor overtredingen op fytosanitair terrein uitgebreid met de introductie van de bestuurlijke boete en de mogelijkheid van dwangbevelen. In de reacties op het wetsvoorstel worden deze uitbreidingen van handhavingsmogelijkheden ondersteund. Onderschreven wordt dat op deze manier overtredingen effectiever en op een meer passende wijze kunnen worden afgehandeld. Aandacht wordt gevraagd voor een goede en adequate inrichting van de uitvoeringspraktijk en de afstemming met de NVWA daarbij.
Naar aanleiding van artikel 21 over nadeelcompensatie zijn met name van sectororganisaties diverse, soms uitgebreide, reacties ontvangen. De algemene lijn van deze reacties is dat het wetsvoorstel een bepaling zou moeten bevatten die het (in de toekomst) mogelijk maakt een regeling te treffen om tegemoet te komen in de financiële risico’s voor ondernemers bij schade als gevolg van de opgelegde maatregelen bij een schadelijk organisme/plantenziekte. Een belangrijke overweging daarbij is dat ondernemers een quarantaineorganisme eerder zullen melden, als men een beroep kan doen op een tegemoetkoming in de schade als gevolg van de opgelegde bestrijdingsmaatregelen. Sommige organisaties leggen hierbij een koppeling met Europese regelgeving hierover (Financiële Verordening (EU) 625/2014) en de mogelijkheden van Europese cofinanciering die deze regelgeving biedt, indien de lidstaat de getroffen ondernemers tegemoet komt. Enkele organisaties bepleiten dat het wetsvoorstel een mogelijkheid zou moeten introduceren om een verplichte bijdrage te kunnen heffen voor een risicoafdekking (fonds). Sommige reacties geven aan ook voor het bedrijfsleven een verantwoordelijkheid te zien om aan een tegemoetkoming in de schade bij te dragen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stelt geen overheidsgelden beschikbaar voor financiële risico’s van plantenziekten, omdat dit net als voorheen nog steeds gezien wordt als een normaal bedrijfsrisico. Uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in beroepszaken over nadeelcompensatie op basis van artikel 4 PZW bevestigen dit uitgangspunt.
Het financiële beleid van dit kabinet biedt onvoldoende ruimte voor het opzetten van een nieuw, complex en duur fonds (vergelijkbaar met een Diergezondheidsfonds).
Zowel Verordening 2016/2031 als de Controleverordening 2017/625 geven aan dat professionele marktdeelnemers die zich richten op het telen, verhandelen en/of behandelen van planten of plantaardige producten moeten staan ingeschreven in een register.
Het opzetten van een registratiesysteem dat voldoet aan de vereisten van de Verordeningen wordt in Europees verband nader uitgewerkt. Sectororganisaties pleiten ervoor dat dit register aansluit bij reeds bestaande registratiesystemen en niet leidt tot hogere kosten en administratieve lastenverzwaring voor de ondernemer. Het kabinet deelt deze mening. Tijdens de besprekingen met de Europese Commissie over de verdere uitwerking van het registratiesysteem is de Nederlandse inzet gericht op zoveel mogelijk aansluiten bij en gebruik maken van bestaande systemen en realisatie met minimale kosten.
Het register zal in de eerste plaats gericht zijn op de marktdeelnemers die verkopen aan andere commerciële marktdeelnemers. Alleen daar waar dat nodig is zullen aanvullende marktdeelnemers geregistreerd worden, bijvoorbeeld telers van eindproducten voor export, voor surveys.
De reacties op de Wgb richten zich op de volgende onderwerpen:
– het verbod op het in voorraad hebben van gewasbeschermingsmiddelen die niet zijn toegelaten voor het gewas/de gewassen die geteeld worden;
– het verbod op het afleveren van een gewasbeschermingsmiddel of toevoegingsstof voor een ander gewas dan de gebruiker teelt;
– het verplichten van het hebben van een bewijs van vakbekwaamheid voor een voorlichter;
– het heffen van een retributie voor herinspectie.
De reacties hebben geleid tot het aanpassen van de memorie van toelichting, waardoor duidelijker wordt verwoord wat de strekking van de verplichting of het verbod is. Daarnaast wordt de term «toevoegingsstof» geschrapt uit artikel 20a.
Er zijn geen reacties op de wijziging van de Landbouwkwaliteitswet ontvangen.
10. Toetsing door het Adviescollege Toetsing Regeldruk
Gelijktijdig met het in consultatie brengen van het wetsvoorstel Plantgezondheidswet is het voor advies aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). ATR beoordeelt alle wet- en regelgeving op nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, een werkbare uitvoering van de naleving van de regelgeving door de doelgroepen en het effect van regeldruk voor de beoordeling van met name de effecten van regeldruk die deze nieuwe wetgeving met zich mee zal brengen voor de doelgroepen. Het advies van ATR is uitgebracht op 2 mei 2018.
Het college is van mening dat nut en noodzaak van de wetswijzigingen voldoende zijn onderbouwd en in de toelichting uitvoerig zijn beschreven.
Ten aanzien van een lastenluwe en voor het bedrijfsleven werkbare en uitvoerbare uitwerking van het wetsvoorstel in onderliggende regelgeving (AMvB’s en ministeriële regelingen) adviseert het college «om bij het opstellen van de lagere regelgeving verschillende alternatieven af te wegen en vervolgens te kiezen voor de minst belastende variant, dit in nauw overleg met het betrokken bedrijfsleven te doen en daarbij gebruik te maken van eventuele best practices in andere EU-lidstaten». Ook adviseert het college «om bij de verdere vormgeving van verschillende maatregelen in de lagere regelgeving zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het bestaande instrumentarium en in overleg met het betrokken bedrijfsleven te zoeken naar de best werkbare werkwijze».
Ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk geeft het college aan dat een nauwkeurige berekening van de regeldrukeffecten in deze fase van de ontwikkeling van de Plantgezondheidswet complex is. Het college keurt het daarom goed dat in deze kaderwet gewerkt is met het berekenen van bandbreedtes waarbinnen de uiteindelijke regeldrukeffecten zullen uitkomen. Het is het college echter niet duidelijk hoe de totale regeldrukeffecten, die geschat worden op 5 tot 12 miljoen euro, zijn berekend. Het college adviseert om de berekening van de totale regeldrukgevolgen van het voorstel herleidbaar in beeld te brengen.
Tot slot geeft het college in overweging om de titel van paragraaf 7.1 zodanig te wijzigen dat het geheel duidelijk is dat hier alleen de regeldrukgevolgen staan beschreven.
Het college geeft als eindoordeel dat het wetsvoorstel kan worden ingediend, nadat met de adviespunten rekening is gehouden. Het advies ten aanzien van de herleidbaarheid van de totale regeldrukgevolgen, alsmede de overweging de titel van de paragraaf aan te passen zijn verwerkt in hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting. De adviespunten met betrekking tot lastenluwe en voor het bedrijfsleven werkbare en uitvoerbare uitwerking van het wetsvoorstel in onderliggende regelgeving worden meegenomen in het vervolgtraject.
11. Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets
Aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is het verzoek gedaan het wetsvoorstel Plantgezondheidswet, inclusief de wijziging van de Landbouwkwaliteitswet en de Wet op de gewasbeschermingsmiddelen en biociden, te onderwerpen aan een Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (U&H-toets).
De NVWA heeft deze toetsing uitgevoerd en concludeert dat de Plantgezondheidswet en de voorgestelde wijzigingen in de Landbouwkwaliteitswet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in hun huidige vorm uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, mits een aantal aanbevelingen in acht worden genomen.
De NVWA beveelt aan een verbod op niet-naleving van de artikelen 15 (de verplichting om desgevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen en inzage te verlenen in gegevens en bescheiden) en 25 (nu 24)(de verplichting om mee te werken aan opgelegde maatregelen en inlichtingen te verstrekken omtrent de herkomst en verhandeling van planten) te introduceren in lijn met het gestelde in het derde lid van artikel 27 (nu 26) over de bestuurlijke boete.
Aangegeven wordt dat de Plantgezondheidswet een verzwaring van de bestaande taken van de NVWA met zich mee zal brengen en de introductie van geheel nieuwe taken. De uitvoeringslasten van de NVWA zullen hierdoor toenemen, alhoewel de implicaties voor de (extra) capaciteit die voor de uitvoering van de Plantgezondheidswet nodig zal zijn pas kunnen worden aangegeven bij de U&H-toetsing van de uitvoeringsregelingen op basis van de Plantgezondheidswet. Aanbevolen wordt dan ook voor deze regelingen een U&H-toets aan te vragen.
Artikel 22 (nu 21) schrijft een verplichte retributie voor van de kosten die gemoeid zijn met onder meer alle officiële controles en andere officiële activiteiten als bedoeld in de artikelen 79 en 80 van de Controleverordening. Dat betekent dat afhankelijk van de interpretatie van de artikelen 79 en 80 mogelijk alle activiteiten van de NVWA in dit kader in rekening moeten worden gebracht bij de marktdeelnemer. Alhoewel een en ander nog zal worden uitgewerkt in uitvoeringsregelingen is het de vraag of retribueerbaarheid van al deze activiteiten wel uitvoerbaar is. De NVWA beveelt het artikel te formuleren als een «kan» bepaling.
De introductie van het instrument bestuurlijke boete wordt door de NVWA gezien als een waardevolle aanvulling op het handhavingsinstrumentarium van de Plantgezondheidswet. Dat de verschuldigde bestuurlijke boete bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd wordt als een goede aanvulling gezien.
De invoering van dit nieuwe instrument leidt wel tot een lastenverzwaring van de uitvoeringslasten van de NVWA en de plantaardige keuringsdiensten. Een indicatie wordt gegeven van de capaciteit en kosten die zich structureel en eenmalig bij introductie van dit nieuwe instrument zullen voordoen.
Bij de uitwerking van de Plantgezondheidswet in onderliggende (uitvoerings)regelgeving dient voor deze regelgeving opnieuw een U&H-toets te worden uitgevoerd. De NVWA beveelt aan een U&H-toets aan te vragen voor de nog te realiseren uitvoeringsregelingen van de Landbouwkwaliteitswet.
De wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen over handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid.
De aanbevelingen uit de U&H-toets zijn overgenomen in de artikelen 15, 21 en 24.
12. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Artikel 113 van de Plantgezondheidsverordening bepaalt dat deze verordening met ingang van 14 december 2019 van toepassing is in de lidstaten.
Om die reden wordt niet aangesloten bij een vast moment van inwerkingtreding, zoals is opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten (Kamerstukken II, 2009/10, 29 515, nr. 309).
II ARTIKELEN
Artikel 1
In het voorgestelde artikel 1, eerste lid, zijn de begripsbepalingen opgenomen. De onderscheiden definities zijn alfabetisch gerangschikt. Deze volgorde heeft uit het oogpunt van toegankelijkheid de voorkeur, aangezien een begrip zo op een eenvoudige wijze in het geheel aan begripsomschrijvingen kan worden teruggevonden.
De belangrijkste begrippen verwijzen naar de definities en omschrijvingen in artikelen uit verordening 2016/2031. Dit geldt voor: ander materiaal, EU gereguleerde niet-quarantaineorganisme, EU quarantaineorganisme, fytosanitaire maatregel, gesloten faciliteit, marktdeelnemer, plantaardige producten, plant, plantenpaspoort, quarantainestation, register en schadelijk organisme. Voor het begrip van de rechtstreeks werkende verordening 2016/2031 in combinatie met dit wetsvoorstel is het van belang dat de begrippen goed op elkaar aansluiten en dat onder de belangrijkste begrippen het zelfde wordt verstaan. Op één punt is voor een ander begrip dan in de verordening gekozen, namelijk de in het Nederlands meer gangbare term schadelijk organisme, dat ook in verordening 2017/625 wordt gehanteerd, in plaats van het in verordening 2016/2031 gehanteerde begrip plaagorganisme. Inhoudelijk zit er geen verschil tussen deze termen.
In artikelen van verordening 2016/2031 is de bevoegdheid van de Europese Commissie opgenomen om uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen vast te stellen. In het tweede lid van artikel 1 worden aan de definitie van verordening 2016/2031 deze handelingen toegevoegd in die zin dat waar de wet spreekt over verordening 2016/2031 daaronder ook deze handelingen begrepen moeten worden.
Artikel 2
Eerste lid
In artikel 2, zesde lid, van verordening 2016/2031 wordt als bevoegde autoriteit omschreven «de centrale autoriteit van een lidstaat die verantwoordelijk is voor de organisatie van officiële controles en andere officiële activiteiten». De Minister wordt in het eerste lid, onderdeel a, aangewezen als bevoegde autoriteit voor verordening 2016/2031. In alle artikelen van verordening 2016/2031 waar de bevoegde autoriteit wordt genoemd, dient ingevolge onderhavig artikel de Minister gelezen te worden. Ingevolge artikel 4 van de verordening 2017/625 moet een lidstaat een of meerdere bevoegde autoriteiten aanwijzen waaraan zij de verantwoordelijkheid voor de organisatie of uitvoering van officiële controles en andere officiële activiteiten opdraagt, voor de in artikel 1 van verordening 2017/625 genoemde onderwerpen en toepassingsgebieden. Voor deze wet gaat het om onderdeel g van artikel 1; beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten. De Minister wordt in het eerste lid, onderdeel b, aangewezen als bevoegde autoriteit voor dit toepassingsgebied. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zal met een mandaatsbesluit de verantwoordelijkheid voor de organisatie en uitvoering van officiële controles en andere officiële activiteiten van de Minister opgedragen krijgen.
Tweede lid
Indien er meerdere bevoegde autoriteiten voor specifieke taken en werkzaamheden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening 2017/625 worden aangewezen, is er coördinatie van de samenwerking nodig tussen deze autoriteiten teneinde de consistentie, doelmatigheid en doeltreffendheid van de officiële controles en andere officiële activiteiten te waarborgen. De Minister wordt in artikel 2, tweede lid, aangewezen als de instantie die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de samenwerking en de contacten met de Commissie en met de andere lidstaten in verband met officiële controles en andere officiële activiteiten op het gebied van beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zal met een mandaatsbesluit deze coördinerende taken van de Minister opgedragen krijgen en de contacten met de Commissie en andere lidstaten onderhouden.
Derde lid
De in artikel 4, tweede lid, van verordening 2017/625 genoemde bevoegdheid tot het aanwijzen van meerdere bevoegde autoriteiten wordt in het derde lid opgenomen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen organisaties worden aangewezen als bevoegde autoriteit voor specifieke taken en werkzaamheden waar dit voor een optimale taakuitoefening nodig is. De plantaardige keuringsdiensten (Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK), Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (NAKtuinbouw), Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD) en Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB)) zullen worden aangewezen voor taken op het gebied van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen (RNQPs), en het verlenen van een erkenning aan marktdeelnemers voor de afgifte van plantenpaspoorten. De betreffende keuringsdiensten voeren deze taken van oudsher al uit. Daarnaast worden in de algemene maatregel van bestuur drie certificerende instellingen aangewezen als bevoegde autoriteit voor erkenning en toezicht bij het aanbrengen van merktekens op houten verpakkingsmateriaal. Deze taken worden nu ook door de drie organisaties uitgevoerd. Het nemen van beslissingen bij niet-naleving kan op grond van verordening 2017/625 niet door een gemachtigde instantie worden genomen, reden om de keuringsdiensten en certificerende instellingen voor die taken als bevoegde autoriteit en voor andere taken als gemachtigde instantie aan te wijzen. Ook kunnen bevoegde autoriteiten op basis van dit lid worden aangewezen indien dit gewenst is om uitvoering te geven aan artikelen van door de Europese Commissie vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen op grond van verordening 2016/2031 en verordening 2017/625.
In artikel 2, eerste lid, van de wet wordt de Minister voor alles als bevoegde autoriteit aangewezen (via intern mandaat zal dit de NVWA worden).
In het derde lid wordt de mogelijkheid opgenomen om andere organisaties als bevoegde autoriteit voor een enkele taak aan te wijzen. Deze aanwijzing zal geschieden náást de in de wet opgenomen aanwijzing van de Minister. Voor die taken zijn er twee bevoegde autoriteiten. Omdat is voorzien in aanwijzing van andere organisaties bij AMvB, kan dit redelijk gemakkelijk worden uitgebreid/gewijzigd, mocht hier behoefte aan bestaan.
Artikel 3
Eerste lid
In dit lid wordt de Minister de bevoegdheid gegeven fytosanitaire maatregelen te treffen in geval van een vermoeden van de aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme of een ander schadelijk organisme dat niet in de lijst van EU-quarantaineorganismen is opgenomen maar mogelijk wel aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Deze maatregelen worden in afwachting van de officiële bevestiging opgelegd om het risico op de verspreiding van het schadelijk organisme weg te nemen. De bevoegdheid van de Minister tot het nemen van maatregelen is gebaseerd op artikel 10, derde alinea, en artikel 29, eerste lid, vierde en vijfde alinea, van verordening 2016/2031. Om deze bevoegdheid van de Minister nader in te kaderen, wordt in aanvulling op genoemde artikelen van verordening 2016/2031 in dit lid verwezen naar Bijlage II, deel 2, waarin beginselen staan opgesomd die bij het nemen van maatregelen altijd in acht dienen te worden genomen. Bij de fytosanitaire maatregelen die de Minister ingevolge dit lid kan treffen wordt in de eerste plaats gedoeld op de maatregelen van bijlage II, deel 1, van verordening 2016/2031, maar bestaat de mogelijkheid nog andere passende fytosanitaire maatregelen te treffen. Naar de huidige stand van zaken zijn er geen andere maatregelen dan die vallen onder bijlage II, deel 1 van verordening 2016/2031, maar om nieuwe mogelijkheden in de toekomst niet uit te sluiten, is dit artikellid ruimer geformuleerd.
Tweede lid
Artikel 29, eerste lid, eerste alinea, van verordening 2016/2031 betreft de situatie dat er sprake is van een bevestigde aanwezigheid van een schadelijk organisme dat niet in de lijst van EU-quarantaineorganismen is opgenomen maar mogelijk wel aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Dit artikellid regelt de bevoegdheid van de Minister om in deze situatie de noodzakelijke fytosanitaire maatregelen te nemen, gericht op uitroeiing. De mogelijke maatregelen zijn opgenomen in bijlage II van verordening 2016/2031.
Artikel 4
Wanneer de fytosanitaire maatregelen die de Minister op basis van artikel 3 van dit wetsvoorstel kan nemen niet afdoende zijn om voldoende fytosanitaire bescherming te bieden, wordt in artikel 4, eerste lid, de bevoegdheid verleend om strengere maatregelen te treffen. Deze maatregelen moeten wel in overeenstemming zijn met de volgende beginselen: noodzaak, evenredigheid, minimale impact, non-discriminatie en haalbaarheid. Ook moet er een deugdelijke technische onderbouwing zijn. Deze beginselen uit Bijlage II, deel 2, van verordening 2016/2031 zijn ook van toepassing op de maatregelen die op grond van artikel 4 worden genomen. Artikel 31 van verordening 2016/2031 dat de grondslag voor dit artikel is, bepaalt tevens dat de strengere maatregelen geen handelsbelemmeringen anders dan ingevolge verordening 2016/2031 mogen veroorzaken. Bij de fytosanitaire maatregelen die de Minister ingevolge dit lid kan treffen wordt in de eerste plaats gedoeld op de maatregelen van bijlage II, deel 1, van verordening 2016/2031, maar bestaat de mogelijkheid nog andere passende fytosanitaire maatregelen te treffen. Naar de huidige stand van zaken zijn er geen andere maatregelen dan die vallen onder bijlage II, deel 1 van verordening 2016/2031, maar om nieuwe mogelijkheden in de toekomst niet uit te sluiten, is dit artikellid ruimer geformuleerd.
In het tweede lid van artikel 4 wordt de bevoegdheid tot het nemen van strengere maatregelen ook aan de Minister verleend met betrekking tot mogelijke maatregelen die de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling op basis van artikel 37, vierde lid, van verordening 2016/2031 vaststelt voor door de EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen.
Artikel 5
Artikel 14, eerste lid, van verordening 2016/2031 verplicht een professionele marktdeelnemer een melding te doen aan de bevoegde autoriteit indien hij een vermoeden heeft van de aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme of een ander schadelijk organisme dat niet in de lijst van EU-quarantaineorganismen is opgenomen maar mogelijk wel aan de voorwaarden daarvoor voldoet, in zijn planten, plantaardige producten of andere materialen. Artikel 15, eerste lid, van verordening 2016/2031 behelst dezelfde meldingsplicht voor personen die geen professionele marktdeelnemer zijn. Wanneer bekend is dat in een gebied dit schadelijk organisme al voorkomt kan ingevolge dit artikel de Minister bij ministeriële regeling vrijstelling verlenen van de meldingsplicht voor dit gebied en dit organisme, om onnodige administratieve lasten voor betrokkenen te voorkomen. Het doel van de melding is immers het op de hoogte stellen van de bevoegde autoriteit, waarna de bevoegde autoriteit maatregelen kan nemen om de verspreiding van het schadelijk organisme tegen te gaan en het schadelijk organisme in dat gebied uit te roeien.
Artikel 6
Wanneer de tot dan onbekende aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme op het grondgebied van Nederland of een deel daarvan wordt bevestigd, moet de bevoegde autoriteit ingevolge artikel 18 van verordening 2016/2031 onmiddellijk een afgebakend gebied instellen, waar de maatregelen tot uitroeiing van kracht zijn. Dit afgebakend gebied bevat een besmette zone en een bufferzone eromheen. De Minister krijgt in het eerste lid van dit artikel de bevoegdheid om bij ministeriële regeling het afgebakende gebied en de daarin van kracht zijnde maatregelen vast te stellen. Om de uitvoering van de maatregelen te faciliteren, is de burgemeester van de gemeente waarin het afgebakend gebied gelegen is, op basis van het tweede lid, verplicht zijn medewerking te verlenen. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn wanneer op percelen van particulieren een EU-quarantaineorganisme is geconstateerd en naast het bekendmaken van besluiten met voorschriften of beperkingen aan particulieren ook bekendmaking op andere wijze noodzakelijk is.
Artikel 7
Artikel 52 van verordening 2016/2031 geeft een lidstaat de bevoegdheid om bij het binnenbrengen op zijn grondgebied tijdelijke maatregelen te treffen om het risico op binnendringen, vestigen en verspreiden van een EU-quarantaineorganisme of een schadelijk organisme dat voldoet aan de voorwaarden voor opneming in de lijst van EU-quarantaineorganismen, te beperken. Het betreft andere maatregelen dan die op basis van hoofdstuk 3, omdat het risico door die maatregelen onvoldoende beperkt wordt geacht. Een voorbeeld hiervan zijn tijdelijk extra maatregelen voor verpakkingshout uit China omdat de EU maatregelen het risico onvoldoende verminderen en Nederland verschillende uitbraken heeft gehad die veroorzaakt zijn door insecten die met verpakkingshout uit China zijn binnengekomen. In dit artikel krijgt de Minister deze bevoegdheid. Na het treffen van dergelijke spoedeisende maatregelen worden de Commissie en de andere lidstaten hiervan op de hoogte gesteld.
Artikel 8
In bijlage II, deel 1, van verordening 2016/2031 zijn zowel maatregelen opgenomen die preventief kunnen worden opgelegd, bij een verdenking van een besmetting met een quarantaineorganisme bij planten, plantaardige producten en andere materialen als maatregelen die na bevestiging van de aanwezigheid van een quarantaineorganisme kunnen worden opgelegd. De ingevolge hoofdstuk 3 en 4 van dit wetsvoorstel noodzakelijke maatregelen kunnen op grond van het eerste lid bij besluit aan de individuele betrokken bedrijven worden opgelegd. Hiermee kunnen snel de juiste maatregelen worden opgelegd.
Voorschriften als bedoeld in het voorgestelde tweede lid zijn bijvoorbeeld verplichtingen tot het treffen van schadebeperkende maatregelen. Als bij een verdenking of een bevestigde vondst de tijdelijke maatregel van een verbod op het verhandelen van planten van het betreffende bedrijf opgelegd wordt om mogelijke verdere verspreiding te voorkomen, zou als voorschrift hieraan een verplichting tot het toetsen van andere planten of percelen verbonden kunnen worden. Ook kan aan het desinfecteren van machines of opslagruimten gedacht worden.
Beperkingen als bedoeld in het voorgestelde tweede lid kunnen betrekking hebben op begrenzingen naar bijvoorbeeld tijd waarin of plaats waar de betrokken handeling mag plaatsvinden, een begrenzing van het aantal handelingen dat is toegestaan, of van de aard van de te verrichten handeling.
Overtredingen van de bij besluit opgelegde maatregelen of de aan een besluit verbonden voorschriften en beperkingen zijn ingevolge het derde lid op zichzelf staande strafbare feiten.
Artikel 9
Ingevolge dit artikel kunnen in uitvoeringsregelgeving procedurele aspecten worden opgenomen omtrent het opleggen van maatregelen bij een besluit aan individuele bedrijven op grond van de hoofdstukken 3 of 4. Ook kunnen bij ministeriële regeling algemene maatregelen worden voorgeschreven die nodig zijn bij het risico op verspreiding van schadelijke organismen in grote delen van Nederland.
Artikel 10
Artikel 5 van verordening 2016/2031 verbiedt het binnenbrengen en verkeer op het grondgebied van de Europese Unie en het houden, vermeerderen of vrijlaten van EU-quarantaineorganismen. Wanneer deze organismen bestemd zijn voor officiële tests, wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, proefnemingen, selectiewerkzaamheden of veredeling, kunnen bedrijven aan de Minister om een ontheffing van dit verbod verzoeken. Dergelijke verzoeken zullen op gelijke wijze als op grond van de Plantenziektenwet worden beoordeeld, op basis van Richtlijn 2008/61/EG van de Commissie van 17 juni 2008 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht (PbEG 2008, L158), waarbij per geval het risico en de te nemen voorschriften om dit risico te vermijden in kaart worden gebracht. Voor dezelfde doeleinden kunnen ook ontheffingen worden gevraagd van het verbod op het binnenbrengen en verkeer op het grondgebied van de Europese Unie of in een bepaald beschermd gebied van bepaalde planten, plantaardige producten of andere materialen (artikelen 40, eerste lid, en 53, eerste lid, van verordening 2016/2031) waarvoor bijzondere voorschriften kunnen gelden (artikelen 41, eerste lid, en 54, eerste lid, van verordening 2016/2031) of die een hoog risico vormen indien ze uit bepaalde landen of gebieden in die landen afkomstig zijn (artikel 42, tweede lid, verordening 2016/2031). De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen lijsten op van bepaalde planten, plantaardige producten of andere materialen en van de bijzondere voorschriften die hiervoor gelden alsmede lijsten van bepaalde planten, plantaardige producten of andere materialen met een hoog risico en de betreffende derde landen of gebieden in die derde landen waaruit ze afkomstig zijn.
Artikel 11
De Minister kan voor officiële tests, wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, proefnemingen, selectiewerkzaamheden of veredeling, een of meer quarantainestations of gesloten faciliteiten aanwijzen. Ook bedrijfsruimten van professionele marktdeelnemers of andere personen kunnen tijdelijk als gesloten faciliteit worden aangewezen. Hier worden schadelijke organismen, planten, plantaardige producten of andere materialen in quarantaine gehouden of op zodanige wijze gehouden dat ontsnappen van de schadelijke organismen onmogelijk is.
Artikel 12
Het eerste lid van dit artikel biedt bedrijven de mogelijkheid om voor officiële tests, wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, proefnemingen, selectiewerkzaamheden of veredeling een vergunning aan te vragen om quarantainestations of gesloten faciliteiten die in een andere lidstaat zijn aangewezen, te gebruiken. Ingevolge het tweede en derde lid kan een vergunning worden aangevraagd voor diverse bewegingsactiviteiten van al dan niet besmet materiaal uit en tussen aangewezen quarantainestations of gesloten faciliteiten. Hierbij moet aan de voorwaarden van artikel 64 van verordening 2016/2031 worden voldaan.
Artikel 13
Voor het kunnen nemen van een besluit, genoemd in hoofdstuk 6, 8 of 9 van dit wetsvoorstel, gelden diverse voorwaarden uit verordening 2016/2031. Daarnaast kan de Minister aanvullende voorschriften of beperkingen aan deze besluiten verbinden, zoals de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen, het verrichten van bepaalde handelingen en het verlengen voor een bepaalde termijn. Indien blijkt dat niet aan het besluit of aan deze voorschriften of beperkingen wordt voldaan kan de Minister de ontheffing, erkenning of aanwijzing intrekken. Ook is overtreding van het besluit aangewezen als strafbaar feit.
Artikel 14
Eerste lid
Ingevolge artikel 65 van verordening 2016/2031 zijn bepaalde professionele marktdeelnemers verplicht zich te laten registreren. Het gaat hierbij om de professionele marktdeelnemers, genoemd in artikel 65, eerste lid, verordening 2016/2031 die de volgende handelingen verrichten: verhandelen van planten, plantaardige producten en andere materialen, afgifte van plantenpaspoorten, aanvragen van diverse soorten uitvoercertificaten, aanbrengen van merktekens op of afgifte van verklaringen omtrent hout en houten verpakkingsmateriaal, betrokken zijn bij verkoop door middel van op afstand gesloten overeenkomsten, het brengen van planten, plantaardige producten en andere materialen in grensgebieden of afgebakende gebieden. Daarnaast kunnen er andere professionele marktdeelnemers registratieplichtig worden ingevolge de nog vast te stellen uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen. In aanvulling hierop kan de Minister bij ministeriële regeling andere categorieën telers of professionele marktdeelnemers toevoegen, indien dit gerechtvaardigd is door het risico op een plaagorganisme bij de planten of activiteiten die ze verrichten. Door deze aanvullende registratie krijgt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zicht op de locaties waar bepaalde planten (bijvoorbeeld tomaten) geteeld worden en kan de NVWA monitoren waar het risico van bepaalde plantenziekten zich voordoet.
Tweede lid
Krachtens dit lid kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gesteld over de wijze waarop de registratie plaatsvindt, alsmede de procedure voor de registratie. Daarbij gaat het onder andere om te overleggen gegevens, eventuele onderzoeken die vooraf nodig zijn met betrekking tot de persoon, het bedrijf of het onderwerp van de handeling waarop de registratie betrekking heeft.
Derde lid
Op een met redenen omkleed verzoek kan de Minister bepaalde gegevens uit het register aan andere lidstaten of de Commissie verstrekken. Tevens kunnen in de Europese Unie gevestigde professionele marktdeelnemers een met redenen omkleed verzoek bij de Minister indienen tot verstrekking van bepaalde gegevens over een in Nederland gevestigde en geregistreerde marktdeelnemer. Het betreft hier de gegevens over naam, adres en woonplaats, de voorgenomen werkzaamheden in verband met planten, plantaardige producten en andere materialen en de eventuele machtigingen tot afgifte van plantenpaspoorten, verklaringen of het aanbrengen van merktekens op houten verpakkingsmateriaal.
Artikel 15
Naast de bevoegdheden die de toezichthouders met betrekking tot inlichtingen en gegevens hebben op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Minister met betrekking tot aanvragen op grond van hoofdstuk 7 van dit wetsvoorstel, wordt in artikel 15 de Minister de mogelijkheid gegeven nog andere gegevens en inlichtingen op te vragen. Het gaat dan niet om gegevens die in het kader van toezicht op de naleving van voorschriften nodig zijn, maar te denken valt hier bijvoorbeeld aan gegevens over de teelt van gewassen in kassen van niet-registratieplichtige professionele marktdeelnemers om gerichte surveys te kunnen uitvoeren of gerichte preventieve maatregelen bij een uitbraak van een schadelijk organisme te kunnen treffen. Dit is naast de mogelijkheid van de registratieplicht, bedoeld in artikel 14, eerste lid, een manier om gewenste informatie over bepaalde teelten te verkrijgen. Teneinde de wettelijke geheimhoudingsplicht van bepaalde beroepsgroepen te eerbiedigen is in het derde lid een uitzondering op de verplichting tot gegevensverstrekking opgenomen. Overtredingen van dit artikel zijn ingevolge het vierde lid op zichzelf staande strafbare feiten.
Artikel 16
Een plantenpaspoort is een officieel etiket dat op planten, plantaardige producten of andere materialen, die op een lijst van de Europese Commissie zijn opgenomen, moet worden aangebracht voor vervoer binnen de Europese Unie of binnen bepaalde beschermde gebieden. In artikel 83 van verordening 2016/2031 wordt aangegeven aan welke vereisten een plantenpaspoort moet voldoen. De vormvoorschriften zijn opgenomen in Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2313 van de Commissie van 13 december 2017 tot vaststelling van de vormvoorschriften voor het plantenpaspoort voor het verkeer binnen het grondgebied van de unie en het plantenpaspoort voor het binnenbrengen in en het verkeer binnen een beschermd gebied (PbEU 2017, L331). Artikel 82 van verordening 2016/2031 geeft een uitzondering op de verplichting van een plantenpaspoort bij vervoer tussen bedrijfsruimten die zich dicht bij elkaar bevinden van dezelfde geregistreerde marktdeelnemer. Hierbij mogen nationaal eisen worden gesteld aan de afstand waarbinnen deze uitzondering geldt en worden vervangende documenten voorgeschreven. Deze mogelijkheid voor de Minister is in dit artikel opgenomen.
Artikel 17
Artikel 94 van verordening 2016/2031 geeft regels voor plantenpaspoorten ter vervanging van fytosanitaire certificaten. Wanneer een plant, plantaardig product of ander materiaal vanuit een derde land op het grondgebied van Nederland wordt binnengebracht maar de controle niet aan de buitengrens maar op de plaats van bestemming plaats vindt, wordt ingevolge genoemd artikel op de plaats van bestemming het fytosanitair certificaat vervangen door een plantenpaspoort. Het tweede lid van artikel 94 van verordening 2016/2031 geeft aan lidstaten de mogelijkheid dat voor het vervoer vanaf de grens tot de plaats van bestemming het fytosanitair certificaat wordt vervangen door een gewaarmerkt afschrift daarvan. In dit artikel wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Artikel 18
Houten verpakkingsmateriaal, hout en andere materialen kunnen schadelijke organismen bevatten. Om dit tegen te gaan worden bepaalde behandelingen voorgeschreven in de Internationale Norm voor Fytosanitaire Maatregelen nr. 15 ISPM 15: Regulation of wood packaging material in international trade, adopted by the Commission on Phytosanitary Measures of the International Plant Protection Convention, FAO, 2017. Ten bewijze van het uitvoeren van deze behandelingen wordt een merkteken aangebracht. Dit merkteken is verplicht bij invoer uit derde landen, uitvoer uit de Europese Unie en in bepaalde gevallen voor verkeer binnen de Europese Unie. Geregistreerde marktdeelnemers kunnen worden erkend door de Minister om het merkteken te mogen aanbrengen en houten verpakkingsmateriaal te mogen herstellen. De Minister kan hiervoor een gemachtigde instantie aanwijzen. De voorwaarden waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om te worden erkend zijn opgenomen in artikel 98 van verordening (EU) 2016/2031.
Artikel 19
Eerste lid
De Europese Commissie wijst op grond van verordening 2017/625 verordening 2017/625 ter bevordering van uniforme praktijken bij analyse-, test- en diagnosemethoden EU referentielaboratoria aan voor de diverse gebieden die onder de toepassingssfeer van deze verordening vallen. Artikel 100 van verordening 2017/625 verplicht lidstaten een of meerdere nationale referentielaboratoria aan te wijzen die aan de voorwaarden van dit artikel moeten voldoen en waarvan de werkzaamheden staan opgenomen in artikel 101 van verordening 2017/625. Deze nationale referentielaboratoria hebben als doel de kwaliteit van toetsing te bevorderen bijvoorbeeld door samenwerking met EU referentielaboratoria, het verspreiden van kennis, het samenwerken met andere nationale laboratoria en gezamenlijke toetsingen. De bevoegdheid tot het aanwijzen van een nationaal referentielaboratorium wordt ingevolge het eerste lid aan de Minister gegeven.
Tweede lid
Grenscontroleposten moeten door de lidstaten worden aangewezen op grond van artikel 59 van verordening 2017/625. Deze aanwijzing wordt door de Minister gedaan. Momenteel heeft Nederland ook grenscontroleposten en inspectieposten elders in het land aangewezen en gemeld aan de Europese Commissie. De grenscontroleposten en de inspectieposten elders in het land die door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit zijn erkend overeenkomstig artikel 13 quater, vierde lid, van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEG 2000, L169) kunnen door de Minister worden heraangewezen als grenscontrolepost als bedoeld in dit artikel.
Artikel 20
Onderdeel a van dit artikel geeft de Minister de mogelijkheid om preventiemaatregelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verder uit te werken. Erkende marktdeelnemers kunnen de Minister om goedkeuring van hun plannen voor de beheersing van risico’s op schadelijke organismen verzoeken indien die plannen voldoen aan de voorschriften van artikel 91 van verordening 2016/2031. Als deze plannen worden goedgekeurd mogen inspectiefrequenties bij deze erkende marktdeelnemers worden gereduceerd. In onderdeel b krijgt de Minister de bevoegdheid om nog andere nationale preventiemaatregelen vast te stellen. Te denken valt hierbij aan de volgende, reeds bestaande voorschriften, waarover zowel de Minister als de sector van mening is dat deze behouden moeten blijven: teeltvoorschriften, beregeningsverbod, regeling ringrot en bruinrot. Verordening 2016/2031 geeft geen soortgelijke voorschriften. Reden waarom de Minister deze bevoegdheid nationaal wordt gegeven. Overtredingen van de bij besluit opgelegde maatregelen als bedoeld in onderdeel b zijn ingevolge het tweede lid op zichzelf staande strafbare feiten.
Artikel 21
Op grond van artikel 79 van verordening 2017/625 moeten de kosten van officiële controles aan grenscontroleposten of andere controlepunten op invoercertificaten voor planten, plantaardige producten en andere materialen uit derde landen worden vergoed.
Artikel 80 van verordening 2017/625 voorziet in de mogelijkheid een vergoeding te innen, ter dekking van andere kosten van officiële controles en andere officiële activiteiten dan bedoeld in artikel 79 van verordening 2017/625. In het eerste lid is de doorberekening van deze kosten opgenomen. Bovendien kan een individuele partij profijt hebben van het toezicht (bijvoorbeeld bij reguliere audits bij vergunninghoudende bedrijven). Een voorbeeld hiervan is het door de EU vereiste toezicht op de toestemming van activiteiten (binnenbrengen, verkeer, houden, vermeerderen en gebruik van schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen) voor officiële tests, wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, proefnemingen, selectiewerkzaamheden of veredeling, als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 48, eerste lid en 58 van verordening (EU) 2016/2031. Deze kosten kunnen op grond van het eerste lid worden doorberekend.
Aanvullend aan de artikelen van verordening 2017/625 geldt nationaal het volgende. Sinds begin jaren »90 van de vorige eeuw geldt als uitgangspunt van beleid dat zoveel mogelijk kostendekkende tarieven in rekening worden gebracht voor door de rijksoverheid aan derden geleverde prestaties (Kamerstukken II 1990/91, 21 481, nr. 53). Voor het bepalen van wat onder «door de rijksoverheid aan derden geleverde prestaties» wordt verstaan, is van belang het rapport Maat Houden (Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407) en Kabinetsbeleid over doorberekening van toezichts- en handhavingskosten in relatie tot voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State aan de Tweede Kamer inzake de doorberekening van toezichts- en handhavingskosten (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XIII, nr. 10.3). Algemeen uitgangspunt voor doorberekening van kosten is dat het toezicht op naleving in beginsel uit de algemene middelen wordt gefinancierd. Het rapport bevat een tweetal beginselen waarin een grondslag kan worden gevonden om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat handhavingskosten niet worden doorberekend. Het betreft het profijtbeginsel en het «veroorzaker betaalt»-beginsel.
Bij het profijtbeginsel kan sprake zijn van individueel toerekenbaar profijt of van systeemprofijt. Van individueel profijt is sprake bij toelating en volgt uit de omstandigheid dat de toegelaten partij bepaalde handelingen mag verrichten die voor anderen verboden zijn dan wel gedrag mag nalaten dat voor anderen verplicht is gesteld. Daarom geldt dat de kosten van toelating worden doorberekend. Op grond van artikel 6a van de Plantenziektenwet worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de keuringsdiensten, onder andere voor verrichte fytosanitaire werkzaamheden waaronder bijvoorbeeld inspecties op verzoek en laboratoriumonderzoek, kosten in rekening gebracht bij het bedrijfsleven. Het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel voorziet in continuering van deze mogelijkheid.
Indien een (groep van) (rechts-)perso(o)n(en) de overheid aantoonbaar noodzaakt tot meer dan regulier toezicht en handhaving, kan het redelijk zijn om (een deel van) die kosten door te berekenen (het «veroorzaker betaalt»-beginsel). Een voorbeeld is het bedrijf waarbij tijdens een eerste controle-onderzoek onregelmatigheden zijn geconstateerd en dat daarmee aanleiding geeft tot hercontroles. Doorberekening van kosten van hercontrole is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen. Dit is nieuw ten opzichte van de retributies in het kader van de Plantenziektenwet. Er wordt een uurtarief gehanteerd bij de inzet van toezichthouders of een vast tarief voor andere activiteiten in het kader van hercontrole. Van belang is eveneens dat het bedrijf dat hercontrole noodzakelijk maakt de noodzaak tot meer controles zelf in de hand heeft. Vanuit dit perspectief ligt het voor de hand dat als bij hercontrole blijkt dat aan alle regels wordt voldaan, het volgende controlebezoek niet individueel wordt doorberekend.
De Minister krijgt in het vijfde lid de bevoegdheid om het verschuldigde bedrag van de retributie, verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten, bij dwangbevel in te vorderen, nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken. Naast deze bevoegdheid zijn de procedurele bepalingen in Afdeling 4.4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 22
Eerste lid
Het voorgestelde eerste lid, voorziet in de aanwijzing van toezichthouders. Dit kunnen ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn, maar in voorkomend geval ook personen die werkzaam zijn bij een privaatrechtelijke controle-instelling of keuringsinstelling op het gebied van plantgezondheid. Dit sluit aan bij de huidige situatie. De Plantenziektenwet maakt het nu al mogelijk dat het toezicht op de naleving plaatsvindt door personeel van keuringsinstellingen, die uit hoofde van hun keuringsactiviteiten beschikken over zowel technische en inhoudelijke expertise als over kennis van de betrokken bedrijven. Dat draagt bij aan doelmatige uitvoering van de wet.
Tweede lid
Voor het toezicht dat door ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en aangewezen personen van de keuringsdiensten wordt uitgevoerd is het noodzakelijk dat er onderlinge verstrekking van inlichtingen en gegevens plaats vindt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om:
– meldingen en processen-verbaal, verzameld door de buitengewoon opsporingsambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit;
– boeterapporten, toezichtsrapportages en toezichtsonderzoeken, verzameld door de aangewezen personen van de keuringsdiensten. Op de verstrekking van deze gegevens is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing.
Artikel 23
Eerste lid
Dit lid bepaalt dat de toezichthouders de bevoegdheid hebben tot het betreden van woningen zonder dat daarvoor toestemming benodigd is van de bewoner. Deze inbreuk op het huisrecht wordt noodzakelijk geacht in verband met het tegengaan van mogelijk in een woning of in een met die woning verbonden ruimte aanwezig gevaar voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing en zal een schriftelijke machtiging moeten worden afgegeven. De machtiging wordt door de (hulp-) officier van justitie afgegeven in verband met strafvordering, door de burgemeester wanneer binnentreden in zijn gemeente wenselijk is in verband met andere doeleinden.
Aan het binnentreden zelf zal een afweging vooraf gaan tussen enerzijds het belang van het binnentreden in het kader van de toezichthoudende taak in het licht van de bescherming van de volks- en diergezondheid en het milieu en anderzijds het fundamentele belang van het beschermen van het huisrecht van betrokkene. Slechts met een zorgvuldige en evenwichtige afweging van de onderscheiden belangen wordt gewaarborgd dat van deze bevoegdheid geen willekeurig of lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt.
Tweede lid
Artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht regelt onder meer de bevoegdheid tot het nemen van monsters. Ingevolge het tweede lid wordt aanvullend voorgeschreven dat monsters ter plaatse worden verpakt en verzegeld. Hetzelfde geldt voor de monsters waarvan een exemplaar bij de belanghebbende wordt achtergelaten. Het ter plaatse verpakken en verzegelen van monsters wordt voorgeschreven uit het oogpunt van zorgvuldigheid en rechtsbescherming. Met het verpakken en verzegelen ter plaatse wordt voorkomen dat er naderhand kan worden aangevoerd dat er na de monsterneming met de inhoud van de monsters is gemanipuleerd.
Artikel 24
Eerste lid
Het eerste lid voorziet in een voor ieder geldende verplichting tot medewerking aan een door de overheid krachtens hoofdstuk 3 of 4 van dit wetsvoorstel genomen maatregel of verrichte handeling en spitst zich met name toe op de fytosanitaire maatregelen die ter bestrijding en preventie van plantenziekten worden genomen en de controle- en inspectiewerkzaamheden van toezichthouders met betrekking tot planten, plantaardige producten en andere materialen.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een verplichting tot het doen van mededeling aan toezichthouders over de herkomst en verhandeling van planten, plantaardige producten en andere materialen, ingeval er fytosanitaire maatregelen worden getroffen op grond van hoofdstuk 4 of 5 van het wetsvoorstel. Bij een besmetting met een schadelijk organisme of bij een verdenking hiervan is het zaak dat zo spoedig mogelijk in kaart wordt gebracht waar eventuele risico’s aanwezig zijn.
Overtredingen van dit artikel zijn ingevolge het derde lid op zichzelf staande strafbare feiten.
Artikel 25
Voor de bepalingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op de uitoefening van een economische activiteit geldt dat strafrechtelijke handhaving plaatsvindt op basis van de Wet op de economische delicten (hierna WED). De WED wordt hiertoe aangepast in artikel 36 met het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder 4. Ten aanzien van de maximum strafmaat voor de economische delicten, aangewezen in dit wetsvoorstel, wordt voorgesteld het huidige regime te continueren: een overtreding met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. Naast bepalingen in dit wetsvoorstel worden bij ministeriële regeling als overtreding tevens aangewezen voorschriften bij of krachtens verordening 2016/2031 en verordening 2017/625.
Artikel 26
Dit artikel biedt de Minister de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen. Voor het stelsel van bestuurlijke boetes krachtens dit wetsvoorstel wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting. De overtredingen die op grond van dit wetsvoorstel door oplegging van een bestuurlijke boete kunnen worden gehandhaafd, zijn ook aangewezen als economisch delict. Er kunnen zich immers altijd situaties voordoen waarbij de aard van de overtreding zo ernstig is dat berechting via het strafrecht aangewezen is in plaats van een bestuurlijke afdoening. In het algemeen interventiebeleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Staatscourant 2016, nr. 35103) is hierover opgenomen dat als er geen aanvullende beleidsregels zijn, de afweging wordt gemaakt aan de hand van de in het bovengenoemde interventiebeleid opgenomen «Richtsnoer bij de keuze voor strafrechtelijke handhaving» en de tussen het Openbaar Ministerie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit overeengekomen prioriteit- en aandachtsgebieden in het NVWA-OM Handhavingsarrangement. Met het oog daarop is in artikel 26, tweede lid, van het wetsvoorstel geregeld dat in dergelijke gevallen de overtreding aan het Openbaar Ministerie zal worden voorgelegd.
Artikel 27
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt overgegaan tot een onderverdeling van overtredingen in boetecategorieën, waarna bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke boetehoogte aan die categorieën wordt gekoppeld. Bij het daadwerkelijk opleggen van een boete moet rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding en met de omstandigheden van het geval. In het tweede lid wordt het maximum boetebedrag voor bestuurlijke boetes vastgesteld door middel van een algemene verwijzing naar de tweede en derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen. De hoogte van de geldboetes, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt regelmatig geïndexeerd. De verwijzingen naar de categorieën geldboetes van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zijn opgenomen om te voorkomen dat bij iedere indexering van dat artikel deze wet ook moet worden aangepast. Vaststelling van een maximum boetebedrag in de wet gebeurt bij een duaal stelsel, waarbij voor strafrecht of een bestuurlijke boete kan worden gekozen, zoals in de toelichting op artikel 27 is opgenomen. Bij strafrechtelijke handhaving ingevolge de Wet op de economische delicten is bij overtreding van de Plantenziektenwet een geldboete van de vierde categorie van toepassing, hetgeen met de wijziging van de Wet op de economische delicten ook voor overtredingen van dit wetsvoorstel van toepassing wordt. Bij de bestuurlijke boete is gekozen voor een maximum geldboete van de derde categorie, omdat bij strafrechtelijke handhaving ernstiger delicten spelen die ook zwaarder gestraft moeten kunnen worden.
Artikel 28
In dit artikel is voorgesteld dat de Minister bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang – dit, op basis van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, met inbegrip van de last onder dwangsom – ter handhaving van het bij en krachtens dit wetsvoorstel bepaalde. De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom waarin thans de Plantenziektenwet voorziet, wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd. In de praktijk is dit een nuttig instrument gebleken, omdat het direct effect sorteert en de marktdeelnemers stimuleert snel corrigerende maatregelen te nemen om aan de voorschriften te voldoen. Nadeel is dat dit alleen toepasbaar is bij overtredingen die hersteld kunnen worden. Voor een nadere uitleg hierover wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 29
In dit artikel is een procedurele bepalingen ten aanzien van wanbetaling opgenomen. De Minister krijgt de bevoegdheid om het verschuldigde bedrag van een dwangsom of bestuurlijke boete, verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten, bij dwangbevel in te vorderen, nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken. Wanbetalers kunnen hiermee op effectieve wijze worden aangesproken. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschiedt met inachtneming van de harmoniserende bepalingen met betrekking tot de invordering bij dwangbevel van dergelijke geldschulden zoals opgenomen in Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 30
In dit artikel wordt de Landbouwkwaliteitswet gewijzigd teneinde uitvoering te geven aan de relevante artikelen uit Verordening 2017/625 voor biologische productie en etikettering van biologische producten (artikel 1, tweede lid, onderdeel i van Verordening 2017/625) en voor gebruik en etikettering van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten (artikel 1, tweede lid, onderdeel j van Verordening 2017/625). De definitie van Verordening 2017/625 is in onderdeel A opgenomen, de mogelijkheid tot aanwijzing van de bevoegde autoriteit en controleautoriteit alsmede de mogelijkheid om nationaal een goede uitvoering te geven aan gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen op grond van de artikelen 25 en 26 van Verordening 2017/625 die op de twee genoemde onderwerpen betrekking hebben, wordt in onderdeel B opgenomen. In het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 worden naast de Minister diverse stichtingen aangewezen als bevoegde autoriteit of controlerende autoriteit voor diverse onder het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 vallende onderwerpen en producten. Het aanwijzen van bevoegde autoriteit en controleautoriteit in het kader van Verordening 2017/625 in het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 sluit bij deze systematiek aan.
Artikel 31
In dit artikel wordt in de onderdelen A, B, D, E, F, G, H, I en J de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden gewijzigd teneinde uitvoering te geven aan de relevante artikelen uit Verordening 2017/625 met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen. De onderdelen C en K betreffen nationale bepalingen.
In onderdeel A wordt de definitie van Verordening 2017/625 opgenomen.
In onderdeel B wordt een artikel aan de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden toegevoegd waarin twee verbodsbepalingen worden opgenomen, die in hoofdstuk 16 van de wet worden aangemerkt als een economisch delict (misdrijf). Het betreft het verbod voor een teler om een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel op zijn bedrijf aanwezig te hebben voor een ander gewas dan hij zelf teelt. Daarnaast wordt het voor leveranciers verboden om deze overtreding mogelijk te maken door het verbod tot aflevering van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel voor een ander gewas dan de afnemer teelt.
In onderdeel D wordt de Minister als de bevoegde autoriteit aangewezen voor voorschriften voor het in de handel brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het duurzaam gebruik van pesticiden, met uitzondering van apparatuur voor de toepassing van pesticiden (artikel 1, tweede lid, onderdeel h van Verordening 2017/625). Dit om het onderscheid aan te geven tussen de verschillende bevoegde autoriteiten in de wet.
Voor het toezicht dat door ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en aangewezen personen van de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de waterschappen en het Staatstoezicht op de Mijnen wordt uitgevoerd is het noodzakelijk dat er onderlinge verstrekking van gegevens plaats vindt. Deze mogelijkheid wordt in onderdeel E opgenomen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om:
– toezichtsrapporten, verzameld door de buitengewoon opsporingsambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit;
– toezichtsrapporten, verzameld door de aangewezen personen van de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de waterschappen en het Staatstoezicht op de Mijnen. Op de verstrekking van deze gegevens is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing.
Dit is ook van toepassing op de ambtenaren van de douane, omdat deze ingevolge artikel 1:1, vijfde lid, en artikel 1:3, vijfde lid, van de Algemene douanewet zijn aangewezen voor het toezicht op de naleving van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
In onderdeel F wordt een retributie voor herinspectie bij distributeurs en gebruikers ingevoegd. Van belang is hierbij het Kabinetsbeleid over doorberekening van toezichts- en handhavingskosten in relatie tot voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State aan de Tweede Kamer inzake de doorberekening van toezichts- en handhavingskosten (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XIII, nr. 10.3). Indien een (groep van) (rechts-)perso(o)n(en) de overheid aantoonbaar noodzaakt tot meer dan regulier toezicht en handhaving, kan het redelijk zijn om (een deel van) die kosten door te berekenen (het «veroorzaker betaalt»-beginsel). Een voorbeeld is het bedrijf waarbij tijdens een eerste controle-onderzoek onregelmatigheden zijn geconstateerd en dat daarmee aanleiding geeft tot hercontroles.
De Minister krijgt in het tweede lid de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de retributie.
De Minister krijgt in het vierde lid de bevoegdheid om het verschuldigde bedrag van de retributie, verhoogd met de wettelijke rente en de invorderingskosten, bij dwangbevel in te vorderen, nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken. Naast deze bevoegdheid zijn de procedurele bepalingen in Afdeling 4.4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
In onderdeel G worden bestuursrechtelijke maatregelen uit Verordening 2017/625 opgenomen, die de Minister kan treffen bij het niet naleven van de in onderdeel B opgenomen voorschriften. Het gaat om beperkingen of verboden ten aanzien van het verkeer en het uit de handel nemen of vernietigen van behandelde gewassen.
In onderdeel H wordt het bij dit wetsvoorstel geïntroduceerde artikel 20a van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden toegevoegd aan artikel 90 waarin de artikelen staan opgesomd waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd in geval van overtreding.
In onderdeel I wordt het begrip EG-verordening in artikel 117 van de Wet uitgebreid met Verordening 2017/625 en de daarop gebaseerde gedelegeerde – en uitvoeringshandelingen. In onderdeel J wordt de wettelijke basis voor implementatie uitgebreid met Verordening 2017/625 en de daarop gebaseerde gedelegeerde – en uitvoeringshandelingen.
In artikel 71 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden activiteiten met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen strafbaar gesteld zonder bewijs van vakbekwaamheid. In onderdeel C wordt hieraan toegevoegd dat een persoon die beroepsmatig of in het kader van een commerciële dienst advies verstrekt over de bestrijding van schadelijke organismen en het veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, in voorkomend geval met inbegrip van particuliere en zelfstandige voorlichtingsdiensten, handelsagenten, levensmiddelenproducenten en detailhandelaren, eveneens over een bewijs van vakbekwaamheid dient te beschikken. Dit is in lijn met artikel 5 van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU L 309).
In artikel 138 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de verplichting opgenomen elke vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Daarnaast geldt deze verplichting ook ten aanzien van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Met de wijziging in onderdeel K vervalt deze laatstgenoemde verplichting aangezien een evaluatieverplichting al volgt uit artikel 39 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en op grond van deze bepaling plaats vindt.
Artikel 32
In dit artikel wordt de Wet op de economische delicten gewijzigd, betrekking hebbend op overtredingen van zowel de Plantgezondheidswet als de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Overtredingen van voorschriften van het wetsvoorstel worden in de Wet op de economische delicten gekwalificeerd als overtredingen waarvoor een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie geldt. In onderdeel A van dit artikel blijft dit sanctieregime gehandhaafd voor overtredingen van artikelen van het wetsvoorstel. Het gaat hier om overtreding van opgelegde fytosanitaire maatregelen of regels hieromtrent, overtreding van ontheffingen of aanwijzingen en het verstrekken van gegevens en inlichtingen. Dit zijn allemaal essentiële onderdelen van het fytosanitaire systeem, gericht op het voorkomen, bestrijden en uitroeien van schadelijke organismen. Als overtredingen worden tevens aangewezen voorschriften bij of krachtens verordening 2016/2031 en verordening 2017/625.
In de onderdelen B als C wordt de Wet op de economische delicten in overeenstemming gebracht met de gewijzigde Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In onderdeel B wordt het nieuwe artikel 20a gekwalificeerd als misdrijf waarvan de pleger wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie (zie toelichting artikel 37, onderdeel B). In onderdeel C wordt een omissie hersteld door het overtreden van artikel 20, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden strafbaar te stellen door dit artikellid op te nemen in artikel 1a, onder 3°, van de Wet op de economische delicten. Deze overtreding is daarmee, net als de in de eerste twee leden van artikel 20 opgenomen overtredingen, naast bestuursrechtelijk ook strafrechtelijk handhaafbaar.
Artikel 33
In dit artikel is het overgangsrecht met betrekking tot reeds opgelegde retributies opgenomen. Op deze bedragen zijn de voorschriften bij of krachtens de Plantenziektenwet van toepassing.
Artikel 35 en 36
De verwijzingen in de Algemene douanewet en de Algemene wet bestuursrecht naar de Plantenziektenwet worden vervangen door een verwijzing naar dit wetsvoorstel. De bepalingen bij of krachtens de Algemene douanewet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit onder andere verdragen en bindende EU-rechtshandelingen ten aanzien van goederenverkeer en douanecontrole, en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage. In de bijlage wordt Plantenziektenwet vervangen door Plantgezondheidswet. In de Algemene wet bestuursrecht wordt in bijlage 2, hoofdstuk 2, artikel 4, de beroepsgang bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven genoemd voor beroepen tegen een besluit, genomen op grond van de Plantenziektenwet. Hier wordt Plantenziektenwet vervangen door Plantgezondheidswet.
III TRANSPONERINGSTABEL
Artikel 1 lid 1 | Artikel 1 PGW | geen | definitie |
Artikel 1 lid 2, 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 1 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 2 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 5 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 6 | Behoeft geen uitvoering | Keuze wie als de bevoegde autoriteit wordt aangewezen | Zie paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting |
Artikel 2 onder 7 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 8 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 9 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 10 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 11 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 12 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 13 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 14 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 15 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 16 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 17 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 18 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 19 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 20 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 2 onder 21 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 2 onder 22 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 4 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 5 eerste lid | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 5 tweede, derde, vierde lid | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 6 eerste lid | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 6 tweede lid | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 7 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 8 eerste lid | Artikel 10 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit verleent ontheffing verbod art. 5 lid 1 | |
Artikel 8 tweede, derde, vierde, vijfde lid | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 9 eerste en tweede lid | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 9 derde lid | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 10, 1e2e alinea | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 10, 2e alinea | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 10, 3e alinea | Artikel 3 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit stelt passende fytosanitaire maatregelen vast | |
Artikel 10, 4e alinea | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 11 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 12 eerste lid | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 12 tweede lid | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 13 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 14 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 14 lid 2 | Artikel 5 PGW | Bevoegde autoriteit verleent vrijstelling van meldingsplicht bij vermoeden schadelijk organisme indien dit organisme op lijst van reeds langer in Nederland aanwezige organismen staat. Lijst gebaseerd op jaarlijkse onderzoeken | |
Artikel 14 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 14 lid 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 14 lid 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 14 lid 6 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 14 lid 7 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 15 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 15 lid 2 | Artikel 5 PGW | Bevoegde autoriteit verleent vrijstelling van meldingsplicht bij vermoeden schadelijk organisme indien dit organisme op lijst van reeds langer in Nederland aanwezige organismen staat. Lijst gebaseerd op jaarlijkse onderzoeken | |
Artikel 15 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 16 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 17 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 18 lid 1, 4 | Artikel 6 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit moet beslissen over instelling afgebakend gebied | |
Artikel 18 lid 2, 3, 5, 6 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 19 lid 1, 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 19 lid 3 | Artikel 6 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit kan grenzen zones en afgebakend gebied wijzigen op basis van de uitslag van het jaarlijkse onderzoek | |
Artikel 19 lid 4 | Artikel 6 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit kan afgebakend gebied opheffen op basis van de uitslag van het jaarlijkse onderzoek | |
Artikel 19 lid 5, 6 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 19 lid 7 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
artikel 20 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 21 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 22, lid 1, 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 22, lid 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 23 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 24, lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 24, lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 25 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 26 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 27 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 28 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 29 lid 1, eerste alinea | Artikel 3 lid 2 PGW | Bevoegde autoriteit neemt fytosanitaire maatregelen | |
Artikel 29 lid 1, vierde alinea | Artikel 3 lid 1 PGW | Bevoegde autoriteit neemt fytosanitaire maatregelen | |
Artikel 29 lid 2, 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 30 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 31 | Artikel 4 lid 1 PGW | Lidstaat kan strengere fytosanitaire maatregelen treffen dan op grond van de wet voorgeschreven indien bijzondere omstandigheden in specifiek geval hiertoe aanleiding geven | |
Artikel 32 lid 1 en 3 t/m 6 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 32 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 32 lid 7 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 33 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 33 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 33 lid 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 34 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 35 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 36 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 37 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 37 lid 2, 3, 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 37 lid 5 t/m 8 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 37 lid 9 | Artikel 4 lid 2 PGW | Lidstaat kan strengere fytosanitaire maatregelen treffen dan op grond van de wet voorgeschreven indien bijzondere omstandigheden in specifiek geval hiertoe aanleiding geven | |
Artikel 38 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 39 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 40 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 40 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 40 lid 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 40 lid 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 41 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 41 lid 2, 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 41 lid 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 42 lid 1, 3 t/m 7 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 42 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 43 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 43 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 44 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 45 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 45 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 46 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 46 lid 2 t/m 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 47 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 47 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 48 lid 1 | Artikel 10 lid 2 PGW | Lidstaat kan ontheffing verlenen voor binnenbrengen en verkeer van planten, plantaardige producten en andere materialen i.v.m. officiële tests, wetenschap, onderwijs en dergelijke doeleinden | |
Artikel 48 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 48 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 48 lid 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 48 lid 5 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 49 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 50 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 51 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 52 lid 1 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 52 lid 2 | Artikel 7 PGW | Minister kan tijdelijke fytosanitaire maatregelen nemen om onmiddellijk gevaar tegen te gaan, waarbij geen EU-maatregelen afgewacht kunnen worden | |
Artikel 52 lid 3 en 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 53 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 53 lid 2, 3, 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 54 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 54 lid 2, 3, 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 55 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 56 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 57 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 58 | Artikel 10 lid 3 PGW | Lidstaat kan ontheffing verlenen voor binnenbrengen en verkeer van planten, plantaardige producten en andere materialen i.v.m. officiële tests, wetenschap, onderwijs en dergelijke doeleinden | |
Artikel 59 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 60 lid 1 onder a | Artikel 11 lid 1 PGW | Minister wijst quarantainestations/gesloten faciliteiten aan | |
Artikel 60 lid 1 onder b | Artikel 12 lid 1 PGW | Minister verleent vergunning gebruik quarantainestations/gesloten faciliteiten in andere lidstaat | |
Artikel 60 lid 1 onder c | Artikel 11 lid 2 PGW | Minister wijst bedrijfsruimte als gesloten faciliteit aan | |
Artikel 60 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 61 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 61 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 62 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 63 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 64 lid 1 | Artikel 12 lid 2 PGW | Strafbaar feit Minister verleent vergunning verlaten uit quarantainestation |
|
Artikel 64 lid 2 | Artikel 12 lid 3 PGW | Minister verleent vergunning voor overbrengen besmet materiaal voor wetenschap | |
Artikel 64 lid 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 65 lid 1 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 14 lid 1 PGW | Minister kan andere categorieën registratieplichtigen aanwijzen, indien overzicht van die bedrijven fytosanitair doel dient | ||
Artikel 65 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 65 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 65 lid 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 66 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 66 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 66 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 66 lid 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 66 lid 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 66 lid 6 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 67 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 68 | Artikel 14 lid 3 PGW | geen | Wettelijke basis gegevensverstrekking |
Artikel 69 lid 1, 2, 3, 4, 6 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 69 lid 5 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 70 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 71 lid 1, 2, 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 71 lid 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 72 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 73 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 74 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 74 lid 2 t/m 5 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 75 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 76 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 77 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 77 lid 2 en 3 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 78 | Artikel 1 PGW | definitie | |
Artikel 79 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 79 lid 2 t/ m 6 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 80 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 80 lid 2, 3, 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 80 lid 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 81 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 82 | Artikel 16 PGW | Minister kan situatie bepalen waarin geen plantenpaspoort is vereist omdat planten of plantaardige producten niet bestemd zijn voor het vrije verkeer | |
Artikel 83 lid 1, 2, 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 83, lid 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 83 lid 3, 6, 7, 8 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 84 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 84 lid 2, 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 85 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 86 lid 1 en 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 87 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 87 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 87 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 87 lid 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 88 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 89 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 89 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 90 lid 1 en 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 91 lid 1 | Artikel 20 lid 1 onder a PGW | Bij AMvB nadere regels omtrent risicobeheersplannen | |
Artikel 91 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 91 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 92 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 93 lid 1, 2, 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 93 lid 4 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 93 lid 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 94 lid 1 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 94 lid 2 | Artikel 17 PGW | Minister kan fytocertificaat bij binnenkomst vervangen door gewaarmerkt afschrift | |
Artikel 94 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 95 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 95 lid 2 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 95 lid 3, 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 95 lid 5 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 96 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 96 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 97 lid 1 | Behoeft geen uitvoering | geen | Strafbaar feit |
Artikel 97 lid 2 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 97 lid 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 98 lid 1 en 2 | Artikel 18 PGW | Minister verleent erkenning voor aanbrengen merkteken op en herstellen van houten verpakkingsmateriaal | |
Artikel 98 lid 3, 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 99 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 100 lid 1, 2, 3 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 100 lid 4 en 5 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 101 lid 1, 2, 3, 4 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 101 lid 5, 6 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 102 lid 1, 2, 3, 4, 5 | Behoeft geen uitvoering | geen | |
Artikel 102 lid 6, 7 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 103 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 104 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 105 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 106 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 107 | Behoeft uit de aard van deze bepaling geen uitvoering | geen | |
Artikel 108 | Hoofdstuk 12 en artikel 32, sub A, PGW | Lidstaat stelt sanctieregime vast | |
Artikel 111 lid 8 | Behoeft geen uitvoering | geen | De meldingsplicht die via dit artikel wordt gewijzigd is vóór inwerkingtreding van de PGW reeds geïmplementeerd in de Regeling aanwijzing schadelijke organismen (Stcrt 21 maart 2018, nr 16613) |
artikel 1, lid 3, onder 29 | Artikel 1, lid 1, PGW | geen | |
artikel 3, lid 3, onderdeel a | Artikel 2, lid 1, onder b, PGW | Keuze aanwijzen centrale autoriteit als bevoegde autoriteit | Zie paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting |
artikel 3, lid 3, onderdeel b | Artikel 2, lid 3, PGW | Keuze aanwijzen andere autoriteiten als andere bevoegde autoriteiten | Zie paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting |
Artikel 4, lid 2, onderdeel b | Artikel 2, lid 2, PGW | Keuze wie van de bevoegde autoriteiten als coördinerende instantie wordt aangewezen | Zie paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting |
artikel 100 | Artikel 19, lid 1, PGW | Minister wijst nationaal referentielaboratorium aan | |
artikel 59 | Artikel 19, lid 2, PGW | Minister wijst grenscontroleposten aan | |
Artikel 137 | Artikel 22, lid 1, PGW | ||
Artikel 139 | Hoofdstuk 12 en artikel 32, sub A, PGW | Lidstaat stelt sanctieregime vast | |
Artikel 79 | Artikel 21, lid 1 PGW | Hoogte vergoeding conform berekeningsmethode artikel 82, lid 1 | Lidstaat int vergoeding voor officiële controles bij uitvoer van planten etc. waarvoor fytocertificaat is vereist. Bij AMvB en ministeriële regeling nader uit te werken |
Artikel 80 | Bepalen waarvoor en wat de hoogte van de retributie is | Lidstaat kan vergoeding innen voor officiële controle en andere officiële activiteiten. Bij AMvB en ministeriële regeling nader uit te werken |
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Verordening (EU) 2017/625 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles).↩︎
Richtlijn 66/401/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen, Richtlijn 66/402/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaigranen, Richtlijn 2002/53/EG van de Raad betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen, Richtlijn 2002/54/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van bietenzaad, Richtlijn 2002/55/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van groentezaad, Richtlijn 2002/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen, Richtlijn 2002/57/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen, Richtlijn 68/193/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken, Richtlijn 98/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen, Richtlijn 92/33/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad, Richtlijn 2008/90/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt en Richtlijn 1999/105/EG van de Raad van 22 december 1999 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal.↩︎