Lijst van vragen en antwoorden over het kabinetsperspectief Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Nationale Omgevingsvisie
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2018D61478, datum: 2018-12-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-34682-7).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: C.J.M. Roovers, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 34682 -7 Nationale Omgevingsvisie.
Onderdeel van zaak 2018Z24628:
- Indiener: K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2019-01-15 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-01-17 10:00: Procedurevergadering commsisie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2019-04-24 14:00: Nationale Omgevingsvisie (NOVI) (Algemeen overleg), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2020-01-22 13:55: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 |
34 682 Nationale Omgevingsvisie
Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 27 december 2018
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 5 oktober 2018 inzake het Kabinetsperspectief Nationale Omgevingsvisie (NOVI) (Kamerstuk 34 682, nr. 6).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 2018. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie,
Roovers
Met deze brief beantwoord ik de vragen die u 6 november jl. aan mij heeft gestuurd. Het doet mij goed dat uw Kamer zoveel vragen heeft over het Kabinetsperspectief Nationale Omgevingsvisie» (NOVI)(Kamerstuk 34 682, nr. 6). Ik vind het namelijk van belang met u het gesprek te voeren over de keuzes die de koers en inhoud van de Nationale Omgevingsvisie zullen bepalen.
Vraag 1: Wat is de stand van zaken en planning van de Gebiedsagenda 2050 voor de Wadden? Hoe wordt deze straks meegenomen in de NOVI?
Antwoord 1: De Gebiedsagenda Wadden 2050 is nu in ontwikkeling. Het streven is om de Gebiedsagenda in 2019 vast te stellen.
In de NOVI wordt het nationaal belang van de Waddenzee zoals geformuleerd in de (Rijks)Structuurvisie – en waar mogelijk (in de tijd) verder ingevuld in de Gebiedsagenda – meegenomen als bouwsteen voor de invulling van het nationale belang.
Vraag 2: Hoe worden de Waddengemeenten, Waddenprovincies, Waddenhavens en het bedrijfsleven betrokken bij het opstellen van de Gebiedsagenda 2050 voor de Wadden?
Antwoord 2: De Gebiedsagenda wordt onder regie van het Rijk samen met de regio opgesteld. Met de regio wordt bedoeld de Waddengemeenten, Waddenprovincies, Waddenhavens, het bedrijfsleven, maar ook de Waddenvereniging, verenigd met andere natuurorganisaties in de coalitie Wadden Natuurlijk (CWN).
Vraag 3: Is het mogelijk dat omgevingskwaliteit en verduurzaming als overkoepelende opgaven (meer) richting gaan geven aan de keuzes die in de NOVI worden gemaakt?
Antwoord 3: In de inrichtingsprincipes en de nationale belangen zullen de begrippen omgevingskwaliteit en verduurzaming worden opgenomen en nader uitgewerkt. Dit conform de algemene doelstelling van de Omgevingswet (artikel 1.3).
Vraag 4: Hoe wordt de uitvoering gefinancierd? Komen er voorstellen voor een ontschotte en gebundelde gebiedsfinanciering en herprioritering van bestaande budgetten?
Antwoord 4: Het financieren van de uitvoering van programma’s en projecten wordt niet in de NOVI zelf geregeld. In omgevingsagenda's, welke onderdeel zijn van het werkende stelsel van de NOVI, werken Rijk en regio aan een gebiedsgerichte en gezamenlijk aanpak. Vervolgens worden concrete uitvoeringsafspraken gemaakt. Deelnemende partijen zetten hun bevoegdheden, instrumenten, middelen, kennis en expertise zo in, dat deze bijdragen aan de realisatie van de opgaven. Onderdeel daarvan kan zijn het onderzoeken van en zo mogelijk afspraken maken over de mogelijkheden van bundeling en herprioritering van budgetten.
Vraag 5: Hoe realiseren we een cultuurverandering in de interdepartementale samenwerking die noodzakelijk is om een sectorale verantwoordingsstructuur te doorbreken?
Antwoord 5: De Nationale Omgevingsvisie is onderdeel van de stelselvernieuwing die met de Omgevingswet gestalte krijgt, en ook van bestuurlijke vernieuwing: het streven naar «één overheid». De hiervoor benodigde integrale aanpak vergt inderdaad ook een interdepartementale cultuurverandering. Die kan niet op enig moment worden afgekondigd, noch op één moment worden gerealiseerd. Dit is een van de redenen dat de ambitie is gericht op een werkend, cyclisch stelsel. Het samen met andere departementen werken aan de eerste Nationale Omgevingsvisie is daarvan het begin. Verdere stappen zullen daarna moeten worden gezet om ook de uitvoering van de visie gezamenlijk verder te brengen. Dit betekent overigens niet dat de sectorale verantwoordingsstructuur volledig wordt doorbroken, ministers blijven politiek verantwoordelijk voor de eigen portefeuille. De nieuwe integrale werkwijze stimuleert sector overstijgende samenwerkingen en (waar nodig) ontschotte inzet van (beleids)middelen. Ook het gebiedsgericht werken (in omgevingsagenda’s) stimuleert interdepartementale samenwerking.
Vraag 6: Wat is de precieze juridische status van de NOVI?
Antwoord 6: Vanaf het moment dat de Omgevingswet in werking treedt zal de NOVI fungeren als 1 van de 6 kerninstrumenten van het Omgevingsstelsel (artikel 3.1 Omgevingswet), en zal deze Nationale Omgevingsvisie de beleidsonderbouwing geven voor de inzet van instrumenten die gericht zijn op het realiseren van het beleid. Een omgevingsvisie is alleen bindend voor het vaststellend orgaan, en dat betekent dat de NOVI alleen voor het Rijk een juridisch bindende werking heeft. Wanneer binding van andere partijen nodig of gewenst is zullen aan de NOVI instrumenten moeten worden gekoppeld met een bindende werking. Dit zijn (vanaf het moment dat de Ow in werking treedt) de andere instrumenten die de Omgevingswet het Rijk biedt, te weten de algemene maatregel van bestuur, de programmatische aanpak, de omgevingsvergunning en het projectbesluit. Overigens kunnen voor de realisering van beleid ook andere instrumenten dan die de Omgevingswet biedt, worden ingezet, zoals financiële instrumenten en overeenkomsten. Ook zullen bestuurlijke afspraken worden gemaakt over de realisatie, in een voorgenomen Bestuursakkoord.
De NOVI zal naar verwachting eerder worden vastgesteld dan de Omgevingswet. Vanaf het moment van vaststelling tot het moment dat de Omgevingswet in werking treedt zal de NOVI een landsdekkende structuurvisie zijn als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. De NOVI zal tevens het strategische deel vormen van het nationaal waterplan als bedoeld in de Waterwet, en het voor de leefomgeving relevante deel van de nationale natuurvisie als bedoeld in de Wet natuurbescherming, en zal daarnaast het geldend nationaal verkeer- en vervoerplan als bedoeld in de Planwet verkeer en vervoer, en het nationale milieubeleidsplan als bedoeld in de Wet milieubeheer zijn.
Vraag 7: Hoe voorkomt u dat het cyclisch karakter van de NOVI afdoet aan de betrouwbaarheid van een lange termijn perspectief?
Antwoord 7: De NOVI wordt de strategische langetermijnvisie voor de gehele fysieke leefomgeving. Dat vraagt om een lange adem en stabiele hoofdlijnen. Om in de werkelijkheid effect te hebben, moet de NOVI verbonden worden met de kortere termijn van uitwerking en uitvoering van beleid. Om dat goed te doen moet de beleidsvoering flexibel en adaptief zijn. De betrouwbaarheid van het geheel wordt bepaald door de balans tussen de vereisten van stabiliteit en wendbaarheid. Een cyclische benadering doet niet af aan, maar is juist nodig voor die balans. In de NOVI zelf zal het accent liggen op het stellen van doelen en het formuleren van een aanpak, die langere tijd geldig kunnen blijven. De uitwerking en uitvoering van beleid om die doelen te bereiken zal kortere cycli kennen. Het herijken en aanpassen zal steeds in goed overleg met alle betrokken partijen gebeuren, wat de betrouwbaarheid verder versterkt.
Vraag 8: In hoeverre bent u bereid om in het kader van de NOVI tot verregaande voorstellen voor een ontschotte en gebundelde gebiedsfinanciering te komen en tot mogelijke herprioritering van bestaande budgetten?
Antwoord 8: Voor het realiseren van in de NOVI genoemde gebiedsgerichte opgaven is, naar verwachting, steeds de inzet van meerdere financieringsbronnen noodzakelijk. Afhankelijk van de aard en plaats van een opgave is de betrokkenheid van meerdere departementen en andere overheden van belang. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de mogelijkheden van financiering te onderzoeken. Dat zou kunnen leiden tot afspraken over de mogelijkheden van bundeling en herprioritering van budgetten.
Vraag 9: Hoe biedt de NOVI garanties voor een structurele en brede inzet van het Rijk – inclusief middelen – in de regio?
Antwoord 9: Voor afspraken over de inzet van het Rijk in de regio’s werk ik samen met mijn collega’s en de vertegenwoordigers van de regio’s aan omgevingsagenda’s. In omgevingsagenda’s wordt de gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak uitgewerkt. Dit is een ruimtelijk, integraal sturingsinstrument dat langjarig houvast biedt voor op elkaar afgestemde beslissingen van overheden en voor maatschappelijke spelers over de ontwikkelingen in het gebied. In de omgevingsagenda’s worden nationale, provinciale, regionale en lokale visies en doelen op elkaar aangesloten, daar waar ze elkaar in de uitvoering nodig hebben.
Voor de inzet van middelen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 4 en 8.
Vraag 10: Hoe denkt u ook andere financiële instrumenten in te zetten zodat die bijdragen aan de gewenste ontwikkelingen voor de lange termijn?
Antwoord 10: Op dit moment wordt bij het opstellen van de ontwerpNOVI ook gekeken naar het financiële instrumentarium. Ik vind het belangrijk dat met de NOVI een gebiedsgerichte aanpak wordt ingezet waarin Rijk en regio samen optrekken. Veel financiële instrumenten zijn reeds beschikbaar in bestaande regelingen en programma's. Het is vooral van belang om deze goed met elkaar te matchen.
Vraag 11: Hoe denkt u de cultuurverandering in de interdepartementale samenwerking te bereiken die noodzakelijk is om Haagse kokers en een sectorale verantwoordingsstructuur te doorbreken?
Antwoord 11: Zie het antwoord op vraag 5.
Vraag 12: Welke maatregelen gaat u nemen om interdepartementale samenwerking en het ontwikkelen van een gedeeld perspectief op Nederland met samenhangende keuzes en richtingen een impuls te geven en verder vorm te geven?
Antwoord 12: De interdepartementale samenwerking en het ontwikkelen van een gedeeld perspectief zijn onderdeel van de totstandbrenging van de NOVI. Het cyclische karakter van de omgevingsvisie en de uitwerking en uitvoering daarvan biedt de gelegenheid om de samenwerking tussen departementen te verdiepen. Daarnaast biedt het werken aan een gedeeld integraal perspectief op Nederland ook vele mogelijkheden om koppelingen tot stand te brengen tussen verschillende beleidsterreinen. Dit krijgt naast en na de vaststelling van de omgevingsvisie gestalte in het werkende stelsel van de NOVI. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Vraag 13: Op welke wijze wordt met dit kabinetsperspectief de Sustainable Development Goals nagestreefd?
Antwoord 13: Het Kabinetsperspectief focust op een drietal opgaven. Deze opgaven zijn alle drie relevant voor een duurzaam Nederland en passen ook bij de Duurzame Ontwikkelingsdoelen cq sustainable development goals (SDG's). De 17 sdg-doelen zijn natuurlijk veel breder dan alleen de fysieke leefomgeving en ook breder dan de drie opgaven uit het Kabinetsperspectief. Tegelijkertijd hebben de drie thema's een nauwe relatie met verschillende sdg-doelen, met name doel 7 («Verzeker toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen»), doel 11 («Maak steden en menselijke nederzettingen inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam»), doel 12 (« Verzeker duurzame consumptie-, en productiepatronen»), doel 13 («Neem dringend actie om klimaatverandering en haar impact te bestrijden»), doel 14 («Behoud en maak duurzaam gebruik van de oceanen, de zeeën en maritieme hulpbronnen») en doel 15 («Bescherm, herstel en bevorder het duurzaam gebruik van ecosystemen, beheer bossen duurzaam, bestrijd woenstijnvorming en landdegradatie en draai het terug en roep het verlies aan biodiversiteit een halt toe»). Daarnaast sluit de algemene benadering van de NOVI aan op sdg-doel 16, specifiek het subdoel 16.7 («Ontvankelijke, inclusieve, participatieve en representatieve besluitvorming op alle niveaus garanderen»). In de eigenlijke NOVI (cq bij de beleidskeuzes in de NOVI) zal de link met de SDG's expliciet worden gelegd.
Vraag 14: Hoe verhouden de drie focusdossiers zich tot de Sutainable Development Goals?
Antwoord 14: Zie het antwoord op vraag 13.
Vraag 15: Zijn de vier prioriteiten «random» of is de hoogste bullit ook het belangrijkste?
Antwoord 15: Tussen de vier prioriteiten bestaat geen a priori rangorde. De prioriteiten zijn ook niet absoluut in de zin dat zij altijd en overal voorrang zouden hebben op al het andere. De afweging tussen deze vier en andere al dan niet nationale belangen zal, wanneer en waar die nodig is, zorgvuldig moeten worden gemaakt. De opzet van de NOVI beoogt die zorgvuldigheid mogelijk te maken.
Vraag 16: Hoe worden knelpunten, belemmeringen en keuzes in de NOVI ten aanzien van onze fysieke leefomgeving inzichtelijk gemaakt? Hoe wordt bijvoorbeeld een prioritering van de nationale belangen gemaakt?
Antwoord 16: Voor zover dat nodig en mogelijk is zal in de ontwerp NOVI worden aangegeven welke keuzes het kabinet hierin maakt en waarom. Waar in de NOVI generieke keuzes kunnen en moeten worden gemaakt voor het hele land, of keuzes voor bepaalde regio’s, zal dat in de ontwerp NOVI tot uitdrukking worden gebracht (en daarna bijvoorbeeld uitgewerkt in regelgeving). Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de in het kabinetsperspectief NOVI gepresenteerde wegingsmethodiek. Keuzes die afhankelijk zijn van regiospecifieke condities en van nog te maken uitwerkingen van opgaven zullen in de uitwerking of uitvoering van de NOVI gemaakt moeten worden (bijvoorbeeld in programma’s, of via omgevingsagenda’s).
Vraag 17: Gaat u naast nationale belangen ook nationale doelen of ambities formuleren waaraan gezamenlijk kan worden gewerkt?
Antwoord 17: De nationale belangen vormen de basis voor strategische nationale keuzes en gebiedsgericht maatwerk. Daarin zullen ambities en doelen worden uitgewerkt. Samenwerking met andere partners is daarin voorwaardelijk.
Vraag 18: Hoe verhoudt de NOVI zich tot andere regelgeving?
Antwoord 18: Zie antwoord op vraag 6.
Vraag 19: Hoe gaat u zorgen dat de NOVI met ruimtelijke keuzes vanuit een brede visie sturend is naar beleid van andere departementen en niet alleen volgend zoals nu het geval lijkt bij het Klimaatakkoord, de Woonagenda en de Landbouwnota?
Antwoord 19: Het Kabinet stuurt begin 2019 de NOVI aan uw Kamer. Het voorstel voor hoofdlijnen van het Klimaatakkoord, de Woonagenda en de visie Landbouw, Natuur en Voedsel zijn echter nu reeds actueel.
Juist om te voorkomen dat NOVI voor deze onderwerpen alleen volgend kan zijn werd in oktober het Kabinetsperspectief NOVI uitgebracht. De hierin genoemde inrichtingsprincipes en richtinggevende uitspraken zijn uitgangspunt voor de uitwerking naar de fysieke leefomgeving van deze dossiers. Deze inrichtingsprincipes en uitspraken worden in de NOVI verder uitgewerkt.
Ook naar de toekomst toe kent NOVI een «cyclisch karakter». De NOVI stelt doelen en formuleert een aanpak voor de lange termijn maar is aanpasbaar als actuele ontwikkelingen en onderwerpen dat vragen. Hiertoe wordt een toegesneden monitoringsprogramma aan NOVI gekoppeld.
Vraag 20: OV georiënteerde verstedelijking» ook bekend als Transit Oriented Development (TOD) is een bewezen ruimtelijke ontwikkelstrategie met een grote impact. Deze ontwikkelstrategie draagt bij aan duurzaam ruimtegebruik voor wonen, werken, mobiliteit, kwaliteit landschap (behoud groen en blauw), vestigingsklimaat, sociaal-maatschappelijke ontplooiingsmogelijkheden voor alle doelgroepen én bereik van arbeidsmarktpotentieel. Hier zijn regio’s met NS ook volop over in gesprek: Stedenbaan, Maak Plaats! MRA, Brabantstad/Eindhoven XL etc. Hoe kan de NOVI dit soort ruimtegebruik stimuleren en de juiste kaders voor bieden?
Antwoord 20: De NOVI kan met haar geïntegreerde aanpak TOD-ruimtegebruik stimuleren. In de NOVI wordt de ontwikkeling van woon- en werklocaties expliciet gekoppeld aan maatregelen voor mobiliteit. Compacte verstedelijking wordt in eerste instantie vooral gestimuleerd rond mobiliteitsknooppunten. Hiervoor is in het Kabinetsperspectief de volgende richtinggevende uitspraak opgenomen: ««voor de toenemende vraag naar wonen, werken en voorzieningen wordt de ruimte in de bestaande gebouwde omgeving zoveel mogelijk benut. Daarbij is het uitgangspunt dit te concentreren nabij bestaande en nieuwe knooppunten in het mobiliteitssysteem waar nog restcapaciteit zit of waar die eenvoudig is te realiseren.» In specifieke uitwerkingen na de NOVI zal hieraan door de verschillende betrokken overheden concrete invulling worden gegeven. Daarbij kan ook in de uitvoeringsstrategie die wordt opgesteld bij de NOVI passend instrumentarium worden opgenomen dat dit ondersteunt.
Vraag 21: Aan welke regels en normen die op basis van de NOVI worden opgesteld zijn andere overheden, burgers en bedrijven straks gebonden?
Antwoord 21: Beleidskeuzes in de NOVI kunnen gepaard gaan met regels en normen die kaderstellend zijn voor het handelen van overheden, bedrijven en burgers. Aan welke keuzes straks regels en normen gekoppeld worden die bindend zijn voor anderen, zal blijken uit de ontwerpNOVI. Om het handelen van anderen te beïnvloeden wordt niet altijd gekozen voor kaderstelling omdat beleidskeuzes niet altijd het meest gediend zijn met juridische instrumenten. Zo wordt voor het beschermen van waarden meestal een juridisch kader ingezet, terwijl voor het tot stand brengen van gewenste ontwikkelingen vaker voor een andere vorm dan een algemeen verbindend voorschrift wordt gekozen, bijvoorbeeld voor een overeenkomst of een financieel arrangement.
Vraag 22: Welke afspraken zijn er gemaakt met de provincies en gemeenten om de NOVI goed aan te laten sluiten op de POVI’s en GOVI’s?
Antwoord 22: In gebiedsdialogen geven provincies en gemeenten input voor het uitwerken van het kabinetsperspectief en de ontwerp NOVI. Zij brengen hierbij in op welke wijze de NOVI aansluit en kan bijdragen aan POVi's en GOVI's. In het Bestuursakkoord en omgevingsagenda’s worden hierover concrete afspraken gemaakt.
Vraag 23: Welke onderwerpen worden door de provincies en gemeenten als urgent beschouwd naast de drie genoemde urgente dossiers in het kabinetsperspectief?
Antwoord 23: Gemeenten en provincies vinden verschillende onderwerpen belangrijk naast de drie urgente dossiers in het Kabinetsperspectief. Welke onderwerpen dat zijn, wisselt per provincie en gemeente. Op hoofdlijnen vinden gemeenten en provincies het van belang dat de NOVI ook in gaat op de volgende onderwerpen: het versterken van het vestigingsklimaat, de circulaire transitie van de economie, de inclusieve samenleving, krimpproblematiek, (inter)nationale en regionale bereikbaarheid en de internationale component van verschillende opgaven. Deze onderwerpen zullen in de NOVI aan bod komen.
Vraag 24: Worden er binnen het IBP afspraken gemaakt over mogelijke consequenties of maatregelen wanneer lagere overheden onvoldoende rekening houden met de NOVI?
Antwoord 24: Nee. Het startdocument van het IBP bevat afspraken op hoofdlijnen over urgente maatschappelijke opgaven. Een van de uitgangspunten van het IBP is dat Rijk en medeoverheden op regelmatige basis in gesprek gaan om de gezamenlijke afspraken te monitoren. In het bestuursakkoord NOVI worden met de medeoverheden aanvullende afspraken gemaakt over de samenwerking.
Vraag 25: Verandering van de leefomgeving kan door fysieke ingrepen. Maar in de zogenaamde lagenbenadering is de laag van water en landschap amper te beïnvloeden. Op welke wijze weegt dat mee in de keuzes die nu gemaakt worden?
Antwoord 25: De NOVI hanteert 3 inrichtingsprincipes om richting te geven aan integrale keuzes in de leefomgeving. Eén van deze inrichtingsprincipes is dat de kenmerken en de identiteit van gebieden centraal staan. Daarin is de lagenbenadering opgenomen. Nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van verstedelijking, energie en landbouw, hebben in potentie een grote invloed op water en op landschap. Door ervan bewust te zijn dat de laag van onder andere water en landschap op zichzelf moeilijk te beïnvloeden is kunnen keuzes worden gemaakt die beter aansluiten bij de kenmerken van het gebied en kan beter maatwerk ontstaan. Zo is het bijvoorbeeld van belang dat ontwikkelingen in balans zijn met het watersysteem. Voor wat betreft landschap gaat het om beschermen van specifieke landschappelijke kwaliteiten enerzijds, en voor het versterken en toevoegen van landschappelijke kwaliteiten met nieuwe ontwikkelingen anderzijds.
Vraag 26: Is het mogelijk dat omgevingskwaliteit en verduurzaming als overkoepelende opgaven (meer) richting gaan geven aan de keuzes die in de NOVI worden gemaakt?
Antwoord 26: Zie antwoord op vraag 3.
Vraag 27: Welk juridisch gewicht zal de NOVI als centraal punt van leefomgevingwetsgeving dragen bij rechtelijke vraagstukken rondom het inrichten van de leefomgeving?
Antwoord 27: In de omgevingsvisie maakt het Rijk haar ambities ten aanzien van de leefomgeving kenbaar en geeft aan hoe het haar verantwoordelijkheid daarin neemt. De NOVI vormt de beleidsonderbouwing voor de meer strikte juridische kaders die het rijk stelt ten aanzien van de leefomgeving via onder meer amvb’s en projectbesluiten, en de andere maatregelen die genomen worden, om de geschetste ambities waar te maken.
Vraag 28: Hoe wordt in een decentraal stelsel als dat van de Omgevingswet ervoor gezorgd dat de genoemde integrale aanpak bij de NOVI tegemoet komt aan de eisen en wensen van de decentrale uitvoerders?
Antwoord 28: De primaire verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving ligt conform de huidige wetgeving bij gemeenten en provincies. Dit wordt nog eens onderstreept met de Omgevingswet. Gemeenten en provincies leggen hun visie op de leefomgeving vast in Gemeentelijke Omgevingsvisies en Provinciale Omgevingsvisies. De NOVI is de visie op nationaal niveau en geeft aan welke rol het Rijk voor zichzelf ziet maakt daarin maakt het Rijk, in nauwe samenspraak met de andere overheden, de haar ambities kenbaar ten aanzien van de leefomgeving en geeft aan hoe het rijk haar verantwoordelijkheid daarin neemt. De NOVI is nadrukkelijk een nationale visie en niet alleen een visie van de rijksoverheid. Voor de uitwerking van de NOVI is samenwerking met andere overheden dan ook essentieel. Op basis van bijvoorbeeld de omgevingsagenda's wordt invulling gegeven aan gezamenlijke integrale uitvoeringsafspraken op regionaal niveau. In het bijzonder wil de NOVI ruimte maken voor (regionaal) maatwerk.
Vraag 29: Welke nationale belangen zijn (net) niet op de lijst gekomen?
Antwoord 29: Het proces van totstandkoming van de NOVI biedt ruimte voor verkenning en debat over inhoudelijke richting en opzet van de NOVI, zowel politiek als maatschappelijk. In het Kabinetsperspectief staat een indicatieve, lijst van nationale belangen. Deze lijst is niet limitatief of definitief, en vormt een opening voor het gesprek hierover. Door de NOVI op een aantal momenten van totstandkoming (Startnota, Kabinetsperspectief, ontwerpNOVI) te agenderen voor het politieke en maatschappelijke debat kunnen de uitkomsten van dit debat, bijvoorbeeld met input op nationale belangen, worden meegenomen bij het verder vormgeven van de NOVI.
Vraag 30: Zijn de bullits van de nationale belangen «random» of is de hoogste bullit ook het belangrijkste?
Antwoord 30: De volgorde van de nationale belangen in het Kabinetsperspectief heeft geen betekenis.
Vraag 31: Wordt de Nederlandse Kust een nationaal belang?
Antwoord 31: De Nederlandse kust is een gebied waar meerdere nationale belangen en opgaven samenkomen, zoals waterveiligheid, drinkwatervoorziening, biodiversiteit en de bescherming van unieke landschappelijke waarden. Een indicatieve lijst van nationale belangen voor de NOVI, waaronder de genoemde, is in het Kabinetsperspectief opgenomen. Via het kustpact hebben het Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partijen zich verbonden aan een samenhangende ontwikkeling van de Kust. In de NOVI zal de samenhangende ontwikkeling van de kust worden geborgd. De kwaliteiten en collectieve kernwaarden van de kust die met medeoverheden en maatschappelijke partijen in het Kustpact zijn overeen gekomen, worden daarmee in nationaal beleid vastgelegd. Uit de methodiek die is gekozen, volgt dat gebieden niet als nationaal belang worden aangemerkt in de NOVI.
Vraag 32: Wordt het Nederlands landschap (de duinen, beekdalen, het veenweidegebied, de rivierdelta en het coulissenlandschap) als nationaal belang opgenomen om te borgen dat het landschap als uitgangspunt wordt gezien en niet als een van de af te wegen belangen? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat dit landschap als een van de af te wegen belangen door besluitvorming door lokale overheden verloren gaat?
Antwoord 32: Nederland is een land met een beperkt oppervlak waar vele opgaven in ruimtelijke zin een plek moeten krijgen. Daarmee is de druk op de ruimte groot en zullen belangen in principe altijd onderling gewogen moeten worden, voor heel Nederland maar ook per gebied, en zowel nu in de toekomst. Het behouden en versterken van (inter)nationale unieke cultuurhistorische, landschappelijke kwaliteiten is onderdeel van de indicatieve lijst van nationale belangen in het Kabinetsperspectief. Het rijk zal binnen de NOVI ook afwegingen maken tussen verschillende nationale belangen. Dat leidt tot een visie waar ook landschap onderdeel van is. Hierover treed ik met uw Kamer in gesprek. Ook lokale overheden zullen belangen, waaronder het landschappelijke belang, onderling met elkaar moeten wegen om tot een inrichting van de leefomgeving te komen die kwaliteit biedt. Uit de methodiek die is gekozen, volgt dat gebieden niet als nationaal belang worden aangemerkt in de NOVI.
Vraag 33: Het kabinet benoemt het waarborgen van de drinkwatervoorziening als nationaal belang (indicatieve lijst). Bij de beschrijving van de urgente onderwerpen komt echter geen enkele verwijzing naar het belang van de drinkwatervoorziening voor, terwijl er raakvlakken zijn met alle drie de onderwerpen. Op welke manier komen de nationale belangen tot uiting in de afwegingen rond de urgente onderwerpen?
Antwoord 33: Het nationale belang «Waarborgen van de waterveiligheid en een klimaatbestendig Nederland, een duurzame drinkwatervoorziening en beschikbaarheid van zoetwater» staat op de indicatieve lijst van het Kabinetsperspectief en zal naar verwachting worden voortgezet in de NOVI. Dit betekent dat het belang ook voldoende geborgd zal moeten blijven. Niet alle nationale belangen komen terug in de beschrijving van de urgente onderwerpen. Sommige nationale belangen vragen om een continue inzet of komen voort uit een (wettelijke) taak.
De nieuwe vragen die opkomen vanuit een integrale blik op de leefomgeving (de richtinggevende uitspraken) zullen de nationale belangen in de leefomgeving moeten respecteren. Dat betekent echter niet dat geen sprake hoeft te zijn van een weging van belangen onderling, noch dat de borging van een belang per definitie ongewijzigd blijft. Vanuit de richtinggevende uitspraken in de NOVI kan immers aanleiding ontstaan om, met een integrale blik op de leefomgeving, keuzes anders te maken tussen nationale belangen.
Vraag 34: Hoe worden knelpunten, belemmeringen en keuzes in de NOVI ten aanzien van onze fysieke leefomgeving inzichtelijk gemaakt? Hoe wordt bijvoorbeeld een prioritering van de nationale belangen gemaakt?
Antwoord 34: Zie antwoord vraag 16
Vraag 35: Gaat u naast nationale belangen ook nationale doelen of ambities formuleren waaraan gezamenlijk kan worden gewerkt?
Antwoord 35: Zie antwoord vraag 17
Vraag 36: In de NOVI staan economische kerngebieden centraal staan met vervoer tussen steden en tussen steden en regio’s. Hoe worden de belangrijke internationale verbindingen om economische centra in Europa duurzaam met elkaar te verbinden, zoals internationale treinen die korte vluchten kunnen vervangen, hierin meegenomen?
Antwoord 36: Goede internationale verbindingen van Nederlandse kerngebieden zijn van wezenlijk belang voor de Nederlandse concurrentiepositie. Dit zal ook worden onderkend in de NOVI. Dagelijks rijden in totaal circa 150 treinen per dag over de grens en hetzelfde aantal Nederland weer in. Bijna 50 treinen per dag per richting betreffen lange of snellere grensoverschrijdende verbindingen bijvoorbeeld met de Thalys of ICE. Juist deze verbindingen kunnen een rol spelen in de betere integratie van luchtvaart en trein, als aanvulling op elkaar of als alternatief. Het kabinet werkt aan het verbeteren van diverse verbindingen in onder andere het kader van het Toekomstbeeld OV en de luchtvaartnota. Samen met de mobiliteitssector werkt het kabinet aan een plan van aanpak gericht op één integraal internationaal mobiliteitssysteem. De stand van uitwerking zal worden opgenomen in de ontwerpNOVI.
Vraag 37: In de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies redeneren regio’s primair vanuit de opgaven en ambitie binnen de eigen regio. De NOVI is voor NS als landelijke vervoerder belangrijk omdat dit de brug moet slaan tussen de regionale visies c.q. richtinggevend is voor de regio’s voor het vervoer tussen de steden en regio’s en internationaal. Wie heeft dus de uiteindelijke doorzettingsmacht?
Antwoord 37: De NOVI is als instrument zelfbindend voor het Rijk, er gaat geen juridische doorzettingsmacht van uit. Op basis van de beleidskeuzes in de NOVI kunnen wel instrumenten worden ingezet met doorzettingsmacht om nationale belangen te realiseren, zoals amvb’s en projectbesluiten. In de Algemene wet bestuursrecht en in de Omgevingswet is omwille van goed bestuur het staatsrechtelijk beginsel uitgewerkt dat overheden onderling rekening houden met elkaars beleid.
Vraag 38: Worden kenmerken en identiteit per gebied vastgelegd aangezien deze worden genoemd als inrichtingsprincipe?
Antwoord 38: Het werken vanuit de kenmerken en de identiteit van gebieden veronderstelt dat de kenmerken en identiteit van een gebied zo goed mogelijk worden geduid en dat met beleid daar bij aan wordt gesloten. Het hoofddoel is niet om deze kenmerken in limitatieve zin vast te leggen, maar om ze te kunnen benutten bij toekomstige inrichting van de leefomgeving. Veel informatie is al voorhanden en er zijn ook methoden beschikbaar om kenmerken en identiteit in beeld te brengen. Overigens worden in de ruimtelijke regelgeving voor bijvoorbeeld werelderfgoedgebieden wel landschappelijke kwaliteiten benoemd met het oog op de bescherming van deze kwaliteiten.
Vraag 39: Hoe wordt het politiek-maatschappelijk debat over de weging van nationale belangen vormgegeven? Welke delen van de samenleving spelen hierbij een rol en beperkt zich dit tot overheden en belangenorganisaties alleen?
Antwoord 39: Het politiek-maatschappelijk debat over de weging van nationale belangen en richtinggevende uitspraken vindt nationaal plaats met het opstellen van de NOVI en gebiedsgericht (regionaal en lokaal) bij het opstellen en uitvoeren van de omgevingsagenda’s en perspectiefgebieden. Er vindt intensieve dialoog plaats met verschillende overheden, bedrijfsleven, maatschappelijke partijen en burgers. Daarnaast wordt het debat gestimuleerd via media publicaties, de website www.denationaleomgevingsvisie.nl, en social media.
Om het brede perspectief van burgers te horen is over de opgaven en de inrichting van de fysieke leefomgeving, een representatief onderzoek uitgevoerd door Onderzoeksbureau Motivaction. Naast kwantitatief onderzoek hebben zij focusgroepsgesprekken en samen met het overlegorgaan fysieke leefomgeving burgerdialogen georganiseerd. Met dit onderzoek is inzicht verkregen in hoe mensen met verschillende leefstijlachtergronden aankijken tegen de maatschappelijke opgaven en mogelijke oplossingsrichtingen en hoe ze zelf willen bijdragen. De resultaten worden meegenomen in het opstellen en de uitvoering van de NOVI.
Met het toezenden aan uw Kamer van de ontwerp NOVI begin 2019 zal ook een brede ter inzagelegging worden gestart.
Vraag 40: De Kaderrichtlijn Water (KRW) wordt slechts benoemd als cruciaal voor de biodiversiteit. Het doel van de KRW was echter een goede chemische en ecologische waterkwaliteit in 2015, waaronder drinkwaterbronnen. Om de uitgestelde datum van 2027 te halen zijn extra maatregelen nodig, die ook een relatie hebben met de ontwikkeling van bijvoorbeeld de landbouw en industrie. Een van de inrichtingsprincipes die het kabinet benoemd is «afwentelen voorkomen». Op welke manier draagt de NOVI bij aan het halen van de doelen van de KRW?
Antwoord 40: In de ontwerpNOVI zal de relatie met de KRW worden opgenomen.
Vraag 41: Hoe ziet het lange-termijn perspectief op Nederland in 2050 eruit? Welke (systeem)keuzes maakt de NOVI die de mensen in dit land helpen in de transities de komende decennia?
Antwoord 41: Het kabinet streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving met goede omgevingskwaliteit. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het invullen van dit toekomstperspectief. Hiervoor wordt input van vele partijen gebruikt. Ik kan en wil daar nu niet te veel op vooruitlopen. Wel is nu al duidelijk dat de leefomgeving van Nederland onder invloed van een aantal ontwikkelingen sterk zal veranderen: dat vloeit voort uit maatschappelijke dynamiek (demografische en economische dynamiek) en uit duurzaamheidsdoelstellingen waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd (CO2-reductie, circulaire economie). Een maatschappelijk zo breed mogelijk gedragen toekomstbeeld biedt daarbij houvast.
Vraag 42: Klimaatverandering kan leiden tot verzilting van innamepunten voor de drinkwatervoorziening (zie ook de verzilting van het IJsselmeer afgelopen zomer) en tot hogere concentraties aan verontreinigende stoffen uit de landbouw of industrie. Hoe wordt hiermee rekening gehouden bij het klimaatbestendig inrichten van Nederland?
Antwoord 42: Een klimaatbestendige inrichting van Nederland wordt als prioriteit gezien voor de Nationale Omgevingsvisie. Het RIVM heeft in 2013 onderzoek gepubliceerd naar de effecten van klimaatverandering op oppervlaktewater dat als bron wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening. In dat onderzoek zijn ook mogelijke maatregelen geïnventariseerd variërend van het invoeren van debietafhankelijke lozingen op het oppervlaktewater, aanpassing van de waterverdeling tussen de grote rivieren en intensievere zuivering bij rioolwaterzuiveringsinstallaties en/of drinkwaterbedrijven. Het Deltaprogramma Zoetwater, waar de waterbeschikbaarheid voor de verschillende watergebruikers (zoals drinkwater) centraal staan, neemt dit mee bij de uitwerking van maatregelen. Het onderwerp komt ook aan bod in de nieuwe gebiedsdossiers die dit jaar worden opgesteld. In de nieuwe Beleidsnota Drinkwater, verwacht in 2020, zal ook worden gekeken of er redenen zijn om de maatregelen die het RIVM heeft opgesteld nog eens tegen het licht te houden. Bij deze trajecten worden ook de conclusies en aanbevelingen betrokken vanuit de Evaluatie van de crisisaanpak en de Beleidstafel Droogte rond de droogteperiode van de afgelopen zomer. Deze zal in 2019 tot aanbevelingen leiden. Met het klimaatbestendig inrichten van Nederland wordt met deze aanbevelingen en trajecten rekening gehouden. Bij het zoeken naar klimaatbestendige en waterrobuuste oplossingen kan de inrichting van de hele fysieke leefomgeving als één integraal systeem beschouwd worden. De integrale en gebiedsgerichte aanpak van de Nationale Omgevingsvisie sluit hier bij aan.
Vraag 43: Op welke wijze gaat het kabinet zorgen dat eerst daken worden benut voor het gebruik van zonnepanelen voordat kostbare landbouw- of woningbouwgrond wordt gebruikt?
Antwoord 43: In het kabinetsperspectief NOVI heeft het kabinet voorkeur uitgesproken voor zon op dak. Gelijktijdig is de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 813, nr. 204) in uw Kamer aangenomen. Aan de uitwerking van deze motie wordt nu gewerkt en ik zal begin 2019 berichten hoe het gesprek met decentrale overheden over deze motie is verlopen. Ik zal terugkomen op deze vraag bij uitwerking van de motie Dik-Faber c.s. waar deze vraagstukken aan de orde zullen komen.
Vraag 44: De aanpak van bodemdaling zal gebiedsspecifiek moeten worden ingevuld, maar in het kabinetsperspectief wordt niet duidelijk wat het kabinet dan wel gaat doen om de decentrale overheden hierin te steunen. Gaat het kabinet hiervoor kaders opnemen in de NOVI? Gaat het kabinet de decentrale overheden ondersteunen door de mogelijkheid te bieden voor adaptatie en transities bijvoorbeeld door inzet van rijksinstrumentarium voor regelgeving, subsidies, kennis en transitiekosten?
Antwoord 44: Bodemdaling vergroot opgaven met betrekking tot onder meer water, energie en klimaat, infrastructuur, gebouwen, beheer van de openbare ruimte in het stedelijk gebied, landbouw, landschap, natuur en biodiversiteit en behoud van archeologisch erfgoed. Bodemdaling raakt daarmee aan verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden van een reeks partijen waaronder het Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen, bedrijfsleven, eigenaren van gebouwen en infrastructuur en terrein beherende organisaties. Met de NOVI wil het Rijk stimuleren dat de problematiek van bodemdaling wordt opgepakt in samenhang met andere maatschappelijke opgaven als de energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, kringlooplandbouw en vitaal platteland. Vanuit de diverse dossiers kan het beschikbare instrumentarium zoals voor regelgeving, kennis en subsidies worden benut. Via het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling werken overheden, kennisinstellingen en private partijen samen aan de ontwikkeling van kennis en het bieden van handelingsperspectief voor het tegengaan van en omgaan met bodemdaling.
Vraag 45: De aanpak van bodemdaling richt zich in het kabinetsperspectief op veenoxidatie in het veenweidegebied. Er is ook veel bestaande bebouwing op veen. De veenbodem daalt door de belasting met bebouwing, met schade aan bebouwing, infrastructuur en openbare ruimte als gevolg. Zijn deze problemen bekend bij het kabinet en zal in de NOVI aandacht worden besteed aan de bestaande bebouwing op veen, naast de reeds benoemde nieuwbouwopgave bij de stadsranden?
Antwoord 45: Deze problemen zijn bekend bij het kabinet. Zie verder het antwoord op vraag 44.
Vraag 46: Bent u van plan grensoverschrijdende verduurzaming via windenergie te bevorderen tussen het industriële cluster in Drenthe Zuid-Oost en Niedersachsen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 46: De Staatssecretaris van BZK heeft uw Kamer op 19 september jl. de governancerapportage met onze buurlanden doen toekomen. In de samenwerkingsagenda met de Duitse deelstaat Nedersaksen is grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van energie en verduurzaming een van de prioriteiten.
Vraag 47: Hoe verhoudt de NOVI zich tot het Deltafonds en Deltaprogramma? Geeft de NOVI ook richting aan het Deltaprogramma en de inrichting van het Deltafonds?
Antwoord 47: De hoofdlijnen van het waterbeleid met een doorkijk naar 2050 komen in de NOVI, de nadere uitwerking en uitvoering komen in een Nationaal Waterprogramma. In het huidige Nationaal Waterplan 2016 -2021 is het rijksbeleid ten aanzien van de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën verankerd. Deze vormen de basis voor de maatregelen en voorzieningen die worden opgenomen in het deltaprogramma. De deltabeslissingen en voorkeursstrategieën van het deltaprogramma worden de komende anderhalf jaar herijkt. Het rijksbeleid dat voortvloeit uit deze herijking zal landen in het Nationaal Waterprogramma.
Vraag 48: Wat is de ecologische draagkracht van de zee grenzend aan Nederland? Hoe wordt de ecologische draagkracht bepaald?
Antwoord 48: De basis voor de draagkracht van de Noordzee is vastgelegd in de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) en wordt uitgedrukt in de goede milieutoestand (GMT). In de Nederlandse mariene strategie zijn de milieudoelen geformuleerd die moeten bijdragen aan het bereiken in 2020 van de GMT in het Nederlandse deel van de Noordzee. Deze milieudoelen zijn bepaald op grond van een beoordeling van de milieutoestand van de Noordzee, zowel in OSPAR-verband (Intermediate Assessment 2017) als in de vertaling daarvan voor Nederland in de Actualisatie van de Mariene Strategie deel I (bijlage bij Kamerstuk 27 625, nr. 434). De beschrijving van de ecologische draagkracht vertaalt zich in de praktijk naar grenswaarden voor verontreiniging, vergunningvereisten voor menselijke activiteiten om de verstorende effecten op dieren en habitat te beperken (zoals ten aanzien van geluidsbelasting en verstoring van het habitat), het benodigde oppervlakte aan beschermde gebieden voor Natura 2000 en KRM, en grenswaarden voor duurzaam beheerde visbestanden.»
Vraag 49: Aan welke ecologische knelpunten wordt gerefereerd in de zin «Het kabinet vindt dat alle belangen deel uitmaken van de afweging en dat ecologische knelpunten moeten worden opgelost.»?
Antwoord 49: Het gaat om het behalen van de goede milieutoestand op de Noordzee en om het wegnemen van de geconstateerde ecologische knelpunten. Ik verwijs hiervoor naar de actualisatie van de beoordeling van de milieutoestand van het Nederlandse deel van de Noordzee (zie het antwoord op vraag 48).
Vraag 50: Wat verstaat het kabinet onder clustering van windmolens en zonneweiden? Gaat dit over aantallen of over aantal Megawatt?
Antwoord 50: Met clustering wordt clustering in ruimtelijke zin verstaan. Dit betekent concentratie van opwekking van hernieuwbare energie op een beperkt aantal plekken waarmee andere plekken gevrijwaard blijven van windmolens of zonnevelden. Clustering kan daarbij zowel op daken als gronden. Clustering draagt niet alleen bij aan het voorkomen van ruimtelijke afwenteling, maar ook aan kostenreductie. Clustering gaat over elektriciteitsproductie (TWh), samenhangend met de opgave zoals die wordt overeengekomen in het Klimaatakkoord.
Vraag 51: Waarom zijn alleen nog maar de lege gasvelden onder de Noordzee geschikt voor opslag van CO2?
Antwoord 51: In beginsel is CO2-opslag mogelijk in (bijna) lege gas- en olievelden en aquifers op zowel land als zee. EBN en Gasunie hebben in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat een studie verricht naar het transport en opslag van CO2 in Nederland (Kamerstuk 31 510, nr. 69). In deze studie is het opslagpotentieel van Nederland beschouwd op zowel land als zee. In de Structuurvisie Ondergrond heeft het kabinet aangegeven dat in deze kabinetsperiode geen CCS op land zal plaatsvinden. EBN en Gasunie geven aan dat er op de Noordzee circa 1.700 Mton aan praktische opslagcapaciteit beschikbaar is. Dit is ruim voldoende om de komende decennia CO2 permanent op te slaan in (bijna) uitgeproduceerde gasvelden.
Vraag 52: Hoe vertaalt de voorkeur voor zonnepanelen op daken zich (mogelijk) in de praktijk?
Antwoord 52: Zie het antwoord op vraag 43.
Vraag 53: Aan welke randvoorwaarden wordt er gedacht bij het creëren van grote clusters aan windmolenparken en zonneweiden?
Antwoord 53: In het kabinetsperspectief NOVI heeft het rijk aangegeven dat het aan de medeoverheden is, in samenwerking met de energiesector en andere belanghebbenden, om in de Regionale Energiestrategieën (RESsen) invulling te geven aan de ruimtelijke inpassing van windmolenparken en zonneweiden. Het Rijk is daarbij betrokken vanuit het belang dat de energietransitie voldoende ruimte krijgt om de nationale opgave, op een voor de leefomgeving goede manier en op een kostenefficiënte manier, te realiseren. Door gebiedsgericht verschillende functies te combineren en zo veel mogelijk in te zetten op meervoudig ruimtegebruik, kan de totale ruimteclaim worden beperkt. Maar het is op dit moment niet uit te sluiten dat soms ook keuzes gemaakt moeten worden tussen verschillende ruimteclaims. De Nationale Omgevingsvisie zal hier richtinggevende uitspraken in doen. De uiteindelijke afwegingen omtrent deze ruimteclaims liggen vervolgens primair bij provincies en gemeenten, zodat ingespeeld kan worden op de specifieke kenmerken van het gebied.
Vraag 54: Hoe wordt het uitgangspunt uit STRONG om de functies mijnbouw en drinkwatervoorziening naast elkaar vorm te geven (functiescheiding) expliciet gemaakt in de NOVI?
Antwoord 54: Het in de Structuurvisie Ondergrond (STRONG) geformuleerde beleid zal worden geïntegreerd in de NOVI. In waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrije zones ter bescherming van deze winningen is sprake van functiescheiding door het uitsluiten van mijnbouwactiviteiten. In gebieden met nog aan te wijzen aanvullende strategische grondwatervoorraden en in nationale grondwaterreserves is niet op voorhand en in generieke zin sprake van functiescheiding. Bij de zoektocht naar aanvullende strategische voorraden blijven de kansrijke gebieden voor mijnbouw zoveel mogelijk buiten beschouwing.
Vraag 55: Hoe groot is dit ruimtegebrek in de ondergrond? Hoe zal inhoud worden gegeven aan dit streven naar laagste maatschappelijke kosten? In hoeverre kan 3D-ordening van boven- en ondergrond hierin bijdragen?
Antwoord 55: In de ondiepe ondergrond, en dan met name in de bovenste meters, is in veel binnensteden nu al sprake van grote ruimtedruk. Behalve tunnels, parkeergarages, funderingen van gebouwen, kelders, glascontainers en boomwortels ligt er een dicht netwerk van bestaande kabels en leidingen. In diverse steden is al geconstateerd dat er voor de aanleg van een warmtenet helemaal geen plaats is in de ondergrond. Een andere vorm van warmtevoorziening of herstructurering van de ondergrondse infrastructuur is dan noodzakelijk.
Het streven naar laagste maatschappelijke kosten vraagt om vroegtijdig overleg tussen gemeenten, de diverse netbeheerders en andere betrokkenen, waarbij de belangen en wensen van verschillende partijen worden gedeeld en gezamenlijk wordt gezocht naar oplossingen. Ervaringen in onder meer Rotterdam leren dat deze samenwerking voor alle partijen winst oplevert. Waar bij het ene project de gemeente of een netbeheerder wat duurder uit is, levert een ander project voor hen weer voordeel op. Ook zijn er constructies denkbaar waarbij kosten worden verevend tussen de verschillende partijen. Bij 3D-ordening worden de kansen en belemmeringen bij het gebruik van de ondergrond direct vanaf het begin van ruimtelijke planvorming meegenomen, zodat de ontwikkelingen op de bovengrond en in de ondergrond op elkaar worden afgestemd. Dit voorkomt dat pas in een laat stadium van planvorming wordt geconstateerd dat de bestaande ondergrondse infrastructuur niet aansluit bij de nieuwe plannen, waardoor dure aanpassingen nodig zijn. Deze benadering zal dan ook in de NOVI worden opgenomen.
Vraag 56: Gelet op het feit dat ruimte voor kabels en ruimte beperkt is, wie gaat de coördinatie hiervoor ter hand nemen?
Antwoord 56: De gemeente is daarvoor de verantwoordelijke partij.
Vraag 57: Hoe wordt er in de NOVI voorzien dat toekomstige mogelijkheden voor de energietransitie nu door ontwikkelingen op de korte termijn in de weg gezeten worden?
Antwoord 57: In de NOVI maakt de rijksoverheid haar ambities kenbaar ten aanzien van de leefomgeving en geeft aan hoe het haar verantwoordelijkheid daarin neemt. Dit doet zij door het maken van integrale keuzes in de richtinggevende uitspraken. Hiermee geeft het kabinet aan hoe op de lange termijn voldoende ruimte beschikbaar moet komen voor de energietransitie, in afweging met andere ruimtegebruikers. Met de integrale keuzes faciliteert NOVI een belangenafweging tussen ontwikkelingen ten behoeve van de energietransitie en andere belangen zoals woningbouw, economie en landschap. In het Kabinetsperspectief geeft het kabinet aan dat voor de doelstelling voor 2050 al vóór 2030 systeemkeuzes nodig zijn. Dit wordt in samenwerking met de medeoverheden gedaan. De afspraken uit het klimaatakkoord, ook afspraken die leiden tot aanpassingen in de leefomgeving op de korte termijn, worden ruimtelijk vertaald naar de NOVI. Vaak zullen keuzes gebiedsspecifiek zijn, en vindt de keuze op regionaal of lokaal niveau plaats. Medeoverheden zijn er verantwoordelijk voor om, in samenwerking met de energiesector en andere belanghebbenden, in de RESen invulling te geven aan de ruimtelijke inpassing van duurzame opwekking op land. Het Rijk is daarbij betrokken vanuit het belang dat de energietransitie voldoende ruimte krijgt om de nationale opgave, op een voor de leefomgeving goede manier en op een kostenefficiënte manier, te realiseren.
Vraag 58: Hoe wordt het afwegingskader over welk gebruik van de bodem de voorkeur heeft, opgesteld?
Antwoord 58: Zie antwoord vraag 16
Vraag 59: Kunt u aangeven waarom het industriecluster in Zuidoost-Drenthe, bij Emmen, ontbreekt in figuur 1 op pagina 17 waar industrieclusters zijn benoemd waar verduurzaming en transitie spelen?
Antwoord 59: De figuur op pagina 17 is niet meer dan illustratief van aard en beoogt slechts enkele voorbeelden te geven, niet een uitputtend overzicht van relevante industrieclusters. Aan het ontbreken van een bepaald cluster mag dan ook geen betekenis worden gehecht.
Vraag 60: Op basis van welke afweging worden zonneweiden toegestaan?
Antwoord 60: Zie het antwoord op vraag 43.
Vraag 61: Op basis waarvan is besloten dat warmtenetten de voorkeur hebben boven de warmtevoorziening?
Antwoord 61: Het Kabinetsperspectief NOVI noemt voorkeur voor het gebruik van warmtenetten voor de warmtevoorziening van woningen en andere gebouwen. Deze netten maken het mogelijk om – indien aanwezig – restwarmte uit de industrie of bijvoorbeeld geothermie hiervoor te benutten. Dit voorkomt dat hier warmtepompen of andere methoden die elektriciteit nodig hebben voor moeten worden ingezet. Dit beperkt op zijn beurt de ruimte voor windmolens of zonneparken, die anders nodig zou zijn om in deze elektriciteit te voorzien. Ook het gebruik van hernieuwbaar gas voor warmte, via straks niet meer voor aardgas benodigde gasleidingen, kan hier aan bijdragen.
Vraag 62: Hoe vertaalt de voorkeur voor warmtenetten zich in de praktijk?
Antwoord 62: De keuze hoe regio’s in hun warmtebehoefte voor woningen en andere gebouwen gaan voorzien zal in de RESsen worden gemaakt. Decentrale overheden zijn hier verantwoordelijk voor. Het Rijk is hierbij betrokken vanuit het belang van de leefomgeving en kostenefficiëncy.
Rijk en decentrale overheden overleggen momenteel hoe de voorkeur voor warmtenetten in de RESsen door kan werken. In de NOVI wordt dit opgenomen.»
Vraag 63: Waar zit er financiële en wettelijke ruimte bij het Rijk en de medeoverheden om onze leefomgeving klimaatbestendig in te richten?
Antwoord 63: Wettelijk gezien zijn er geen obstakels om Nederland klimaatbestendig in te richten. Wel vindt op dit moment onderzoek plaats naar nut en noodzaak van het aanpassen van bouwvoorschriften en standaarden om meer te sturen op klimaatbestendig bouwen.
In de Nationale Klimaatadaptatie Strategie en het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie hebben overheden van alle niveaus zich verbonden aan afspraken om te komen tot een klimaatbestendig en waterrobuuste inrichting van Nederland in 2050. Gezien de toename van extreem weer in de afgelopen jaren is versnelling en intensivering van klimaatadaptatie noodzakelijk.
De Minister van I&W heeft op 20 november jl. een Bestuursakkoord Klimaatadaptatie gesloten met de medeoverheden. Daarin zijn onder meer afspraken gemaakt over de financiering van de versnelling en intensivering van klimaatadaptatie. Het kabinet zet de komende twee jaar € 20 mln. extra middelen in voor de ondersteuning van de medeoverheden, om op basis van de uit te voeren stresstesten en risicodialogen te komen tot uitvoeringsagenda’s met benodigde maatregelen in 2020. Deze extra rijksmiddelen zijn ook bedoeld voor de aanpak van urgente knelpunten en pilotprojecten bij overheden die reeds (nagenoeg) de uitvoeringsagenda gereed hebben.
Het kabinet werkt momenteel ook aan een wijziging van de Waterwet, waarmee het mogelijk wordt om vanaf 2021 maatregelen van medeoverheden voor het tegengaan van wateroverlast uit het Deltafonds te bekostigen. Voor droogte en overstromingen is dat nu al mogelijk. Vervolgens zal een tijdelijke impulsregeling worden opgesteld.
De medeoverheden zetten in totaal in op een gezamenlijke bijdrage van ca. € 300 mln., bovenop de reguliere investeringen. Gemeenten en waterschappen kunnen benodigde maatregelen bijvoorbeeld financieren vanuit de opbrengsten uit rioolheffing en waterschapsbelasting.
Vraag 64: Wat verstaat het kabinet onder de leefomgeving klimaatbestendig inrichten?
Antwoord 64: In de afgelopen maanden heeft Nederland de gevolgen van de klimaatverandering ondervonden door achtereenvolgens perioden van extreme regenbuien (wateroverlast), hitte en droogte. Door klimaatverandering neemt de kans op deze extreme weersomstandigheden in heftigheid en frequentie toe. Dat levert risico’s op voor bijvoorbeeld onze economie (financiële schade), gezondheid, veiligheid en vitale infrastructuur.
Een klimaatbestendige leefomgeving is zoveel als mogelijk aangepast aan de gevolgen van de klimaatverandering. Dat betekent dat bij de ruimtelijke inrichting en in de gebouwde omgeving voorbereid wordt op en aangepast aan (het beperken van) wateroverlast, hittestress en negatieve gevolgen van droogte (o.a. verzilting van zoet water, bodemdaling, etc.). Een klimaatbestendige inrichting is ook niet voor elke locatie gelijk. Maatwerk is daarom geboden. Overheden voeren stresstesten uit om risico’s per locatie vast te stellen. Op basis daarvan worden maatregelen genomen. Op de ene locatie gaat het dan bijvoorbeeld om vergroening ter voorkoming van hittestress, terwijl op de andere locatie maatregelen ten behoeve van wateropvang of afwatering noodzakelijk zijn.
Vraag 65: Wordt er ook gekeken naar biogene riffen, oesterbanken en andere vormen van natuur bij de aanleg en inrichting van windmolenparken?
Antwoord 65: De komst van windparken op zee biedt kansen voor herstel en ontwikkeling van natuur onder water. Onder meer de toepassing van stortsteen ter bescherming van de turbinefunderingen tegen erosie geeft mogelijkheden voor ontwikkeling van biogene riffen zoals oesterbanken. Zo is om werk met werk te maken in een recent voorgenomen kavelbesluit een voorschrift opgenomen ter vergroting van het geschikte habitat voor van nature in de Noordzee voorkomende soorten middels kleine en grote holen en spleten en (be)vestigingssubstraat in de steenstorting rondom de windturbines. Daarbij kunnen ook andere partijen dan de vergunninghouder van de windparken een vergunning aanvragen voor het aanbrengen van voorzieningen voor natuurherstel binnen windparken. Voorbeelden hiervan zijn recent gerealiseerde initiatieven om binnen de bestaande windparken Gemini en Luchterduinen platte oesters uit te zetten.
Vraag 66: Hoe kunnen natuur, voedselproducten en visserij mee profiteren van de kavelbesluitvoorschriften ten aanzien van meer ruimte voor windmolenparken?
Antwoord 66: De voorschriften van de kavelbesluiten regelen die effecten van windparken op zee die mogelijke negatieve impact hebben op de natuur of andere belangen. De voorschriften bevatten daarvoor mitigerende maatregelen en normen. De kavelbesluiten regelen niets voor het overige (mede)gebruik van de ruimte binnen windparken op zee. Die ruimte is in principe vrij voor andere activiteiten, waaronder voedselproductie en visserij. Wel bevat de beleidsnota Noordzee, die onderdeel is van het Nationaal Waterplan 2016–2021, vooralsnog een verbod voor visserij met bodemberoerende vismethoden binnen windparken. Hiermee wordt tevens het herstel van de bodemnatuur binnen de windparken bevorderd.
Voor zover activiteiten op zee op basis van de Waterwet vergunningplichtig zijn, kan voor een dergelijke activiteit binnen een windpark een vergunning worden aangevraagd. Rijkswaterstaat zal als vergunningverlener beoordelen of die activiteit te verenigen is met het windpark en de vergunning al of niet of onder voorwaarden verlenen.
Vraag 67: Op welke wijze gaat het kabinet vernieuwende vormen van woningbouw waarbij woontorens gezinsvriendelijk worden gemaakt stimuleren?
Antwoord 67: Het is van belang dat de woningvoorraad aansluit op de woonbehoefte. Gemeenten hebben het beste zicht op de woonbehoefte en de wijze waarop gezinsvriendelijke woontorens hier op in kunnen spelen. Gemeenten en ontwikkelaars kunnen de hulp inroepen van het expertteam woningbouw als ze bij de uitwerking van vernieuwende woonvormen tegen belemmeringen aanlopen.
Vraag 68: Onderschrijft u de constatering dat de verstedelijkingsopgave breder is dan regio’s met groei en vraag en is zij bereid bij de Ontwerp NOVI aandacht te besteden aan nieuwe concepten en systeemveranderingen voor de mobiliteit in dunner bevolkte regio’s?
Antwoord 68: Het kabinetsperspectief beschrijft verstedelijking als urgente opgave waarbij de groei van Nederlandse steden extra inzet vraagt op het gebied van bereikbaarheid. Tegelijkertijd staat buiten het stedelijk gebied de betaalbaarheid van het klassieke regionaal openbaar vervoer onder druk onder andere als gevolg van krimp. In die gebieden kunnen nieuwe concepten op basis van vraaggericht, flexibel vervoer (waaronder MaaS) een oplossing bieden. Zoals blijkt uit mijn brief van 14 november jl., Kamerstuk 31 757, nr. 97 en de daarbij gevoegde Tweede voortgangsrapportage Actieplan Bevolkingsdaling) heb ik in brede zin, dus ook waar het gaat om mobiliteitsvraagstukken, aandacht voor regio’s die geen groei kennen. Deze regio’s liggen veelal in meer perifere gebieden. Het Mobiliteitsfonds en -agenda zullen de ruimte bieden om, bijvoorbeeld in het kader van het toekomstbeeld OV, in te zetten op deze nieuwe slimme mobiliteitsconcepten die de vraag naar mobiliteit van gebruikers centraal stelt. In de ontwerpNOVI zullen hiervan de hoofdlijnen staan.
Vraag 69: Welke mogelijkheden ziet u, naast het binnenhalen van particulier geld, om toch nieuwe investeringen te kunnen doen ten behoeve van de aansluiting van nieuwe verstedelijkingslocaties op de verschillende vervoersvormen?
Antwoord 69: In het kabinetsperspectief is het uitgangspunt dat de ontwikkeling van locaties voor wonen, werken en voorzieningen worden geconcentreerd nabij bestaande en nieuwe knooppunten in het mobiliteitssysteem. Daarmee wordt ingezet op optimale benutting van het bestaande vervoersnetwerk. Indien er toch investeringen nodig zijn om nieuwe verstedelijkingslocaties te ontsluiten, is de regio in eerste instantie verantwoordelijk. Bij omvangrijke, complexe, samenhangende opgaven op het vlak van ontwikkeling van woningbouw, werklocaties en mobiliteit wordt nauw samengewerkt met decentrale overheden en betrokken departementen in bijvoorbeeld de gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s. In verschillende programma’s worden de mogelijkheden van alternatieve vormen van bekostiging onderzocht. Zo wordt het aspect van alternatieve bekostiging meegenomen in het bereikbaarheidsprogramma van de MRDH. Ook is dit onderwerp opgepakt binnen het Toekomstbeeld OV. De resultaten hiervan worden meegenomen in de contouren van het Toekomstbeeld OV die begin 2019 met uw Kamer worden gedeeld. Tevens zullen de lessen worden meegenomen in de ontwerpNOVI.
Vraag 70: Welke manier kan de NOVI bijdragen aan de transitie van fossiele brandstoffen naar alternatieve brandstoffen (denkend aan waterstof, biobrandstoffen en synthetische kerosine)?
Antwoord 70: Voor de transitie naar duurzame brandstoffen is ruimte nodig, dan wel een aanpassing van huidig ruimtegebruik. Niet alleen de laadinfrastructuur voor elektrisch laden vraagt ruimte, ook voor de productie van «nieuwe» schonere brandstoffen (waterstof, biobrandstoffen en synthetische kerosine) kan ruimte nodig zijn. In de NOVI wordt richting gegeven voor het samengaan van, of kiezen tussen verschillende belangen wanneer verschillende ruimtelijke claims elkaar beconcurreren. Gezien het grote belang van de brandstoffentransitie maakt de ruimtelijke claim daarvan hier onderdeel van uit.
Vraag 71: Hoe ziet de opgave eruit voor bodemdaling in stedelijke gebied?
Antwoord 71: Bodemdaling in het stedelijk gebied wordt naast oxidatie van veen in belangrijke mate veroorzaakt door bodembelasting door bebouwing, verkeer en vervoer, infrastructuur en ophoogmaterialen. Bodemdaling in het stedelijk gebied leidt tot extra kosten voor aanleg, beheer en onderhoud van gebouwen, infrastructuur en de openbare ruimte en vergroot de opgaven voor onder meer klimaatadaptatie en behoud van gebouwd en archeologisch erfgoed.
Met stedelijk grondwaterpeilbeheer en het gebruik van lichte bouw- en ophoogmaterialen kan bodemdaling worden beperkt en kunnen de maatschappelijke kosten door bodemdaling in de hand worden gehouden.
Vraag 72: Wat is de betekenis van het kaartje op pagina 22 van het Kabinetsperspectief? Waarom zijn hierop wel alle regionale luchthavens opgenomen, maar niet de regionale havens? Welke gevolgen heeft dit voor de regionale havens?
Antwoord 72: De kaart op p.22 van het Kabinetsperspectief visualiseert de uitspraken voor wat betreft verstedelijking en is illustratief (en niet richtinggevend) voor de beschreven opgaven. Aangezien in dat perspectief expliciet de spanning tussen wonen en vliegen is vermeld inclusief de «luchtvaartgesprekken» die door heel Nederland zullen plaatsvinden, zijn Schiphol en de vijf regionale luchthavens waarop dat betrekking heeft afgebeeld. In het kader van de verstedelijkingsopgave zijn in het Kabinetsperspectief alleen de Rotterdamse en Amsterdamse haven genoemd vanwege de ruimtelijke spanning die daar speelt tussen de havenfunctie en de (voorgenomen) woningbouw. Bij andere grote(re) havens speelt deze spanning niet op deze schaal en in deze mate. Om die reden komen deze andere havens ook niet in het Kabinetsperspectief en dus ook niet op de kaart terug. In de ontwerpNOVI zal vanzelfsprekend ingegaan worden op de (ruimtelijke) opgaven in relatie tot de Nederlandse havens, luchthavens en industrieclusters.
Vraag 73: Wat zijn kwalitatief hoogwaardige gemengde en gezonde woon- en werkmilieus met groen en water?
Antwoord 73: In het kader van de verstedelijkingsopgave worden in de NOVI gemengde woon- en werkmilieus gestimuleerd. Menging van functies biedt diverse voordelen, waaronder efficiënter en evenwichtiger gebruik van mobiliteitssystemen, meer economische dynamiek (agglomeratievoordelen), meer sociale veiligheid en hogere waardeontwikkeling van vastgoed. De leefbaarheid in deze nieuwe gebieden is hiermee gediend. Het verder inzetten op compacte verstedelijking is alleen wenselijk als dit gepaard gaat met voldoende ontwikkeling van groen- en blauwstructuren. Dit draagt bij aan gezonde steden (met verbeterde luchtkwaliteit), die klimaatbestendig zijn (voldoende water opvangen) en aan stedelijke kwaliteit waar behoefte aan is.
Vraag 74: Welke stappen moeten er in besluitvorming worden genomen om bij alle locatiekeuzes en inrichting de maatregelen en kosten voor mobiliteitsoplossingen, klimaatadaptatie en mitigatie, gezondheid en luchtkwaliteit mee te laten wegen?
Antwoord 74: Bij de daadwerkelijke besluiten over gebiedsontwikkeling spelen kosten en baten, maar ook milieu en leefomgevingseffecten, altijd een grote rol. Bij de analyses die daarvan worden gemaakt, worden de genoemde onderwerpen altijd expliciet betrokken bij de besluitvorming. Aangezien deze keuzes in het algemeen betrekking hebben op lokale en soms provinciale schaal, liggen deze analyses voor bij de colleges en gemeenteraden wanneer die deze keuzes maken. Mochten er in de NOVI of in uitwerkingen in het verlengde van de NOVI concrete inrichtings- en locatiekeuzes worden gemaakt, dan zullen daarvoor ook dergelijke analyses moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld in een (plan)mer.
Vraag 75: In hoeverre wordt met deze NOVI ook een richting gegeven voor de actualisering van het MIRT in de toekomst?
Antwoord 75: Op dit moment wordt, in het kader van de omvorming van het infrastructuurfonds naar het mobiliteitsfonds, naar de MIRT spelregels gekeken. Dit loopt parallel aan de totstandkoming van de NOVI. In de NOVI worden op het gebied van mobiliteit de uitgangspunten opgenomen die hierin ontwikkeld worden. Wat in de NOVI staat is dan in lijn met eventueel geactualiseerde spelregels, en andersom. In 2019 worden de MIRT-spelregels geëvalueerd, ook dit kan leiden tot een verdere actualisering van het MIRT.
Vraag 76: Op welke manier wordt de beschikbaarheid van voldoende zoetwater van goede kwaliteit in het kader van klimaatverandering (incl. maatregelen zoals waterberging) meegewogen bij de opgaven rond verstedelijking en het landelijk gebied?
Antwoord 76: In het Deltaprogramma Zoetwater is afgesproken dat alle regio’s in Nederland de waterbeschikbaarheid in beeld brengen: de beschikbaarheid van zoetwater voor de verschillende gebruiksfuncties zoals landbouw, natuur, scheepvaart, industrie en drinkwater, nu en in de toekomst, onder normale en droge omstandigheden. Daarmee ontstaat voor alle overheden en watergebruikers transparantie over het risico op watertekorten, komen optimalisatiemogelijkheden in beeld en kunnen afspraken worden vastgelegd. De ruimtelijke afwegingen vinden plaats in de gebiedsprocessen, bijvoorbeeld in het kader van het IBP Vitaal Platteland en worden vastgelegd in de NOVI-omgevingsagenda’s en ruimtelijke plannen. Daarbij is aandacht voor expliciet meewegen van waterbeschikbaarheid bij gebiedsontwikkelingen, risico’s op tekorten voor de verschillende gebruikers en ontwikkelingen die de watervraag beïnvloeden.
Vraag 77: Komt het kabinet met een plan om bodemdaling in veenweidegebieden tegen te gaan? Wanneer mag de Kamer dit plan verwachten?
Antwoord 77: De problematiek van veenbodemdaling in veenweidegebieden en mogelijkheden om op een kosteneffectieve manier bodemdaling tegen te gaan en met bodemdaling om te kunnen gaan verschilt sterk van gebied tot gebied. Vanuit hun verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening is het primair aan provincies om via regie op een gebiedsaanpak toekomstvisies voor veenweidegebieden op te stellen in samenhang met andere gebiedsopgaven zoals met betrekking tot water en ruimtelijke adaptatie, de energietransitie, kringlooplandbouw, circulaire economie, vitaal platteland, landschap, natuur en biodiversiteit en cultuurhistorisch erfgoed. Provincies doen dat in goed overleg met andere decentrale overheden, het landbouwbedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, terrein beherende instanties en bewoners en gebruikers van het gebied. Provincies zetten het beschikbare instrumentarium, voor bijvoorbeeld natuur- en ruimtelijk beleid, op een samenhangende wijze in. Het kabinet steunt dit.
In het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord is opgenomen dat nadere afspraken met het Rijk zullen worden gemaakt over (financiële) middelen en instrumenten die hiervoor nodig zijn, inclusief de rolbepaling van de rijksoverheid. Deze uitwerking is onderdeel van de verdere gesprekken aan de klimaattafel Landbouw en landgebruik.
Vraag 78: Klimaatverandering kan leiden tot verzilting van innamepunten voor de drinkwatervoorziening en tot hogere concentraties aan verontreinigende stoffen uit de landbouw of industrie. Hoe wordt hiermee rekening gehouden bij het klimaatbestendig inrichten van Nederland?
Antwoord 78: Zie het antwoord op vraag 42.
Vraag 79: Wordt hierbij ook gekeken naar het stoppen van de landbouw in de diepere veengebieden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 79: Via onder meer het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling, onderzoek in het kader van de tentoonstelling Places of Hope (zie: https://issuu.com/chello33/docs/placesofhope_brochure_veenatelier_d) en de uitvoering van gebiedspilots in het kader van het Klimaatakkoord, worden mogelijke maatregelen onderzocht om bodemdaling tegen te gaan en hoe met bodemdaling in een gebied om kan worden gegaan. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar maatregelen waarmee bodemaling kan worden vertraagd, zoals met de inzet van innovatie drainagetechnieken, maar ook naar alternatieve (natte) vormen van landgebruik waarmee verdere bodemdaling mogelijk tot stilstand kan worden gebracht in combinatie met andere verdienmodellen voor de agrarische ondernemer en het willen realiseren van bredere gebiedsgerichte opgaven.
Vraag 80: Op welke manier draagt de NOVI bij aan het halen van de doelen van de KRW?
Antwoord 80: zie het antwoord op vraag 40.
Vraag 81: Denkt het kabinet in de korte termijn die nog rest, alvorens de NOVI wordt vastgesteld, te kunnen voldoen aan de opdracht die de Omgevingswet ons geeft om een samenhangende visie op de fysieke leefomgeving te geven en een langetermijnperspectief te schetsen? Kan worden uitgelegd hoe het kabinet van plan is dat te doen en tegelijkertijd ook keuzes te maken?
Antwoord 81: Ja. In aanloop naar de visie en het langetermijnperspectief zijn in het Kabinetsperspectief de eerste keuzen gemaakt. Het kabinet zal die verder uitwerken in de ontwerpNOVI, waarin de keuzes worden aangescherpt en de blik verbreed van de prioriteiten naar de volledige reikwijdte van de fysieke leefomgeving. In het proces van de NOVI is en wordt steeds het maatschappelijk en politiek debat gezocht. Zoals is uiteengezet in het kabinetsperspectief ziet het kabinet de NOVI niet als eindpunt maar als begin van een cyclisch traject, wat onder meer betekent dat niet alleen in de NOVI zelf maar ook in de uitwerking en uitvoering daarvan nadere keuzes gedaan zullen worden.
Vraag 82: Zal het onderdeel landbouw in de NOVI aangepast worden aan de afspraken van de Tafel Landbouw&Landgebruik van het Klimaatakkoord?
Antwoord 82: In het Klimaatakkoord worden afspraken gemaakt over energie en klimaat en in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) over de inrichting van Nederland. Beide processen hebben veel met elkaar te maken. De afspraken in de beide trajecten zullen dan ook nauw op elkaar aansluiten.
Vraag 83: Waarom is waterpeilverhoging niet nu al noodzakelijk in veenweidegebieden om de genoemde negatieve effecten van bodemdaling tegen te gaan?
Antwoord 83: Waterpeilverhoging in veenweidegebieden is noodzakelijk om de negatieve effecten van bodemdaling tegen te gaan. Met geleidelijke waterpeilverhoging in combinatie met de inzet van innovatieve drainagetechnieken kan bodemdaling wellicht worden vertraagd, met verdergaande waterpeilverhoging in combinatie met alternatieve (natte) vormen van landgebruik kan verdere bodemdaling wellicht tot stilstand worden gebracht. Nader onderzoek via onder meer gebiedspilots moet uitwijzen welke waterpeilverhoging met bijbehorend landgebruik in welke gebieden kosteneffectief kan worden uitgevoerd en toekomstperspectief biedt voor het desbetreffende gebied, mede in relatie tot het willen realiseren van bredere gebiedsopgaven.
Vraag 84: Klopt het dat voor het herstellen van de biodiversiteit en het behalen van de internationale natuurdoelen niet alleen het areaal natuurgebied leidend is? Zo ja, op welke wijze gaat de NOVI concreet richting geven in het botsen van belangen bij deze richting, zoals bijvoorbeeld het mestbeleid?
Antwoord 84: Inderdaad klopt het dat voor het herstellen van de biodiversiteit en het behalen van de internationale natuurdoelen niet alleen wordt ingezet op het areaal natuurgebied.
Het kabinet zet ook in op het verbeteren van de condities voor biodiversiteit in andere areaaltypen. Zo is in de Visie «Landbouw, natuur en voedsel, Waardevol en verbonden» de transitie naar een kringloop- en natuurinclusieve landbouw speerpunt (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5). Dat doen we door in te zetten op het sluiten van kringlopen en verminderen van emissies en verliezen, maar ook door het verbeteren van de kwaliteit en biodiversiteit in en op de bodem. Het mestbeleid wordt mede om deze reden herzien.
Het principe in de NOVI van functiecombinatie wordt tevens toegepast voor natuur in de stad en natuur in de openbare ruimte (zoals ook blijkt uit de aangenomen moties Motie Weverling (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 25) en de motie Geurts (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 32).
In het antwoord op vraag 16 is in brede zin ingegaan op de manier waarop in de NOVI zal worden omgegaan met het botsen van verschillende belangen.
Vraag 85: Het kabinet stelt dat o.a. het minimaliseren van emissies centraal staat bij het thema landbouw. Hoe wordt dit concreet ingevuld in relatie tot verbeteren van de waterkwaliteit?
Antwoord 85: Het minimaliseren van emissies uit de landbouw is een centrale opgave vanuit de LNV-visie die september jl. is uitgebracht: het terugbrengen van de schade aan het ecosysteem door o.a. verontreiniging van bodem, water en lucht moet een belangrijk resultaat zijn van de omslag die deze visie voorstaat, waarvan het streven naar voortdurende verlaging van het gebruik van grondstoffen door een efficiëntere benutting in kringlopen de kern vormt. In het verlengde van de EU-Nitraatrichtlijn wordt nutriëntenbelasting door de landbouw van grond- en oppervlaktewater teruggedrongen door uitvoering van Actieprogramma’s Nitraatrichtlijn en het mestbeleid als geheel. Daarbij gaat het onder andere om gebruiksnormen- en gebruiksvoorschriften mest en productierechten. Momenteel wordt het zesde Actieprogramma (2018–2021) uitgevoerd, dat een breed palet aan maatregelen en aanscherpingen met betrekking tot mest bevat, met het doel de waterkwaliteit verder te verbeteren.
Terugdringing van emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater gebeurt in het kader van hoofdlijn akkoorden tussen overheid, landbouwsector en industrie. De nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» bevat doelen voor het verbeteren van de waterkwaliteit en maatregelen om deze doelen te realiseren. In 2016 is het hoofdlijnenakkoord waterzuivering in de glastuinbouw afgesloten. Op 1 januari 2018 zijn nieuwe emissiebeperkende maatregelen van kracht geworden (waterzuiveringsplicht, verbrede teeltvrije zone, hoger percentage driftreductie). Er wordt op dit moment gewerkt aan de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030». Hierin is het doel de emissie terug te dringen tot nagenoeg nul. Het hoofdlijnenakkoord gewasbescherming open teelten waar aan nu gewerkt wordt, zal dit punt nader uitwerken.
Het programma Delta-aanpak waterkwaliteit, waar LNV in participeert, stimuleert samenwerking tussen alle organisaties verantwoordelijk voor verbetering en bestendiging van de waterkwaliteit. Dit alles draagt bij aan het bereiken van de doelen van de Kaderrichtlijn Water, die een chemisch schone en ecologisch gezonde waterkwaliteit voorstaat.
Met bovengenoemde programma’s en akkoorden dragen veel partijen in het landelijk gebied bij aan verbetering van de waterkwaliteit. Betere waterkwaliteit leidt tot een gezondere leefomgeving en vergroot de mogelijkheden voor multifunctioneel ruimtegebruik.
Vraag 86: Op welke wijze wordt er met kringlooplandbouw en natuur-inclusieve landbouw gedaan aan klimaat adaptief en mitigerend boeren?
Antwoord 86: Zowel kringlooplandbouw als een natuurinclusieve bedrijfsvoering streven naar én het verminderen van de klimaatdruk vanuit land- en tuinbouw en visserij én het creëren van een veerkrachtig productiesysteem, door gebruik te maken van functionele biodiversiteit en natuurlijke processen (natuurlijke bodemvruchtbaarheid, vochtregulering van de bodem, natuurlijke plaagwering, etc.). Volgens de LNV-visie Waardevol en verbonden is kringlooplandbouw een «onontkoombaar en sluitend antwoord» op onder andere de vraag hoe de agrofoodsector zijn bijdrage kan leveren aan het temperen van de temperatuurstijging als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen. Een veerkrachtig systeem is beter bestand tegen schokken en extreme weersomstandigheden. Binnenkort zal de Minister van LNV een brief naar de Tweede Kamer sturen met daarin haar inzet gericht op het meer klimaatadaptief maken van de Nederlandse landbouw. Daarnaast heeft de Minister van LNV u een brief met haar bodemstrategie toegestuurd, waarin is aangekondigd om samen met stakeholders een actieprogramma landbouwbodems uit te werken (Kamerstuk 30 015, nr. 54).
In de brochure «Maatregelen natuurinclusieve landbouw», die als bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 114 naar uw Kamer is gestuurd, geven Wageningen Research en het Louis Bolk Instituut voor verschillende natuurinclusieve maatregelen kwalitatief aan welke effecten ze hebben op klimaatmitigatie en -adaptatie.
Vraag 87: Hoe zal er binnen de NOVI aandacht worden besteed aan de leefbaarheid en bereikbaarheid van het platteland?
Antwoord 87: In de ontwerpNOVI zal de leefbaarheid en bereikbaarheid van het landelijk gebied een volwaardige plaats krijgen, mede in relatie tot krimp.
Vraag 88: Wat zijn mogelijke criteria en schaalgrootte voor aanwijzing als perspectiefgebied en voor welke periode wordt een gebied aangewezen als perspectiefgebied?
Antwoord 88: In het Kabinetsperspectief is verwoord dat bij de keuze voor de perspectiefgebieden wordt uitgegaan van de volgende criteria: 1) samenkomen van meerdere urgente opgaven zoals benoemd in de NOVI, 2) regionale schaal; de effecten van projecten zijn locatiegebonden, 3) noodzaak voor meerjarige aanpak, 4) betrokkenheid en eigenaarschap van meerdere overheden – waaronder het Rijk – en maatschappelijke partijen 5) legitimiteit van inzet van het Rijk; de Rijksinzet moet aantoonbaar noodzakelijk zijn, markt en regio kunnen het niet alleen realiseren 6) gericht op uitvoering na 2020 met 2050 als horizon.
Vraag 89: Wat is het voordeel is om tot perspectiefgebied verheven te worden en wat kan het betekenen voor een regio indien deze geen status als perspectiefgebied heeft?
Antwoord 89: In perspectiefgebieden worden complexe gebiedsopgaven op een geïntegreerde wijze aangepakt. Kenmerkend voor deze gebieden is dat meerdere grote transitieopgaven samenkomen die urgent zijn. Denk hierbij aan woningbouwtekorten, energietransitie, klimaatadaptatie en mobiliteitsopgaven. Een grotendeels sectorale aanpak zou de aanpak hiervan uitermate kostbaar en ruimteverslindend maken. Door middelen anders in te zetten en de governance van een gebied anders in te richten wordt meerwaarde in de fysieke leefomgeving gerealiseerd op een kosteneffectieve en ruimtebesparende wijze. Door experimenten beogen we doorbraken te realiseren die een voorbeeldwerking voor andere delen in het land hebben. De belangrijkste doelen zijn het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving en inspelen op urgente maatschappelijke behoeften door strategische samenwerking en het combineren van middelen en ruimte.
Vraag 90: Komen krimpgebieden ook in aanmerking voor een status als perspectiefgebied? Ook in deze gebieden kunnen grote transitie-opgaven tegelijkertijd spelen.
Antwoord 90: Ja, krimpgebieden kunnen ook in aanmerking komen voor een status als perspectiefgebied als er sprake is van duidelijke transitie en/of transformatieopgaven en als voldaan wordt aan de andere criteria voor de perspectiefgebieden. Zie ook het antwoord op vraag 88.
Vraag 91: Wat is het onderscheid tussen de Perspectiefgebieden, Omgevingsagenda’s en Regiodeal? Hoe wordt voorkomen dat er een gefragmenteerde Rijksinzet in de regio ontstaat?
Antwoord 91: In omgevingsagenda's wordt de NOVI landsdekkend gebiedsgericht uitgewerkt. De lokale, provinciale en nationale visies worden hierin aan elkaar gekoppeld en voor het gebied geconcretiseerd, zodat de basis wordt gelegd voor afgestemde (investerings)beslissingen. Deze agenda’s zijn structureel. Voor specifieke onderwerpen (deelgebieden en/of sectoren) kunnen op basis van de omgevingsagenda’s nadere uitwerkingen worden gemaakt. Zo vallen de perspectiefgebieden ook onder de Omgevingsagenda’s. Deze richten zich op subgebieden waar de opgaven dermate complex zijn dat de huidige aanpak te kort schiet. Het gaat om gerichte opgaven die op een langere termijn spelen dan bij de huidige regiodeals. De complexiteit vraagt om een nieuwe aanpak en instrumenten. De gebieden kunnen als voorbeeld dienen voor andere gebieden.
Fragmentatie in de inzet zal worden voorkomen, juist door de Omgevingsagenda’s overkoepelend vorm te geven, met daarbinnen ruimte voor specifieke inzet waar dit meerwaarde heeft.
Vraag 92: Kunt u aangeven waarom u heeft gekozen voor perspectiefgebieden en wat u beoogt te bereiken met het aanwijzen van perspectiefgebieden?
Antwoord 92: De NOVI stimuleert een geïntegreerde aanpak van urgente maatschappelijke opgaven in de fysieke leefomgeving, op plaatsen waar de complexiteit van de opgaven zo groot is dat onze huidige werkwijze te kort schiet. Perspectiefgebieden beogen doorbraken te realiseren (zie ook antwoord bij vraag 88).
Vraag 92: Er zal sprake kunnen zijn van het ontstaan van een mogelijke concurrentiestrijd tussen gebieden om de status van perspectiefgebied te krijgen. Hoe kan een dergelijke concurrentiestrijd tussen regio’s die de status van perspectiefgebied willen bemachtigen voorkomen worden?
Antwoord 93: Zie ook de antwoorden op vragen 88 en 91. Gebieden met de grootste complexiteit in het realiseren van nationale belangen worden als perspectiefgebieden aangewezen. Van dergelijke gebieden is zijn er in Nederland een gelimiteerd aantal. De perspectiefgebieden zullen lessen opleveren die ook elders en op andere schaal kunnen worden toegepast.
Vraag 94: Hoe gaat de NOVI investeringen van betrokken departementen richten en gebiedsgericht integreren?
Antwoord 94: Zie antwoord vraag 4
Vraag 95: Hoe geeft u de structurele inzet van het Rijk in de regio vorm? Schept de NOVI daarbij een nieuw governance perspectief?
Antwoord 95: Uitgangspunt is werken als één overheid. Het Rijk stelt niet alleen kaders, maar is ook samenwerkingspartner in de aanpak van regionale opgaven. De benodigde inzet van het Rijk wordt uitgewerkt in omgevingsagenda’s met een bij de opgave passende vorm van governance en organisatie. Zie ook antwoord vraag 4.
Vraag 96: In hoeverre zijn de decentrale overheden betrokken geweest bij het opstellen van het perspectief op de NOVI en worden zij betrokken bij het ontwerp van de NOVI?
Antwoord 96: De totstandkoming van de NOVI vindt plaats in nauwe samenwerking met de medeoverheden. Op gezette momenten wordt op ambtelijk en bestuurlijk niveau overleg over de NOVI gevoerd, zowel formeel als informeel. De medeoverheden hebben zodoende op verschillende momenten input geleverd voor het Kabinetsperspectief. Daarnaast hebben de medeoverheden via de koepelorganisaties notities aangeleverd om de NOVI te versterken, waaronder het «Manifest NOVI – Naar een nieuw Nederland». Tevens heeft het Rijk samen met regionale overheden door het hele land gebiedsdialogen georganiseerd in het kader van de NOVI. In deze gebiedsdialogen verdiepen Rijk en regio gezamenlijk de verschillende (urgente) opgaven in de leefomgeving en worden de kansen voor samenwerking verkend. Al deze opbrengsten zijn gebruikt bij de totstandkoming van het Kabinetsperspectief, en vormen waardevolle input voor de ontwerpNOVI. Het komende jaar wordt in samenwerking met de medeoverheden gewerkt aan het bestuursakkoord NOVI waarin aanvullende afspraken gemaakt over de samenwerking.
Vraag 97: Hoe verhouden de landsdekkende omgevingsagenda's zich tot de NOVI en hoe verhouden omgevingsagenda's zich tot lokale en regionale omgevingsplannen?
Antwoord 97: In de omgevingsagenda's wordt de NOVI gebiedsgericht uitgewerkt. Deze wordt met provincies en gemeenten opgesteld. De omgevingsagenda geeft – samen met de provinciale omgevingsvisies en gemeentelijke omgevingsvisies – richting aan de provinciale omgevingsverordeningen en de gemeentelijke omgevingsplannen. Gemeenten en provincies houden hun eigen verantwoordelijkheid voor keuzes in de fysieke leefomgeving. Zie ook de antwoorden op de vragen 22 en 37.
Vraag 98: Hoe verhoudt het bovenaf aanwijzen van perspectiefgebieden zich tot de doelstelling om decentrale overheden zelf meer invulling te laten geven aan het omgevingsplan? Is hiermee sprake van nationale regie als het zo uitkomt?
Antwoord 98: Het omgevingsplan wordt een bevoegdheid van de lokale overheden, zoals nu het geval is bij de huidige bestemmingsplannen. De gemeenten hebben het primaat voor de toedeling van functies aan locaties en het met het oog daarop stellen van regels op hun grondgebied. Perspectiefgebieden hebben primair betrekking op nationale opgaven waaraan sowieso door verschillende betrokkenen (w.o. Rijk en decentrale overheden) samen zal moeten worden gewerkt. Perspectiefgebieden komen daarmee dus ook niet in de plaats van bestemmingsplannen/omgevingsplannen. Deze plannen zijn juist mede nodig om uiteindelijk de opgaven in de perspectiefgebieden te realiseren. Tegelijkertijd volgt aanwijzing van perspectiefgebieden uit een traject dat Rijk en regio samen doorlopen bij het opstellen van de Nationale Omgevingsvisie. Net als bij de eerder vastgestelde bereikbaarheidsprogramma’s zal het besluit over perspectiefgebieden onderwerp zijn van bestuurlijk overleg tussen Rijk en regio.
Vraag 99: Wat wordt er bedoeld met een programmatische aanpak van perspectiefgebieden door middel van nieuwe instrumenten en daarop passende bekostiging? Hoe zien deze instrumenten eruit?
Antwoord 99: Door rijk en regio wordt gezamenlijk een heldere visie uitgewerkt en wordt in kaart gebracht hoe deze uitgevoerd moet worden. Het rijk zal een actieve rol spelen in het onderzoeken welk instrumentarium nodig is om tot de gewenste keuzes in een perspectiefgebied te komen, in hoeverre dit instrumentarium al beschikbaar is dan wel of nieuw instrumentarium ontwikkeld moet worden. Daarbij kan tevens aan de orde komen of wijzigingen van bestaande wetgeving nodig zijn.
Vraag 100: In het Kabinetsperspectief stelt u dat keuzes nodig zijn voor de urgente opgaven waar we voor staan, en dat die keuzes gemaakt worden in politiek-maatschappelijk debat. Over welke keuzes wilt u de komende periode het politiek maatschappelijk debat met de kamer voeren en wanneer denkt u dat te doen?
Antwoord 100: Het Kabinetsperspectief NOVI heeft tot doel is bedoeld om basis te zijn om het maatschappelijke en politieke debat te stimuleren voor discussie met de Kamer, met name over de richtinggevende uitspraken maar zeker ook over de opzet van het «werkend stelsel» dat de NOVI moet worden. Want niet alle keuzes kunnen nu en in het kader van de NOVI generiek worden gemaakt. Het gesprek met de Kamer over het kabinetsperspectief staat voor mij centraal in deze fase en is ook noodzakelijk om tot een gedragen NOVI te komen, als de ontwerp NOVI daarna begin april 2019 uitkomt maakt die een breed maatschappelijk en politiek debat over onze leefomgeving mogelijk.
Vraag 101: Welke acht tot tien gebieden worden gezien als mogelijk perspectiefgebied?
Antwoord 101: Samen met de regio’s en andere partijen worden op dit moment gewerkt aan de invulling van perspectiefgebieden. Op basis van de uitkomsten wordt bezien, in afstemming met de medeoverheden, welke gebieden kansrijk zijn als perspectiefgebied. Zie verder de antwoorden op de vragen 89 en 93.
Vraag 102: Hoe zorgt het kabinet voor goede aansluiting van decentrale overheden en maatschappelijke organisaties bij het opstellen van de NOVI? Wat doet het kabinet als deelnemers afhaken?
Antwoord 102: Zie antwoord op vraag 96. Daarnaast hebben werksessies met maatschappelijke partijen (bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties) plaatsgevonden. Tevens heeft het Rijk samen met regionale overheden door het hele land gebiedsdialogen georganiseerd in het kader van de NOVI. Aan de dialogen nemen naast de medeoverheden, veel maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven deel.
Rijk en regio zijn een pilot voor landsdeel Oost gestart in het kader van de ontwikkeling van Omgevingsagenda’s. In 2019 zal ook voor de andere landsdelen gestart worden met het opstellen van Omgevingsagenda’s.
Vraag 103: Uit het publieksonderzoek in het kader van de NOVI blijkt dat Nederlanders vinden dat voldoende schoon water, schone lucht en rust en ruimte leidend moeten zijn bij de inrichting van Nederland. Hoe wordt hier opvolging aan gegeven bij de richtinggevende keuzes in de NOVI?
Antwoord 103: Het kabinet streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving met goede omgevingskwaliteit voor de Nederlandse bevolking. Schoon water en schone lucht horen daarbij, in het kabinetsperspectief zijn die doelen als onderdelen van milieukwaliteit als nationaal belang genoemd. In de ontwerp NOVI zal dit worden uitgewerkt. De wens naar rust en ruimte wordt weerspiegeld in de nationale belangen van een gezonde en leefbare omgeving en van behoud en versterking van unieke cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten. Rust en ruimte zullen niet overal geboden kunnen worden, gezien de vele opgaven en de beperkte omvang van ons land. De ontwerp NOVI zal zichtbaar maken waar rust en ruimte wel leidend kunnen zijn en hoe deze waarden dan beschermd worden.
Vraag 104: Gelet op het gegeven dat burgers gezondheid en veiligheid zien als de belangrijkste onderwerpen in het kader van de leefomgeving, hoe wordt deze visie vanuit de burgers verder meegenomen in de ontwikkeling van de NOVI en het verdere maatschappelijke debat?
Antwoord 104: Zie het antwoord op vraag 103.