Lijst van vragen en antwoorden over de Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2018D61581, datum: 2018-12-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-677).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M. Alberts, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -677 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.
Onderdeel van zaak 2018Z24684:
- Indiener: I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-01-15 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-01-24 10:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-02-20 13:00: Toegankelijkheid en kansengelijkheid binnen het hoger onderwijs (Algemeen overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-02-21 13:05: Aanvang aansluitend aan de Stemmingen: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 |
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
29 388 Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs
Nr. 677 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 2 januari 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 25 oktober 2018 inzake toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs (Kamerstukken 31 288 en 29 388, nr. 664).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie,
Alberts
1
Hoeveel studenten van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zijn er de afgelopen jaren ieder jaar doorgestroomd naar het hoger beroepsonderwijs (hbo)?
Onderstaande tabel geeft de aantallen mbo-4-studenten aan die doorstromen vanaf het diplomacohort 2009/2010.
Directe doorstroom | 22.240 | 21.745 | 21.631 | 23.963 | 24.706 | 22.023 | 22.035 | 24.537 |
Indirecte doorstroom1 | 4.526 | 4.749 | 5.013 | 3.977 | 3.690 | 4.815 | 3.941 | – |
Totale doorstroom | 26.766 | 26.494 | 26.644 | 27.940 | 28.396 | 26.838 | 25.976 | 24.537 |
1 Indirecte doorstroom is doorstroom na 1 of meer tussenjaren. Voor ’16–’17 is de indirecte doorstroom nog niet bekend. |
2
Hoe hoog is de gemiddelde studieschuld van mbo’ers die zijn doorgestroomd naar het hbo?
Jaarlijks stromen gemiddeld circa 27.000 mbo’ers door naar het hbo. Ongeveer 2.300 van hen hebben een studieschuld. Van de mbo-studenten die met een studieschuld doorstromen naar het hbo is de gemiddelde studieschuld op het moment van doorstromen ongeveer 3.500 euro.
3
Op welke wijze draagt digitalisering in andere landen bij aan toegankelijkheid? Welke digitaliseringsmaatregelen kunnen ook in Nederland worden ingezet?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar de vraag óf, en zo ja hoe, andere landen digitalisering inzetten om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten. Wel ben ik regelmatig in contact met Europese partners over dit onderwerp. Internationaal wordt Nederland gezien als een van de voorlopers op het terrein van digitalisering in het hoger onderwijs. Zo stimuleren we in Nederland de ontwikkeling van online onderwijs en open leermaterialen. Online onderwijs maakt het volgen van onderwijs onafhankelijk van tijd en plaats mogelijk. Open leermaterialen maken het voor de student mogelijk om ook op andere dan de door de instelling voorgeschreven wijze, kennis te vergaren. Ik maak me er hard voor om deze positie te versterken.
4.
Is er ook onderzoek verricht naar studenten die door barrière-maatregelen onterecht uitvallen?
Bij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs spelen een aantal maatregelen een rol die door studenten als «barrière» kunnen worden gezien (selectie, vooropleidingseisen, bindend studieadvies, opleidingskosten etc.).
Of studenten onterecht uitvallen bij selectie of een negatief bindend studieadvies is niet eenvoudig te bepalen. Zij hebben immers niet kunnen bewijzen dat ze wél geschikt zijn. In het onderzoek naar het bindend studieadvies dat ik op dit moment laat uitvoeren wordt wel gekeken naar studenten die een negatief bindend studieadvies hebben gekregen. De uitkomsten van dit onderzoek ontvangt u in het voorjaar van 2019.
5
Het profileringsfonds kan ook gebruikt worden voor besturen. Zijn er cijfers over hoeveel vrouwen en jongeren met een migratieachtergrond actief zijn in besturen?
Nee, die cijfers zijn er niet. Instellingen worden sinds verslagjaar 2016 gevraagd een groot aantal gegevens over het profileringsfonds bij te houden. Gegevens over het geslacht en de achtergrond van de aanvragers worden niet bijgehouden. Dit zou ook een te grote verantwoordingslast met zich meebrengen.
6
Hoeveel geld gaat er in zijn totaliteit naar het profileringsfonds?
Uit de verantwoording over verslagjaar 2017 blijkt dat er in totaal € 4,5 mln. is uitgegeven aan studenten in overmachtssituaties, waaronder studenten die studievertraging op hebben gelopen door een functiebeperking, bijzondere familieomstandigheden of mantelzorg (categorie 1). Aan studenten die studievertraging hebben opgelopen door het doen van een bestuursfunctie of medezeggenschap (categorie 2) is € 11,4 mln. uitgegeven. Zoals in de brief profileringsfonds hoger onderwijs1 al aangestipt, is over zowel verslagjaar 2016 als 2017 geen volledig beeld te geven doordat instellingen zich niet (volledig) conform de regeling jaarverslaggeving onderwijs hebben verantwoord. Er is een verschil in de mate van verantwoording tussen de drie categorieën die voor het profileringsfonds worden onderscheiden. De gegevens over de categorieën 1 (overmachtssituaties) en 2 (bestuur en medezeggenschap) zijn door instellingen verhoudingsgewijs beter verantwoord dan categorie 3 (studenten die wegens overige bijzondere omstandigheden aanspraak maken op het profileringsfonds). Dit komt bijvoorbeeld door het feit dat niet alle instellingen uitgaven aan beurzenprogramma’s – zoals het Holland Scholarship – onder het profileringsfonds hebben verantwoord. Daarom is er over deze categorie 3 en in het verlengde ook over het totaalbedrag in de profileringsfondsen geen volledig beeld te geven. Zoals ook aangegeven in de brief profileringsfonds hoger onderwijs hebben de hogescholen en universiteiten via hun koepels VH en VSNU aangegeven de ambitie te hebben over verslagjaar 2018 een compleet beeld van de gegevens te kunnen presenteren. Ik verwacht in de volgende monitor profileringsfonds dan ook een beter beeld te kunnen geven.
7
Wat gebeurt er met geld dat bestemd is voor het profileringsfonds maar niet aan de doeleinden van het fonds wordt uitgegeven? Wordt dit teruggestort naar het ministerie? Of verdwijnt het in de lumpsum?
Instellingen stellen zelf beleid op ten aanzien van de aanvraag, duur en de hoogte van de ondersteuning in een regeling profileringsfonds. Dit doen ze in overleg met de medezeggenschap. Hoewel de hoogte van het profileringsfonds voorafgaand aan het begrotingsjaar in de begroting wordt begroot, is het daadwerkelijke aantal uitkeringen leidend voor de uitgaven. Voor de categorieën waarvoor instellingen conform de wet verplicht uitkeringen moeten verstrekken bij studievertraging, kan geen plafond worden ingesteld. Een eventueel tekort of overschot zal van invloed zijn op de besteding van overige middelen van de instelling. Een onder- of overschrijding van het budget kan worden verantwoord in de jaarrekening. In de lumpsum is geen vast bedrag aangemerkt dat aan het profileringsfonds moet worden besteed. De extra middelen – 2 mln. structureel – die door uitvoering van het Regeerakkoord 2 zijn toegevoegd aan de lumpsum moeten wel worden aangewend voor het profileringsfonds. Dit is met instellingen afgesproken in de sectorakkoorden hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs 2018.
8
Kunt u bevestigen dat u heeft besloten in één keer te reageren op verschillende rapporten die elk ingaan op andere elementen van de toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs? In hoeverre heeft u het idee dat deze brief recht doet aan de veelzijdigheid en veelvuldigheid van de constateringen in de verschillende rapporten?
Ja, dat kan ik bevestigen. In mijn brief van 25 oktober 2018 schets ik het brede palet aan uitdagingen, kansen en maatregelen rond toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs. Naar mijn mening past het bij het karakter van deze brief om daarin de verschillende rapporten en bijbehorende constateringen gezamenlijk te behandelen.
9
Hoe wordt de uitspraak op p. 2 «dat het Nederlands hoger onderwijs toegankelijk is, blijkt onder andere ook uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs» uitgelegd, terwijl dit onderzoek stelt dat het hoger onderwijs enkel in brede zin toegankelijk is, en dat er een zekere kansenongelijkheid in de toegankelijkheid van het hoger onderwijs bestaat?
In het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs wordt gesteld dat de brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet onder druk lijkt te komen, maar dat er wel aandacht moet zijn voor de kleine verschillen in de instroom van sommige groepen studenten bij opleidingen die selecteren. Die verschillen moeten niet groter worden, maar zoals de inspectie ook aangeeft, nemen de selecterende instellingen en opleidingen hier hun verantwoordelijkheid serieus en doen zij hun best om de selectieprocedures zorgvuldig vorm te geven en daarin meer maatwerk voor de student te bieden. Dit kan weer bijdragen aan de gewenste brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs.3
10
Hoe rijmt de uitspraak dat het Nederlandse hoger onderwijs toegankelijk is omdat jongeren met de juiste vooropleiding kunnen instromen, met de uitspraak op p. 10 dat toegankelijkheid ook gaat over hoe studenten het doen als ze eenmaal zijn gestart met de opleiding?
Beide uitspraken doelen op een brede definitie van toegankelijk hoger onderwijs. Deze definitie betekent niet alleen dat jongeren met de juiste vooropleiding kunnen instromen in het hoger onderwijs maar ook dat studenten die zijn ingestroomd in staat worden gesteld om de opleiding binnen een redelijke termijn met succes af te ronden.
11
Wat wordt bedoeld met de bildungs- en verbindingsopgave van het onderwijs? Wat wordt bedoeld met de uitspraak dat deze weer meer glans moet krijgen? Op welke manier is de glans verloren gegaan?
Hiermee bedoel ik dat goed onderwijs gericht is op brede ontplooiing en vorming. Onderwijs dat studenten niet alleen opleidt tot goede vakmensen en vernieuwende wetenschappers, maar ook tot kritische burgers en zelfbewuste mensen, tot mensen die midden in de samenleving staan en die de samenleving samen vormgeven. Onderwijsinstellingen hebben daarbij een verbindende functie, als belangrijke ontmoetingsplek en plek om te oefenen en te ervaren wat het betekent om burger te zijn. Om dat te bereiken mag het rendementsdenken niet overheersen, maar moet er ook voldoende ruimte zijn voor die bildungs- en verbindingsopgave van het onderwijs. Dat bedoel ik met het geven van meer glans aan de bildungs- en verbindingsopgave van het onderwijs. Met het sturen via prestatieafspraken en de mogelijkheden voor selectie zowel aan de voorkant als via het bindend studieadvies in het eerste jaar, is de druk op instellingen en studenten om te presteren de afgelopen jaren verhoogd. Hiermee is de bildungs- en verbindingsopgave mijn inziens teveel onder druk komen te staan en heeft daarmee aan glans verloren.
12
Wat is de huidige visie op studiesucces als u stelt dat u samen met de betrokken partijen wilt komen tot een nieuwe visie op studiesucces?
Mijn visie op studiesucces is dat zoveel mogelijk studenten die dat willen en kunnen succesvol en binnen een redelijke termijn een opleiding kunnen afronden. Studiesucces betekent dat de student de ruimte krijgt om – ook in de tijd – het maximale uit zijn studie te halen. Ik vraag daarom aandacht voor de keerzijde van de inzet die erop gericht is studenten zo snel mogelijk een diploma te laten halen. Als deze inzet er bijvoorbeeld toe leidt dat bepaalde groepen studenten niet meer instromen in het hoger onderwijs, vroegtijdig en onnodig uitvallen, te grote druk ervaren of te weinig tijd hebben voor persoonlijke ontwikkeling, dan is het van belang om daarover met elkaar in gesprek te treden om dit te voorkomen. De komende tijd wil ik hierover graag met de betrokken partijen in het onderwijsveld in gesprek. Daarbij denk ik in ieder geval aan de Vereniging Hogescholen, VSNU, ISO en LSVb. De uitkomsten van die gesprekken zal ik eind 2019 in het kader van de nieuwe Strategische Agenda presenteren.
13
Hoe definieert u rendementen?
Rendement wordt soms gedefinieerd als binnen de nominale studieduur een diploma behalen. Dat zou niet de belangrijkste drijfveer moeten zijn. Ik ben van mening dat de discussie over rendement zou moeten gaan over de ambitie dat zoveel mogelijk studenten die dat kunnen en willen, instromen in het hoger onderwijs en de opleiding binnen een redelijke termijn met een diploma afronden én over de vraag hoe die ambitie kan worden gerealiseerd.
14
Wat voert na uw gesprekken met de onderwijsinstellingen nu de boventoon?
Zie antwoord op vraag 12.
15
Als u stelt dat het rendementsdenken niet mag gaan overheersen, hoe ziet u de huidige stand van het rendementsdenken in het hoger onderwijs? Hoe kan dit worden uitgelegd kijkend naar het genoemde «trilemma» kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid? Hoe komt dit overeen met de uitspraak op p. 12 dat «in de dynamiek van het rendementsdenken de norm voor het bindend studieadvies in de afgelopen jaren is verhoogd» en we nu weer zien dat het bindend studieadvies mogelijk op instellingsniveau verhoogd gaat worden? Denkt u dat door het aannemen van de motie Beertema c.s. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 36) het rendementsdenken wordt verhoogd?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 12, vraag ik aandacht voor het rendementsdenken in het hoger onderwijs. Dat mag naar mijn mening niet de boventoon voeren. Het is aan de instellingen om daarbij een goede balans te vinden tussen kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid, het zogenoemde «trilemma». Met de motie Beertema c.s. wordt mij verzocht om de norm van het bindend studieadvies over te laten aan de instellingen. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij deze norm verhogen of dat het rendementsdenken bij instellingen toeneemt. Maar een verhoging van de norm voor het bindend studieadvies kan (voor bepaalde groepen studenten) negatieve gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid en de kwaliteit van de opleiding, maar ook voor het studiesucces. Wanneer dat zo is, is het belangrijk dat instellingen zich daarvan bewust zijn en actie ondernemen om negatieve gevolgen te corrigeren of te voorkomen.
16
Hoe ziet u het verband tussen de zinnen «het rendementsdenken mag niet gaan overheersen» en «de inzet dat studenten zo snel mogelijk hun diploma halen»? Bent u het ermee eens dat dit de uitwerking is van rendementsdenken en dat u hiermee zegt dat het rendementsdenken op dit moment wel degelijk aanwezig is?
Zie antwoord op vraag 12.
17
Als u stelt dat «kansengelijkheid met behoud van kwaliteit van het onderwijs centraal staat», waarom wordt dit als een voorwaarde benoemd, alsof kansengelijkheid zou leiden tot minder kwaliteit?
Met de zin is niet bedoeld dat kansengelijkheid zou leiden tot minder kwaliteit. En daar is ook geen reden voor. In de komende periode wordt overleg gevoerd met betrokken partijen om te komen tot een nieuwe visie op studiesucces waarbij kansengelijkheid én kwaliteit van het onderwijs centraal staan.
18
Hoe wordt het positieve vertrekpunt van de visiebrief bezien, in relatie tot de nieuwe maatschappelijke en sociaal-culturele scheidslijnen die zijn ontstaan? Wat is de rol van (hoger) onderwijs geweest in de opkomst van deze nieuwe maatschappelijke en sociaal-culturele scheidslijnen?
Het Nederlandse hoger onderwijs is breed toegankelijk en de opleidingen zijn van goede kwaliteit. Ik ben daarom positief over waar we staan met het hoger onderwijs. Tegelijkertijd zien we in Nederland, en ook internationaal, dat er nieuwe maatschappelijke sociaal-culturele scheidslijnen zijn ontstaan. Het ontstaan van deze scheidslijnen hangt samen met tal van maatschappelijke en culturele factoren, die niet los van elkaar te zien zijn. Dat geldt ook voor het aandeel van het hoger onderwijs in het geheel. De uitdaging deze patronen te doorbreken staat inmiddels op het netvlies van hogescholen en universiteiten. Kansengelijkheid is en blijft daarbij een belangrijke maatschappelijke uitdaging, ook voor het hoger onderwijs. Bepaalde groepen studenten doen het nog minder goed in het hoger onderwijs dan andere. Zoals ik in mijn brief van 25 oktober 2018 (Kamerstukken 31 288 en 29 388, nr. 664) aangeef, ga ik nader onderzoek doen naar de precieze oorzaken.
19
Als u stelt dat waar nodig verder geanalyseerd wordt waarom bepaalde groepen het minder goed doen dan andere, kunt u al specifieker aangegeven worden waar dit nodig geacht wordt, wat er verder geanalyseerd wordt en op welke wijze?
Uit verschillende onderzoeken (o.a. de Monitor beleidsmaatregelen 2017–2018) blijkt dat het uitmaakt of de student ouders heeft die hebben gestudeerd in het hoger onderwijs of niet, of de student een niet-westerse migratieachtergrond heeft of niet, of de student wel of niet een handicap of chronische ziekte heeft, etc. Ook rondom gender zien we verschillen. Zo is de uitval en switch bij mannen hoger dan bij vrouwen. In het onderzoek Uitval en switch in het hbo4 wordt bijvoorbeeld dieper ingegaan op mogelijke andere factoren die van invloed zijn op uitval en switch. Daaruit blijkt dat een gunstiger sociaaleconomische achtergrond bij mbo-studenten samenhangt met een grotere kans op studiesucces: mbo-studenten met vergelijkbare eindexamencijfers, maar met hoger opgeleide ouders en studenten die uit gezinnen komen met een hoger huishoudensinkomen, vallen minder vaak uit en wisselen minder vaak van studie. Voor havo-doorstromers zijn deze verschillen tussen inkomensgroepen en opleidingsniveaus van ouders kleiner of niet aanwezig. Ook geldt dat mbo-studenten van niet-westerse afkomst vaker uitvallen maar vooral aanzienlijk vaker switchen. Voor niet-westerse studenten die via de havo het hbo instromen geldt dit ook, maar in veel mindere mate. De kans op uitval en switch bij havisten en mbo’ers wordt overigens niet alleen verklaard door sociaal economische factoren, of studieresultaten, of persoonskenmerken van studenten: het is de combinatie van deze factoren die uitval en switch het beste verklaart. In december 2018 zal het NRO overzichtsstudies publiceren die meer zeggen over de factoren die een rol spelen bij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
20
Met welke betrokken partijen wilt u om tafel om tot een nieuwe visie op studiesucces te komen?
Zie antwoord op vraag 12.
21
Wat is de huidige visie op studiesucces?
Zie antwoord op vraag 12.
22
In welke gevallen weet u wel dat bepaalde groepen studenten het minder doen en wat is daar – in de gevallen dat u het weet – de oorzaak van?
Zie antwoord op vraag 19.
23
Hoe groot is de kansenongelijkheid volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in Nederland, in verhouding tot andere landen?
In haar rapport Education at a Glance 2018 beschrijft de OESO kansengelijkheid over de hele schoolloopbaan, van voorschoolse educatie en kinderopvang tot en met de genderverhouding onder promovendi en deelname aan leren door volwassenen. Daarbij onderzoekt zij of verschillende groepen uit de samenleving – mannen en vrouwen, jongeren met en zonder hoog opgeleide ouders en jongeren met en zonder migratieachtergrond – gelijk vertegenwoordigd zijn in het onderwijs. De conclusie van de OESO is dat er in alle OESO-landen sprake is van kansenongelijkheid en er hierop uitdagingen liggen voor alle landen. De verschillen tussen landen zijn bij de meeste indicatoren klein. De kansenongelijkheid in Nederland is in intemationaal perspectief niet opvallend groot. 5
24
Wanneer vindt u voldoende en passend, als u op p. 4 stelt u dat de student moet kunnen rekenen op voldoende en passende ondersteuning bij de overgang naar het hoger onderwijs?
Van voldoende en passende ondersteuning bij de overgang naar het hoger onderwijs is sprake als een student die dat kan en wil, instroomt in het hoger onderwijs en gelijke kansen heeft om de studie binnen een redelijke termijn met succes af te ronden.
25
Hoe rijmt u de uitspraak van de Onderwijsraad dat de overgang naar het hoger onderwijs niet altijd soepel verloopt met het positieve vertrekpunt van de brief?
Het positieve vertrekpunt betekent in dit geval dat gemiddeld genomen de toegankelijkheid en de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs goed is. Ons hoger onderwijs is een van de meest toegankelijke stelsels in Europa. Dat wil niet zeggen dat er geen punten zijn die aandacht vragen, zoals de overgang naar het hoger onderwijs. Zoals ik in mijn brief van 25 oktober aangeef, neem ik verschillende maatregelen om die overgang – waar nodig – soepeler te laten verlopen.
26
Hoe gaat u de gesprekken met studenten voeren over hun ervaringen met keuzedelen en hoe deze verbeterd kunnen worden?
Ik zal deze gesprekken onder meer voeren ter voorbereiding op de nieuwe Strategische Agenda voor het hoger onderwijs, voor het thema doorstroom vanuit het mbo naar het hbo.
27
Hoe toetst u welke effectieve manieren van samenwerking de doorstroom bevorderen? Wanneer gaat u dit aan de Kamer rapporteren?
Tot en met 2021 zijn er extra middelen beschikbaar voor regionale samenwerking om de doorstroom te bevorderen. Door deze middelen is er ruimte om effectieve manieren van samenwerking uit te proberen, hiervan te leren en te innoveren. Wat ik van belang vind, is dat kennis over effectief samenwerken wordt gedeeld, zodat daarvan geleerd kan worden. Ook de regionale samenwerkingsverbanden mbo – hbo en vo-ho onderschrijven het belang hiervan. Na 2021 maak ik de balans op en wil ik goede voorbeelden terugzien als gangbare praktijk. Dan zal ik de Kamer hierover informeren.
28
Wanneer is de doorstroom van het mbo naar het hbo «begaanbaar»? Op welke wijze wordt dit gemeten?
De doorstroom van het mbo naar het hbo is begaanbaar als elke mbo-student – ongeacht afkomst – die wil doorstromen naar het hbo en daar de capaciteiten voor heeft, succesvol een hbo-opleiding afsluit. In de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs wordt de overgang van het mbo naar het hbo jaarlijks gemonitord.
29
Erkent u het belang van de regionale samenwerking om de overgang naar het hoger onderwijs te bevorderen? Hoe verklaart u dat onderuitputting van dergelijke subsidiegelden in het verleden veel voorkwam? Hoe gaat u onderuitputting tegen bij het budget voor regionale samenwerkingsverbanden?
Ik deel het belang van regionale samenwerking om de overgang naar het hoger onderwijs te bevorderen. In 2017 en 2018 is subsidie beschikbaar gesteld specifiek voor de overgang mbo-hbo. Bij de eerste twee opengestelde rondes voor subsidieaanvragen in 2017 en 2018 zijn alle beschikbare middelen uitgeput. Bij de derde ronde, in september 2018, was er inderdaad sprake van een onderuitputting van 3,55 miljoen. Hiervoor zijn een aantal redenen te bedenken. Ten eerste hadden veel instellingen reeds subsidie toegekend gekregen in de eerste en/of de tweede aanvraagronde. Ten tweede gold voor de laatste (derde) ronde een voorrangsregeling voor aanvragen die betrekking hadden op studenten in economische opleidingen. Mede vanwege het feit dat de regeling in de eerste en tweede ronde heel snel was uitgeput, heeft deze voorrangsregeling voor activiteiten gericht op studenten in economische opleidingen er mogelijk aan bijgedragen dat instellingen met activiteiten gericht op andere doelgroepen ervan hebben afgezien om een aanvraag in te dienen.
Voor de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de regionale samenwerkingsverbanden (32 miljoen) gelden geen specifieke eisen die betrekking hebben op een bepaald domein. Ze dienen te goede te komen van het bevorderen van de overgang voor studenten uit het vo en mbo naar het ho in den brede. In mijn gesprekken met de regionale samenwerkingsverbanden besteed ik aandacht aan de besteding van de beschikbare middelen.
30
Wat zijn, volgens de onderzoeken naar studiekeuze, de oorzaken waarom studenten met een migratieachtergrond minder weloverwogen een studiekeuze maken? Welke beleidsmaatregelen zijn reeds genomen om te pogen dit te verbeteren? Hoe zal een verdere analyse bij kunnen dragen aan het verbeteren van de situatie?
Uit onderzoek6 komt naar voren dat het aandeel studenten met een niet-westerse migratieachtergrond dat aangeeft een weloverwogen studiekeuze te hebben gemaakt lager is dan studenten met een westerse migratieachtergrond. We weten onder andere dat studenten met een migratieachtergrond zich anders oriënteren op een studie dan studenten met een Nederlandse achtergrond. Zo zien we dat studenten met een migratieachtergrond met name gebruik maken van vergelijkingswebsites en direct contact opnemen met instellingen en via mail of telefoon (28%). Zowel de vo- en mbo-scholen als de universiteiten en hogescholen spelen een belangrijke rol bij de studiekeuze van een student. Landelijk worden deze onderwijsinstellingen daarom ondersteund en gefinancierd voor het organiseren van goede loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB), voorlichting en matchingsactiviteiten. Ook financier ik de stichting Studiekeuze123 om onafhankelijke en landelijke informatie te verstrekken aan studiekiezers. Een verdere analyse naar het maken van studiekeuzes en het verschil daarbij tussen groepen studenten, zal scholen, instellingen en ook mijn ministerie kunnen helpen groepen studenten beter te bereiken voor het maken van een bewuste studiekeuze.
31
Waardoor laten de onderzoeken naar de oorzaken van een niet-weloverwogen studiekeuze zich lastig vertalen naar landelijk beleid?
Het studiekeuzeproces is een complex proces, waarin studenten zich laten beïnvloeden door verschillende factoren die vanuit landelijk niveau niet allemaal te beheersen en beïnvloeden zijn.
32
Waaruit blijkt dat een studiekeuze primair gebaseerd op economische perspectieven niet goed uitpakt? Hoeveel hoger is het uitvalspercentage in dat geval? Leidt deze studiekeuze ook tot een langere studieduur?
Studiekeuze primair gebaseerd op economische perspectieven hoeft niet altijd slecht uit te pakken, maar uit de Monitor Beleidsmaatregelen 2016–2017 blijkt dat studenten die een opleiding kiezen omdat deze interessant is, een lagere kans hebben om in het eerste jaar uit te vallen (wo). Studenten die kiezen omdat ze erop rekenen met een studie een hoog salaris te gaan verdienen, vergroten juist hun kans uit te vallen. Zie hiervoor ook bijgaande tabel uit de Startmonitor.
09–10 | 27,0% | 29,5% |
10–11 | 29,4% | 33,8% |
11–12 | 25,9% | 28,7% |
12–13 | 24,6% | 29,2% |
13–14 | 25,1% | 26,8% |
14–15 | 19,7% | 21,4% |
15–16 | 17,5% | 21,7% |
16–17 | 21,0% | 23,8% |
Indien cellen vet gedrukt zijn betekent het dat in dat jaar de uitval-switchpercentages van beide groepen significant van elkaar verschillen.
Of een studiekeuze op basis van economische perspectieven ook leidt tot een langere studieduur, is niet bekend.
33
In hoeverre kunnen landelijke beleidsmaatregelen bijdragen aan het wegnemen van stereotype studiekeuze?
Ik zie het als één van mijn belangrijke taken om een agenderende, aanjagende en ondersteunende functie te vervullen wat betreft het vervangen van stereotiepe studiekeuzes door ruimte voor elke individuele leerling om ongeacht gender een studierichting te kiezen. Dit lijkt zijn vruchten af te werpen. Zo nemen de verschillen in het kiezen voor een stereotiepe studierichting tussen jongens en meisjes (bijvoorbeeld meisjes die kiezen voor de zorg en jongens voor de techniek- en bèta opleidingen) de afgelopen jaren af in alle sectoren. Tegelijkertijd zijn er, zeker gelet op het karakter van het emancipatiebeleid, beperkingen aan de meetbaarheid van de effectiviteit van het beleid en het aantonen van een causaal verband hiervan.
34
Hoe komt het dat studenten met een migrantenachtergrond vaker een minder bewuste keuze maken?
Zie antwoord op vraag 30.
35
Hoe wordt de gezamenlijke ambitie om studenten in het mbo kansen te bieden om door te stromen naar het hbo concreet uitgevoerd? Vindt op dit onderdeel achteraf een concrete afrekening plaats, of is de ambitie vrijblijvend?
Op dit moment is de uitwerking van deze ambitie onderwerp van gesprek met de MBO Raad en de Vereniging Hogescholen. Zodra meer bekend is, informeer ik uw Kamer.
36
Wat is de huidige stand van zaken van invulling en communicatie omtrent de studiekeuzecheck? Moeten er nog maatregelen genomen worden om deze te verbeteren? Hoe monitort u de werking van de studiekeuzecheck?
De Vereniging Hogescholen en de VSNU hebben vorig jaar afspraken gemaakt met de LSVb en het ISO over de studiekeuzecheck, onder meer over het aanbieden van de mogelijkheid aan elke student om een bezoek te brengen aan de instelling tijdens zijn / haar studiekeuze, het leveren van een onderbouwd advies en vermelding of dit advies wel of niet bindend is.7 De studentenorganisaties hebben hiervoor een meldpunt opgericht, waar studenten terecht kunnen met eventuele vragen en klachten over de studiekeuzecheck. De binnengekomen vragen en klachten worden besproken in een periodiek overleg tussen de LSVb, het ISO, de VSNU en de Vereniging Hogescholen over het verbeteren van de werking van de studiekeuzecheck. In de Monitor beleidsmaatregelen wordt ook aandacht besteed aan de studiekeuzecheck.
37
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen twee jaar een bedrag beschikbaar is gesteld voor projecten die zich richten op de overgang van mbo naar hbo? Hoe zit het met de continuering van deze projecten? Gaan deze projecten door nadat de extra financiële middelen stop worden gezet?
Ja, ik kan dat bevestigen. In 2017 en 2018 is in het kader van de subsidieregeling doorstroom mbo-hbo in drie aanvraagrondes in totaal € 14,8 miljoen beschikbaar gesteld. In deze ronde konden mbo-instellingen en hogescholen aanvragen doen gebaseerd op een of meerdere studentplannen die in 2017 door mbo’ers en hbo’ers met een mbo-achtergrond zijn ontwikkeld in het kader van het StudentLab. Deze regeling is nu beëindigd. De gesubsidieerde activiteiten lopen door tot en met studiejaar 2019–2020. De goede voorbeelden wil ik daarna terugzien als gangbare praktijk.
38
Op welke manieren worden studiekeuzebijeenkomsten gecommuniceerd met aankomend studenten? Op welke wijze is dit anders dan nu al gebeurt?
Universiteiten en hogescholen organiseren verschillende voorlichtingsactiviteiten voor aankomend studenten. Voor leerlingen die zich aan het oriënteren zijn, heeft Studiekeuze123 met financiering van het Ministerie van OCW de «open dagen kalender» op haar website ontworpen. Hierop zijn alle open dagen van hogescholen en universiteiten te zien. Nieuw is dat van de kalender ook een «widget» is gemaakt, zodat ook andere partijen deze op hun website kunnen zetten. Hierdoor heeft bijvoorbeeld de veel bezochte website scholieren.com nu ook de kalender op hun website staan. Binnen het voortgezet onderwijs en mbo houden decanen en loopbaanbegeleiders bij welke activiteiten er worden georganiseerd voor hun leerlingen en wordt hier aandacht aan gegeven door middel van loopbaanoriëntatie en -begeleiding in de klas.
39
Hoe wordt vanuit de arbeidsmarkt gekeken naar de Associate Degree? Hoe verhoudt dit zich tot een mbo 4-opleiding of een hbo bachelor?
De Associate Degree (Ad) voorziet in een belangrijke behoefte van de arbeidsmarkt naar een opleiding tussen een mbo-4 en een hbo bachelor diploma. Dit geldt voor zowel studenten op zoek naar een praktijkgerichte en kortdurende hbo-opleiding als voor werknemers die zich willen op-of bijscholen op hbo-niveau. De Ad fungeert daarmee ook als instrument om het leven lang leren in Nederland een impuls te geven.
40
Kunt u bevestigen dat de uitval van eerstejaars doorstromers van mbo naar hbo is gedaald van 43% in 2013–2014 naar 36% in 2016–2017? Hoe zien deze uitvalspercentages eruit in de afgelopen tien jaar?
Doorstuderen | 64,9% | 63,7% | 64,9% | 63,3% | 62,1% | 59,5% | 59,1% | 57,1% | 61,0% | 62,3% | 63,5% |
Switch | 14,9% | 15,1% | 16,8% | 16,7% | 16,7% | 17,9% | 19,4% | 20.0% | 16,8% | 17,2% | 16,8% |
Uitval | 20,2% | 21,2% | 18,2% | 20,0% | 21,1% | 22,6% | 21,5% | 22,9% | 22,2% | 20,5% | 19,7% |
Totaal switch / uitval | 35,1% | 36,3% | 35,1% | 36,7% | 37,9% | 40,5% | 40,9% | 42,9% | 39,0% | 37,7% | 36,5% |
41
Is de 7 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om de aansluiting tussen mbo en hbo te verbeteren met voorrang voor de sector economie een eenmalige financiering? Wanneer lopen deze financiële middelen af?
Zie antwoord op vraag 37.
42
Wie beoordeelt of er sprake is van een «zeer beperkte inhoudelijke verwantschap», waarmee het automatisch doorstroomrecht wordt stopgezet?
Een commissie van deskundigen uit het mbo en hbo heeft zich in 2012–2013 daarover gebogen naar aanleiding van de totstandkoming van de regeling nadere vooropleidingseisen mbo – hbo.
43
Hoe heeft de motie Kuik c.s. (Kamerstuk 34 775-VIII, nr. 80) gecontribueerd aan een ander beleid met betrekking tot het deficiëntieonderzoek? Wat is concreet veranderd?
De motie Kuik c.s. heeft er mede toe geleid dat ik besloten heb de hogescholen vanaf volgend jaar meer vrijheid te bieden in de wijze waarop zij, samen met het mbo in de regio vorm en inhoud kunnen geven aan de regeling nadere vooropleidingseisen mbo-hbo, zodat zij meer en beter maatwerk kunnen leveren. De regeling zal hiertoe worden aangepast.
44
Is het onderzoek dat in kaart moet brengen waarom de instroom in het hbo van mbo-gediplomeerden daalt al in gang gezet? Wie voert dit onderzoek uit?
Dit onderzoek zal in overleg met de MBO Raad en de Vereniging Hogescholen in de loop van 2019 worden uitgezet. Er is nog niet bepaald wie dit onderzoek gaat uitvoeren.
45
Hoe wordt de 7 miljoen euro ingezet voor verbetering van de doorstroom van het mbo naar het hbo?
Zie antwoord op vraag 37.
46
Wat stelt u zich ten doel als het gaat om het verbeteren van de mbo-hbo doorstroom, die zoals u stelt van oudsher een belangrijke emancipatoire functie vervult, nu we in de rapporten zie dat deze doorstroom, zeker bij studenten met een migratieachtergrond, de afgelopen jaren enorm is gedaald? Hoe rijmt u de afname van deze doorstroom met het positieve vertrekpunt van de brief?
Een daling van de doorstroom hoeft niet negatief te zijn, als studenten een bewuste keuze maken om te gaan werken. Dat kan nu bijvoorbeeld het geval zijn door een aantrekkende arbeidsmarkt. Met een mbo-diploma kunnen studenten prima aan de slag op de arbeidsmarkt. Overigens stromen studenten met een niet westerse migratieachtergrond vaker direct door naar het hbo dan studenten zonder migratieachtergrond.8 Maar zoals ik in mijn brief van 25 oktober 2018 heb aangegeven ga ik nader onderzoeken waarom de doorstroom van mbo-ers naar het hbo sinds een aantal jaar afneemt.
47
Kunt u uw stelling dat steeds minder instellingen een numerus fixus instellen ook uitsplitsen naar de verschillende studierichtingen?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal numerusfixusopleidingen over de jaren 2014 – 2018 met een verdeling naar croho-onderdeel.
Economie | 35 | 43 | 36 | 9 | 7 |
Gedrag en maatschappij | 26 | 28 | 18 | 12 | 11 |
Gezondheidszorg | 76 | 78 | 72 | 49 | 52 |
Landbouw en natuurlijke omgeving | 1 | 4 | 1 | 3 | 3 |
Natuur | 2 | 3 | 2 | 2 | 5 |
Onderwijs | 2 | 10 | 11 | 0 | 0 |
Recht | 14 | 6 | 4 | 2 | 2 |
Sectoroverstijgend | 0 | 0 | 0 | 1 | 1 |
Taal en cultuur | 1 | 2 | 2 | 1 | 1 |
Techniek | 13 | 24 | 19 | 12 | 15 |
Totaal aantal opleidingen met numerus fixus | 170 | 198 | 165 | 91 | 97 |
48
Hoe wordt de medezeggenschap bij instellingen betrokken bij besluiten tot capaciteitsbeperking? Heeft zij instemmingsrecht?
De medezeggenschap heeft adviesrecht op de criteria ten behoeve van de selectieprocedure bij capaciteitsbeperking.
49
Hoeveel opleidingen die opleiden voor een tekortsector hebben een numerus fixus?
Voor het studiejaar 2019 – 2020 kennen de volgende opleidingen een numerus fixus:
Techniek | 18 |
Gezondheidszorg | 46 |
Landbouw en natuurlijke omgeving | 3 |
Gedrag en Maatschappij | 17 |
Economie | 5 |
Natuur | 7 |
Taal en Cultuur | 1 |
Recht | 2 |
Sectoroverstijgend | 1 |
Totaal | 100 |
Om te bepalen voor welke sectoren geldt dat de vraag groter is dan het aanbod van afgestudeerden, kan worden gekeken naar de prognoses van Researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt (ROA) t/m het jaar 2022. ROA berekent voor elk opleidingstype een indicatie van de te verwachten knelpunten in de personeelsvoorziening t/m 2022 door vraag en aanbod tegen elkaar af te zetten. Indien de knelpunten worden getypeerd als groot tot zeer groot, dan is de vraag groter dan het arbeidsaanbod.
Voor de volgende sectoren gelden grote tot zeer grote knelpunten in de personeelsvoorziening:
HBO: onderwijs (geen opleidingen met een numerus fixus), techniek (zeven numerusfixusopleidingen), landbouw en natuur (één numerusfixusopleiding), gezondheidszorg (28 numerusfixusopleidingen)
WO: onderwijs (geen opleidingen met een numerus fixus), techniek (elf numerusfixusopleidingen, medisch/gezondheidszorg (achttien numerusfixusopleidingen, waaronder Geneeskunde en Tandheelkunde), gedrag & maatschappij (twaalf numerusfixusopleidingen)
N.B.Dit betekent overigens niet dat voor alle opleidingen binnen deze sectoren geldt dat er sprake is van een tekort.
50
Voor welke opleidingen heeft u op dit moment de indruk dat een numerus fixus niet adequaat is onderbouwd en waar baseert u dat op? Hoeveel van deze opleidingen zijn gericht op een sector met tekorten op de arbeidsmarkt?
Conform het regeerakkoord worden instellingen in de toekomst wettelijk verplicht om een besluit tot het instellen van een numerus fixus adequaat te onderbouwen. De Minister van OCW krijgt daarbij de mogelijkheid om een besluit te blokkeren. Dit wordt geregeld in het wetsvoorstel Internationalisering dat uw Kamer in het voorjaar van 2019 ontvangt. In dit wetsvoorstel zal ik ook uiteenzetten hoe de procedure rond het instellen van een numerus fixus vorm krijgt.
51
Wie gaat er bepalen of een numerus fixus adequaat is onderbouwd? Hoe gaat het aanmeldingsproces om een numerus fixus in te mogen stellen er uitzien?
Zie antwoord op vraag 50.
52
Wat gaat u, tijdens het lopende onderzoek van de adviescommissie financiering hoger onderwijs (commissie-Van Rijn), doen om de numerus fixus – voor studies die leiden naar een baan in een krapteberoep – te voorkomen of de gevolgen te minimaliseren?
Ik zet hier op verschillende manieren op in. Via het Techniekpact werken overheid, onderwijs en bedrijfsleven regionaal en landelijk bijvoorbeeld samen om tekorten in de techniek terug te dringen. Daarnaast werken de universiteiten momenteel op mijn verzoek aan sectorplannen voor de bèta/ techniek. Hierbij moeten zij ook eventuele knelpunten in de opleidingscapaciteit meenemen. Het kabinet investeert € 60 miljoen in deze plannen
53
Kunt u bevestigen dat de commissie-Van Rijn die gaat adviseren over de bekostigingssystematiek in het hoger onderwijs, duidelijk de opdracht heeft gekregen alleen te kijken naar herverdeling zonder extra middelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat opleidingen in sectoren waarin tekorten zijn op de arbeidsmarkt die een numerus fixus (willen) aanvragen, hun capaciteit kunnen vergroten en de numerus fixus kunnen opheffen zonder extra middelen? Hoe gaat u bij de numerus fixus toegankelijkheid en kwaliteit afwegen?
Ja, het klopt dat de commissie Van Rijn de opdracht heeft gekregen om te kijken naar een herverdeling binnen het huidige beschikbare macrobudget. Het is echter wel mogelijk om te adviseren over een herziening van de bekostigingssystematiek die leidt tot een verschuiving van middelen tussen instellingen. Hierbij is het mogelijk dat de ene instelling minder middelen krijgt en de andere instelling meer, waarbij het macrobudget per saldo wel gelijk blijft. Ik heb de commissie Van Rijn ook gevraagd om in het advies rekening te houden met herverdeeleffecten tussen instellingen. De herverdeeleffecten dienen realistisch te zijn en er dient geadviseerd te worden over een overgangsperiode.
Voor het antwoord op de vraag hoe ik ervoor ga zorgen dat opleidingen in tekortsectoren de capaciteit vergroten en de numerus fixus opheffen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 52.
54
Hoe wilt u ongewenste zelfselectie tegengaan bij numerus fixus bij de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde?
Ik wil ongewenste zelfselectie in den brede tegengaan, dus bij alle opleidingen die een numerus fixus hebben. De instellingen hebben dit aandachtspunt duidelijk op hun netvlies en besteden hier aandacht aan, bijvoorbeeld in learning communities. Zelf laat ik ook onderzoek doen, zoals het onderzoek van het NRO naar effectieve manieren van decentrale selectie in het wo dat binnenkort wordt gepubliceerd, en blijf ik de effecten van decentrale selectie monitoren.
55
Wanneer denkt u dat het juridisch mogelijk zal zijn dat een instelling een capaciteitsbeperking kan instellen op enkel een Engelstalige track, zodat de toegankelijkheid van de Nederlandse track geborgd blijft?
Met het wetsvoorstel Internationalisering wordt het mogelijk gemaakt om enkel een numerus fixus op een anderstalig traject in te stellen. Uw Kamer ontvangt dit wetsvoorstel in het voorjaar van 2019. Het streven is dat een numerus fixus op een anderstalig traject vanaf het studiejaar 2021 – 2022 mogelijk is.
56
Aan wie stelt u de vragen over de doorontwikkeling van de decentrale selectie?
Ik wil over decentrale selectie in gesprek met instellingen en studenten: wat zijn hun ervaringen tot nu toe? Waar lopen zij tegen aan? Ik ben nog niet overtuigd van de effectiviteit van het instrument decentrale selectie. Daarom vind ik het belangrijk om het gesprek hierover te blijven voeren en om de ontwikkelingen nauwlettend te blijven volgen. De genoemde vragen aan instellingen en studenten neem ik dan mee in de monitoring van decentrale selectie.
57
Wat is uw streefcijfer voor het aandeel studenten dat stopt met hun opleiding vanwege niet gerealiseerde verwachtingen? Wat zijn de voornaamste andere redenen waarom studenten stoppen met hun opleiding?
Ik heb geen streefcijfer, maar ik zie een positieve trend in de daling van het aantal studenten dat uitvalt of switcht in het hoger onderwijs. Ik vind het belangrijk om die dalende trend vast te houden en door te zetten. In de monitor Beleidsmaatregelen 2017–2018 geven studenten als belangrijkste reden om te stoppen met een studie: «een verkeerde studiekeuze» (52%), gevolgd door het feit dat de «verwachtingen niet uit zijn gekomen» (43%). Als derde reden wordt in 2016–2017 genoemd dat de «studie te zwaar» is (30%).
58
Welke redenen geven de andere 57% van de studenten die stoppen met hun studie, voor dat besluit?
Zie antwoord op vraag 57.
59
Welke betekenis heeft de passage over het bindend studieadvies (BSA) na de motie Beertema c.s. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 36) om dit aan de instellingen zelf over te laten? Worden de voornemens in deze passage nog uitgevoerd?
De motie Beertema c.s. roept op om het bindend studieadvies aan de instellingen te laten. Ik zal deze motie uiteraard respecteren. Maar de motie weerhoudt mij er niet van om in gesprek te gaan met het onderwijsveld om te komen tot een betere balans tussen normering en begeleiding. Deze gesprekken zullen plaatsvinden na publicatie van het onderzoek naar de huidige werking van het bindend studieadvies in het voorjaar 2019. Het onderzoek en de uitkomsten van die gesprekken ontvangt uw Kamer in het voorjaar van 2019. Daarbij zal ik ook ingaan op de uitvoering van de motie Beertema c.s. zoals door de heer Beertema is verzocht tijdens het ordedebat op 6 november 2018.9
60
Waarom spreekt u in uw brief niet langer over de wettelijke maximering van het BSA op 40 punten? Waarom bent u gezwicht onder druk van de instellingen en hebt u niet meer geluisterd naar de positieve geluiden van studenten? Hoe gaat u, nu u het BSA niet maximeert op 40 punten, alsnog de studiedruk bij studenten proberen te verlichten?
Zie antwoord op vraag 59
61
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de resultaten van uw onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies nog meegenomen kunnen worden, gegeven dat deze te laat kwamen voor deze brief en de bespreking ervan?
Zie antwoord op vraag 59
62
Wat maakt een studiepuntennorm van 40 punten realistisch volgens de Inspectie van het Onderwijs?
In het rapport «Met beide benen op de grond» concludeert de Inspectie van het Onderwijs op basis van gesprekken met het onderwijsveld dat een studiepuntennorm van om en nabij de 40 punten realistisch is. Het gaat om ongeveer 2/3 van het aantal studiepunten van het eerste jaar en was een norm die op dat moment al voor veel opleidingen gold.10
63
Op welke manier gaat u zich nu anders opstellen, nu de motie Beertema c.s. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 36) is aangenomen, met het verzoek het BSA aan hoger onderwijsinstellingen over te laten?
Zie mijn antwoord op vraag 59.
64
Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord op vraag 59.
65
Hoe kijkt u aan tegen een «warme overgangsplicht» voor studenten die vanwege een negatief bindend studieadvies hun opleiding moeten stoppen in het hoger onderwijs?
Het bindend studieadvies heeft een selecterende, oriënterende en verwijzende functie. De verwijzende functie houdt in dat studenten die een negatief bindend studieadvies (dreigen te) ontvangen, ook worden begeleid in het maken van een keuze voor een andere opleiding. Hoe dit wordt vormgegeven is aan de instellingen zelf. Dit kan bijvoorbeeld door het voeren van exitgesprekken met studenten die een negatief bsa ontvangen.
66
Zijn de psychische klachten van studenten nu van andere aard dan in de generaties hiervoor?
Op dit moment heb ik (nog) geen meerjarige gegevens over psychische klachten onder studenten en weet ik niet of de aard en de hoeveelheid van de klachten verergeren. Op dit moment doet het RIVM onderzoek naar mentale druk bij jongeren, waaronder studenten. de uitkomsten van dit onderzoek zijn in maart 2019 beschikbaar.
67
Komen psychische klachten nu meer voor onder studenten dan in vorige generaties? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord op vraag 66.
68
Hoe ziet u de passende ondersteuning en begeleiding naar een andere opleiding voor zich aan studenten die een negatief bindend studieadvies ontvangen? Hoe zullen docenten en ondersteuners dit moeten realiseren in de huidige situatie waarin zij al een enorm hoge werkdruk ervaren?
Het bindend studieadvies (BSA) heeft zowel een oriënterende als een verwijzende en selecterende functie. De opleidingen die kiezen voor een BSA hebben niet alleen de verantwoordelijkheid om zoveel mogelijk studenten in staat te stellen de BSA-norm te halen, maar ook om degenen die er door omstandigheden niet in geslaagd zijn die norm te halen op een goede manier (tijdig) te verwijzen en te begeleiden naar een andere opleiding. Het is aan de instellingen om ervoor te zorgen dat docenten en ondersteuners voldoende tijd hebben om deze taak zorgvuldig op te pakken.
69
Wordt de groep kwetsbare studenten die gebruik kan maken van het profileringsfonds ook via landelijk beleid op de hoogte gebracht van het bestaan van het fonds? Of zijn hoger onderwijsinstellingen volledig verantwoordelijk voor de bekendheid er van?
Het is aan de instelling om studenten die (mogelijk) in aanmerking komen voor het profileringsfonds op de hoogte te brengen over de mogelijkheden. Het is van belang dat deze kwetsbare groep studenten actief op de hoogte wordt gebracht van de voorzieningen zodat zij de ondersteuning kunnen krijgen waar zij recht op hebben. Passieve informatieverstrekking op een website is daarom niet voldoende. Landelijk wordt via rijksoverheid.nl informatie verstrekt over het bestaan en de mogelijkheden van het profileringsfonds. Ook heeft het Expertisecentrum handicap + studie in opdracht van mijn ambtsvoorganger samen met de studentenbonden een factsheet gemaakt en verspreid onder studieadviseurs en studentendecanen over «financieel slim studeren met een functiebeperking».11 Hierin wordt het profileringsfonds expliciet genoemd. Deze factsheet wordt regelmatig onder de aandacht gebracht en is op verschillende websites te vinden. In de uitvoering van de gezamenlijke ambitie studentenwelzijn zal worden bezien of de rijksoverheid instellingen kan ondersteunen in het vergroten van de bekendheid van het profileringsfonds onder deze groep studenten.
70
Wat gebeurt er met dit potje om kwetsbare studenten te ondersteunen als het vroegtijdig leeg raakt? Wordt het dan aangevuld?
Voor de categorieën waarvoor instellingen conform de wet verplicht uitkeringen moeten verstrekken bij studievertraging, kan geen plafond worden ingesteld. Dit zijn de categorieën studenten met studievertraging door overmachtssituaties (studenten met een functiebeperking, familieomstandigheden, ziekte, mantelzorgende studenten en niet studeerbare opleidingen) en studenten die optreden als bestuurslid van een door de instelling erkende studie- of studentenvereniging van enige omvang of in de studentenmedezeggenschap. Als door een hoger aantal uitkeringen aan studenten in deze categorieën het bedrag dat is begroot niet toereikend is, zal de instelling geld toe moeten voegen aan het profileringsfonds zodat elke student die aanspraak maakt op het profileringsfonds daadwerkelijk tegemoet wordt gekomen.
71
Wat zijn de concrete doelstellingen van het actieplan Studentenhuisvesting? Hoeveel huisvesting moet over tien jaar extra gerealiseerd worden? In het actieplan wordt gesteld dat de relevante partijen op structurele basis aan tafel moeten zitten om vraag en aanbod in beeld te brengen en te bekijken wat nodig is. Wat verstaat u onder een structurele basis?
In dit actieplan is geen centraal opgelegde productiedoelstelling afgesproken. De behoefte aan studentenwoningen verschilt per stad of regio. De lokale situatie is daarom het uitgangspunt. Kern van het actieplan is dat lokale partijen (gemeente, onderwijsinstellingen, huisvesters en studentenvertegenwoordigers) structureel om de tafel gaan zitten om te bepalen wat nodig is om – nu en in de toekomst – te voldoen aan de behoefte aan studentenhuisvesting. Lokale partijen zijn vrij om naar eigen inzicht frequentie en intensiteit van overleg te bepalen. In het actieplan is ieder geval afgesproken dat zij voor de langere termijn, te beginnen op 1 februari 2019, de balans opmaken (zijn er tekorten, wat zijn verwachte ontwikkelingen komende jaren, welke bouwplannen horen hierbij?) en deze minimaal jaarlijks herijken. Het Rijk bewaakt mede de voortgang.
72
Hoe wordt er gezamenlijk ingezet op een inclusief onderwijsklimaat?
Met de VH Hogescholen, de VSNU, de studentenbonden LSVb en ISO, de Universiteit voor Humanistiek en het Expertisecentrum Handicap + Studie, is de Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn opgesteld. Partijen hebben afgesproken zich verder in te zetten voor een inclusief onderwijsklimaat De partijen spreken daarom af om bij de introductie van nieuw beleid of bij aanpassing van bestaand beleid, zowel op overheids- als op instellingsniveau, de eventuele effecten daarvan op studentenwelzijn in ogenschouw te nemen.
De onderwijsinstellingen zetten zich daarnaast, samen met de medezeggenschap, in om te komen tot een onderwijsomgeving waarin inclusiviteit de standaard is. Hierbij wordt ingezet op het creëren van meer bewustzijn voor de problematiek binnen de onderwijsgemeenschap, voor gelijke kansen en voor het doorbreken van taboes. 12
73
Wanneer is er sprake van een «volledige en laagdrempelige» informatievoorziening?
Daar is sprake van als alle studenten de volledige informatie kunnen vinden die zij nodig hebben.
74
Hoeveel extra middelen heeft u aan het Expertisecentrum Handicap + Studie toegekend?
Expertisecentrum Handicap + Studie heeft voor de tweede helft van 2018 € 100.000,– ontvangen en vanaf 2019 ontvangen zij jaarlijks een bijdrage van € 200.000,– om de uitvoering van de gezamenlijke ambities studentenwelzijn te ondersteunen. Dit ontvangen zij aanvullend op de al bestaande subsidie van € 457.000,– ter ondersteuning van de universiteiten en hogescholen op het gebied van studeren met een beperking.
75
Over welke initiatieven gaat het, als u stelt positieve verwachtingen te hebben van de initiatieven die worden uitgevoerd om de uitval van havisten op het hbo terug te dringen? Welke criteria hanteert u om te bepalen wanneer een initiatief geslaagd is?
Zoals ik in mijn brief van 25 oktober 2018 (Kamerstukken 31 288 en 29 388, nr. 664) aangeef, zijn er veel initiatieven om de uitval van havisten op het hbo terug te dringen. Ik noem daarbij initiatieven zoals de pilots maatwerk en regelluwe scholen, maar bijvoorbeeld ook de gezamenlijke inzet van Vereniging Hogescholen, de VO Raad en het Havo-platform via onder andere een jaarlijkse conferentie en verschillende (leer)netwerken van deze partijen. Vaste criteria om te bepalen of een initiatief geslaagd is, vind ik vanwege de verscheidenheid aan initiatieven niet passen. Alle initiatieven die, op welke manier ook, bijdragen aan het terugdringen van de uitval zijn wat mij betreft waardevol.
76
Wat is het percentage switch-studenten dat uitvalt omdat het niveau voor hen te hoog is?
Onderstaande tabel geeft het percentage eerstejaars aan, die aangeven dat onderstaande reden een belangrijke rol speelde bij de keuze niet verder te gaan met de eerst gekozen opleiding, naar switch en uitval (Startmonitor 2016–2017)
Verkeerde studiekeuze | 47% | 57% | 52% |
Verwachting niet uitgekomen | 36% | 50% | 43% |
Studie te zwaar | 19% | 38% | 30% |
Onvoldoende motivatie | 23% | 33% | 29% |
Manier van onderwijs | 22% | 34% | 28% |
Niet thuis voelen | 21% | 25% | 23% |
De uitvallers en switchers konden meer dan één reden aangeven.
19% van de switchers en 38% van de uitvallers gaven aan dat de studie te zwaar was.
77
Wat is een redelijke termijn om de studie af te ronden, in verhouding tot de nominale studieduur?
Wat een redelijke termijn is om de studie af te ronden zal per student verschillen en vraagt om maatwerk. Zie ook mijn antwoord op vraag 12, waarbij ik aangeef in gesprek te gaan met betrokken partijen uit het onderwijsveld om te komen tot een nieuwe visie op studiesucces.
78
Hoe gaat u instellingen motiveren om studenten die eerder zijn uitgevallen of geswitcht een kans te geven en hen niet te bestraffen in de bekostiging, als er geen extra middelen bijkomen?
Ik ga er vanuit dat onderwijsinstellingen alle studenten, ongeacht of zij eerder zijn uitgevallen of geswitcht, een gelijke kans geven om hun studie succesvol af te ronden. Ik heb geen signalen dat instellingen dat nu niet doen. Dat staat voor mij los van de bekostiging van de instellingen.
Overigens ben ik in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn over de herziening van de bekostigingssystematiek. Hier kan ik nog niet op vooruit lopen. Ik heb in de taakopdracht van deze commissie vier prioritaire thema’s benoemd waarover zij mij adviseert. Het onderwerp uitval en switch is een onderwerp dat onder thema 2 aan de orde zou kunnen komen. Dit thema gaat over de toegankelijkheid en gelijke kansen in het hoger onderwijs.
79
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om in beeld te krijgen waarom gediplomeerden in het wetenschappelijk onderwijs (wo) er minder vaak voor kiezen om door te stromen naar de wo-masteropleiding? Waarom wilt u hiernaar geen verder onderzoek doen?
Het is zeker belangrijk hier een beeld van te krijgen en hier wordt ook onderzoek naar gedaan. Zo heeft ResearchNed in het kader van de beleidsmonitor een verdiepende survey onder 3.800 studenten gehouden om te achterhalen waarom studenten niet direct doorstromen naar de master. Daaruit blijkt dat 70 procent van de studenten die een tussenjaar nemen, hier bewust voor gekozen hebben en ook positief over zijn. Studenten die niet bewust hebben gekozen voor een tussenopleiding voldeden in de meeste gevallen (nog) niet aan de instroomeisen. In de meeste gevallen waren dit schakelstudenten. Ook kijkt de Inspectie van het Onderwijs in de in- en doorstroommonitor13 naar de verschillen tussen studentenstromen bij de instroom bij de master.
80
Hoeveel studenten maken nu gebruik van het «vangnet», als zij bij geen enkele master worden toegelaten?
Er zijn mij geen gevallen bekend van studenten die nergens terecht konden en om die reden gebruik hebben gemaakt van het vangnet.
81
Heeft elke bachelor in principe een uitstroommogelijkheid naar een master?
Voor elke bachelor-student is het in principe mogelijk om door te stromen naar één, en vaak meerdere, masteropleidingen. Studenten voor wie de situatie zich dreigt voor te doen dat zij zich bij geen enkele masteropleiding kunnen inschrijven, kunnen zich wenden tot het vangnet van hun instelling waar ze voor hun bachelor staan ingeschreven, om alsnog tot een master te worden toegelaten.
82
Waaruit bestaat het vangnet als een student nergens wordt toegelaten?
Dit verschilt per instelling. Voor een aantal instellingen geldt dat zij voor (de meeste van) hun bacheloropleidingen inhoudelijk aansluitende niet-selectieve masters hebben, waar een student zonder meer naar kan doorstromen. Voor instellingen die dit niet voor elke opleiding kunnen garanderen, geldt dat zij op een andere manier hebben vastgelegd dat de student altijd bij de instelling mag aankloppen als deze nergens wordt toegelaten. De student moet dan bijvoorbeeld aantonen dat hij bij drie opleidingen tevergeefs een verzoek heeft ingediend. De universiteit zal op dat moment een passende oplossing aanbieden, zodat de student alsnog kan instromen bij een master.
83
Hoe definieert u toelating en selectie?
Zoals ik in mijn brief van 25 oktober (Kamerstukken 31 288 en 29 338, nr. 664) heb aangekondigd, ben ik in gesprek met de VSNU en studentenbonden. Ik leg hen voor het kerstreces een voorstel voor. De Kamer zal ik dit voorjaar informeren over de definitie van toelating en selectie.
Kamerstuk 31 288, nr. 665.↩︎
Regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst. Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34.↩︎
Selectie: meer dan cijfers alleen, Inspectie van het Onderwijs. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 593.↩︎
Uitval in het hbo, ResearchNed 2018.↩︎
«Netherlands», in Education at a Glance 2018: OECD Indicators, OECD Publishing, Parijs, OECD (2018), https://doi.org/10.1787/eag-2018–59-en.↩︎
Monitor beleidsmaatregelen 2016–2017, ResearchNed. Bijlage bij Kamerstuk 24 724, nr. 164↩︎
Studiekeuzechecklist hoger onderwijs. Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 340.↩︎
Monitor beleidsmaatregelen 2017–2018 ResearchNed, figuur 2.8↩︎
Handelingen II 2018/19, nr. 19, item 16↩︎
Met beide benen op de grond. Onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van het bindend studieadvies in het hoger onderwijs (2010), Inspectie van het Onderwijs, pagina 15.↩︎
Financieel slim studeren, Het Expertisecentrum handicap + studie (2017).↩︎
Naar een inclusiever hoger onderwijs: gezamenlijke ambitie studentenwelzijn. Bijlage bij Kamerstukken 31 288 en 29 388, nr. 664.↩︎
In- en doorstroommonitor 2008–2017, Inspectie van het Onderwijs. Juni 2018.↩︎