Antwoord op vragen van de leden Omtzigt en Lodders over het rendement in box 3
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2019D05303, datum: 2019-02-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20182019-1482).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M. Snel, staatssecretaris van Financiën
Onderdeel van zaak 2018Z24808:
- Gericht aan: M. Snel, staatssecretaris van Financiën
- Indiener: P.H. Omtzigt, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: W.J.H. Lodders, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 | Aanhangsel van de Handelingen |
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden |
1482
Vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) aan de Staatssecretaris van Financiën over het rendement in Box 3 (ingezonden 28 december 2018).
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën) (ontvangen 8 februari 2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1287.
Vraag 1
Herinnert u zich dat u de Kamer in uw antwoorden van 21 december 2018 op vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) van 5 december 2018 meedeelde a) dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad gemotiveerd betoogd heeft dat ook AEX-hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s zijn, en b) dat het geen kabinetsbeleid is om AEX-beleggingen te beschouwen als risico-arm?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u uitleggen hoe het het kabinet lukt zowel het hierboven onder a genoemde als het onder b genoemde te beweren?
Antwoord 2
De opmerking van de Belastingdienst over de hoofdfondsen is aangehaald in het kader van lopende procedures bij de Hoge Raad waarin – kort gezegd – de box 3-heffing tot 2017 ter beoordeling voorligt. De Belastingdienst heeft niet bedoeld te zeggen dat een hoofdfonds in zijn algemeenheid een stabiele beleggingsvorm is met weinig volatiliteit. Bedoeld is dat indien een afbakening van een beleggingsvorm met een laag risicoprofiel gemaakt zou moeten worden, het dan niet onvoorstelbaar is dat ook andere spaar- of beleggingsvormen dan spaarrekeningen, staatsleningen en staatsobligaties hiertoe kunnen behoren. De Belastingdienst heeft deze opmerking gemaakt voor het geval de Hoge Raad zou vinden dat voor de beoordeling van de box 3-heffing alleen zou moeten worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, en niet naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
De Advocaat-Generaal heeft overigens op 31 december 2018 al haar mening gegeven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd (ECLI:NL:PHR:2018:1443). Zij is met mij van mening dat er voor de beoordeling van de box 3-heffing niet alleen moet worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
Vraag 3
Herinnert u zich dat u dat u in uw antwoord op vraag 4 van 5 december 2018 heeft gezegd dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht niet per definitie ziet als stabiel en met weinig risico.»?
Antwoord 3
Ja.
Vraag 4
Kunt u een voorbeeld geven van een beleggingsfonds, dat alleen in AEX-hoofdfondsen belegt en een 1, 2 of 3 scoort op de risicometer van AFM en dus relatief weinig risicovol is?
Antwoord 4
Sinds 1 juli 2012 moeten beleggingsfondsen voor retailbeleggers het informatiedocument Essentiële Beleggersinformatie (Ebi) opstellen. In dit document is een risico-indicator opgenomen, de Risicometer Ebi. Deze indicator varieert tussen de 1 en 7, waarbij geldt dat hoe hoger de indicator, hoe hoger de volatiliteit.
Bij een score van 3 is de op basis van historische data verwachte jaarlijkse volatiliteit van het beleggingsfonds minder dan 5%. De AFM kent op dit moment geen beleggingsfondsen, die uitsluitend in AEX-hoofdfondsen (de vijfentwintig aandelen met de grootste marktkapitalisatie op de Amsterdamse effectenbeurs) beleggen, die een 1, 2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi.
Volatiliteit wordt marktbreed gezien als een belangrijke maatstaf voor (markt)risico. Hierbij geldt dat volatiliteit ook kan betekenen dat op de langere termijn hogere jaarlijkse rendementen kunnen worden behaald. Zo bleek uit mijn eerdere antwoorden dat de Europese beleggingsindex voor de periode 1990–2017 een gemiddeld jaarlijks rendement van 8,25% bood. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Vraag 5
Kunt u één omstandigheid geven waarin de AFM hoofdfondsen wel ziet als een stabiele beleggingscategorie met weinig risico?
Antwoord 5
Ik ben niet bekend met beleggingsfondsen die uitsluitend in de AEX beleggen en een 1,2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 gaat de risicometer uit van volatiliteit, namelijk de hoogte en frequentie van de koersschommelingen. Hoe volatieler de koersen, hoe hoger het rendement kan zijn, maar ook hoe lager het rendement kan zijn.
Vraag 6
Indien u op de vorige vraag geen antwoord kunt geven, is het dan waar dat uw antwoord op de vierde vraag van 5 december had moeten luiden dat de AFM de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht nooit ziet als stabiel en met weinig risico?
Antwoord 6
Het zou te stellig zijn om te zeggen dat beleggingsfondsen die uitsluitend in hoofdfondsen en onroerende zaken beleggen nooit kunnen worden gezien als stabiel en met weinig risico. Terugkijkend kunnen namelijk op de langere termijn gemiddeld genomen stabiele rendementen zijn behaald. Ook kunnen de risico’s verder worden beperkt door spreiding (diversificatie).
Vraag 7
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat in de vermogensrendementsheffing (box 3) sneller wordt aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en dat in deze kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal worden uitgewerkt?
Antwoord 7
Ja.
Vraag 8
Herinnert u zich dat in uw fiscale beleidsagenda van 23 februari 2018 schreef dat in het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken, waarbij u, onder verwijzing naar het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van de om een kabinetsstandpunt over box 3 op basis van werkelijk rendement en uw voorgenomen tijdpad, de Kamer meedeelde dat u de brief daarover in het voorjaar van 2018 zou sturen (Kamerstuk 32 140, nr. 33)?
Antwoord 8
Ja.
Vraag 9
Klopt het dat deze brief nog steeds niet aan de Kamer verstuurd is?
Antwoord 9
Dat klopt. Een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement heeft verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af en heeft hiervoor langer nodig dan ik heb ingeschat op het moment van het verzenden van de fiscale beleidsagenda.
Vraag 10
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven of zij een heffing hebben op basis van forfaitair rendement of op basis van reëel rendement (zoals een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting)?
Antwoord 10
In 2018 heeft de OESO «Taxation of Household Savings» gepubliceerd.1 In deze studie is niet alleen onderzocht hoe spaargeld bij banken wordt belast, maar ook andere vermogenstitels zoals inkomen uit aandelen, obligaties, onroerende zaken (zowel de eigen woning als andere onroerende zaken), pensioenbesparingen, sparen in investeringsfondsen en speciale spaarrekeningen, die door de overheid fiscaal voordelig worden behandeld. Deze studie omvat alle OESO-landen en nog een aantal andere landen. Van de 28 EU-landen ontbreken alleen Cyprus, Malta, Kroatië en Roemenië. De studie heeft betrekking op de situatie zoals die was in juli 2016.
De OESO onderscheidt zeven verschillende vormen van het heffen van belasting op besparingen.2 Daarbij constateert de OESO dat landen veelal combinaties van meerdere systemen toepassen waarbij geen enkel land één systeem op alle vermogenstitels toepast.3
Voor het antwoord op vragen 10 en 11 zijn uit de OESO-studie enkele tabellen overgenomen van de 24 EU-lidstaten die lid zijn van de OESO. Een overzicht van de wijze van belasten van spaargeld staat in onderstaande Tabel 2.2. In Tabel 2.7 is een overzicht gegeven welke landen specifieke arrangementen hebben voor bepaalde spaarvormen.4
Oostenrijk | N | J1 | N |
België | N | J1 | N |
Tsjechië | N | J1 | N |
Denemarken | N | J3 | N |
Estland | N | N | N |
Finland | N | J1 | N |
Frankrijk | J | N | J4 |
Duitsland | N | J1,5 | N |
Griekenland | N | J1 | N |
Hongarije | J | N | N |
Ierland | N | J1 | N |
Italië | N | J1 | J7 |
Letland | N | J1 | N |
Luxemburg | N | J1 | N |
Nederland | N | J10 | N |
Polen | N | J1 | N |
Portugal | N | J1 | N |
Slowakije | N | J1 | N |
Slovenië | N | J1 | N |
Spanje | J | N | J12 |
Zweden | N | J | N |
Verenigd Koninkrijk | J14 | N | N |
Bulgarije | N | J1 | N |
Litouwen | J16 | N | N |
J=Ja, N=Nee | |||
1. Bevrijdende bronheffing. | |||
3. Proportioneel tarief op netto kapitaalinkomen in een semi-duaal systeem. | |||
4. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000. | |||
5. € 800 rente- en dividendvrijstelling. | |||
7. Lopende rekeningen en vrij opneembare saldi boven € 5.000 worden belast met een belasting van € 34,20 per jaar. Niet vrij opneembare saldi worden belast met een proportionele belasting (stamp duty) van 0,2% voor bedragen boven de € 5.000. | |||
10. Forfaitair rendement. € 24.437 heffingvrij vermogen voor alle bezittingen. Exclusief pensioenvermogen en de eigen woning. | |||
12 Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000. | |||
14. GBP 1.000 vrijgesteld; verder progressief belast in de inkomstenbelasting. | |||
16. Per jaar € 500 vrijgesteld. |
Oostenrijk | J1 | N | J2 | N | N | N |
België | N | N | J2,3 | N | N | N |
Tsjechië | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Denemarken | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Estland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Finland | J5 | N | N | N | J5 | J5 |
Frankrijk | N | N6 | N | J7 | N | N |
Duitsland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Griekenland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Hongarije | N | J8 | N | N | N | N |
Ierland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Italië | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Letland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Luxemburg | J12 | J13 | N | N | N | N |
Nederland | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Polen | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Portugal | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Slowakije | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Slovenië | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Spanje | N | N15 | N | J16 | N | N |
Zweden | N | N | J17 | N | N | N |
Verenigd Koninkrijk | N | N18 | N | N | N | N |
Bulgarije | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
Litouwen | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT | NVT |
1. De overheid draagt een premie bij aan speciale huisvestingsspaarbankrekeningen die minimaal zes jaar worden aangehouden. De premie wordt berekend over maximaal € 1.200 per jaar en varieert met de gemiddelde rente van Oostenrijkse staatsobligaties. | ||||||
2. Een bevrijdende eindheffing. | ||||||
3. De eerste € 1.880 aan rente is belastingvrij. | ||||||
5. Wordt behandeld als pensioeninkomen (omkeerregel, maximale aftrek van € 5.000) indien uitbetaling gespreid plaatsvindt over tenminste 10 jaar, gerekend vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. | ||||||
6. Inkomsten uit bepaalde spaarproducten zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, namelijk: diverse soorten «spaarbankboekjes», spaarrekeningen voor duurzame ontwikkeling en spaarrekeningen voor huisvesting. Rente op spaarproducten ten behoeve van de eigen woning wordt belast tegen de progressieve inkomstenbelasting of optioneel tegen een proportioneel tarief van 24%, maar alleen voor het deel van de opgebouwde rente vanaf het twaalfde jaar van de looptijd. Rente over volksspaarbankboekjes en een spaarplan voor huisvesting is onderhevig aan zogenoemde «sociale heffingen». | ||||||
7. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000 | ||||||
8. Rente-inkomsten zijn vrijgesteld indien ze voor minimaal 5 jaar niet worden opgenomen. Ziektekostenheffing is van toepassing indien het inkomen HuF 450.000 overstijgt. | ||||||
12 Bijdragen aan bouwspaarrekeningen zijn aftrekbaar tot een bedrag van € 672 per jaar, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik. | ||||||
13 Renteontvangsten op bouwspaarrekeningen zijn vrijgesteld van belastingen, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik. | ||||||
15. Ontvangsten zijn vrijgesteld van belastingen indien ze worden vastgehouden voor vijf jaar en daarna in de vorm van een bedrag ineens worden opgenomen. Bijdragen mogen niet meer zijn dan € 5.000 per jaar. | ||||||
16. Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000. | ||||||
17. Forfaitair rendement is belast tegen een proportioneel tarief van 30%. | ||||||
18. Maximale totale besparingen van GBP 20.000. |
Vraag 11
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige betaalt die 120.000 euro op de bank heeft staan in 2018 en daar 0,15% rente over ontvangst (180 euro per jaar)?
Kunt u dus voor elk van deze landen aangeven hoe groot de belastingdruk is, namelijk de verhouding tussen verschuldigde belasting en betaalde rente?
Antwoord 11
Er is geen eenduidig antwoord op de vraag hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige is verschuldigd over spaargeld in de EU-lidstaten, op basis van alleen het spaartegoed en het rentepercentage.
In de OESO-studie zijn tabellen opgenomen waarin onder andere gevarieerd wordt met de hoogte van de spaarrente. Om een indruk te geven van de belastingdruk op spaargeld in de verschillende EU-lidstaten is daarom in dit antwoord een tabel opgenomen (tabel A) die is ontleend aan de door de OESO gepresenteerde varianten (spaarrente 2%, 3% en 4%) in combinatie met verschillende inkomensniveaus van de belastingplichtige.
De OESO-studie gebruikt de METR, een indicator van het marginale effectieve belastingpercentage. Daarin wordt niet alleen de inkomstenbelasting betrokken, maar alle belastingen, waaronder de vermogensbelasting, overdrachtsbelasting en kapitaalwinstbelasting. Er is een grote variatie in de METR zowel per land als per vermogenstitel. Spaargeld bij banken en obligaties blijken relatief zwaar belast te worden ten opzichte van andere vermogenstitels. De relatief hoge METR van deze vermogenstitels hangt vaak samen met de progressieve tarieven in de inkomstenbelasting.
Afgemeten naar de hoogte van de METR varieert Nederland van het land met de hoogste METR (voor een belastingplichtige met 67% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 2%) tot een land met een gemiddelde positie (de 12e plaats voor een belastingplichtige met 500% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 4%). In Estland wordt geen belasting geheven over spaargeld. Frankrijk behoort tot de groep van landen met de hoogste METR. Nederland scoort een hogere METR naarmate de spaarrente daalt. Omdat in de studie wordt uitgegaan van de situatie in 2016 gold in Nederland nog een uniform forfaitair rendement van 4%. Dat verklaart de hoogte van de METR van Nederland van 60% als de spaarrente 2% bedraagt.
Met ingang van 2017 wordt het forfaitaire rendement gebaseerd op de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen en worden de forfaitaire rendementen op spaargeld en beleggingen jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Bovendien is het heffingvrije vermogen per 2018 verhoogd van € 25.000 naar € 30.000. Uitgaande van een alleenstaande belastingplichtige met (alleen) € 120.000 spaargeld is de belastingdruk daardoor gedaald ten opzichte van 2016.
Tabel A, samengesteld uit verschillende tabellen uit de OESO-studie: METR per vermogenstitel in 2016, individueel belastingtarief bij een rendement van 2%, 3%, en 4% bij een loon van 67%, 100% en 500% van het gemiddelde. Inflatie: werkelijk per land, Gesorteerd naar hoogte METR voor de situatie 4% rendement, 500% van het gemiddelde loon.
Estland | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% |
Bulgarije | 11,3% | 11,3% | 11,3% | 10,2% | 10,2% | 10,2% | 9,6% | 9,6% | 9,6% |
Letland | 15,0% | 15,0% | 15,0% | 13,3% | 13,3% | 13,3% | 12,5% | 12,5% | 12,5% |
Luxemburg | 17,2% | 17,2% | 17,2% | 14,8% | 14,8% | 14,8% | 13,6% | 13,6% | 13,6% |
Griekenland | 12,5% | 12,5% | 12,5% | 13,4% | 13,4% | 13,4% | 13,8% | 13,8% | 13,8% |
Tsjechië | 24,9% | 24,9% | 24,9% | 21,6% | 21,6% | 21,6% | 20,0% | 20,0% | 20,0% |
Litouwen | 0,0% | 0,0% | 26,8% | 0,0% | 0,0% | 22,9% | 0,0% | 0,0% | 20,9% |
Hongarije | 28,6% | 28,6% | 28,6% | 24,1% | 24,1% | 24,1% | 21,8% | 21,8% | 21,8% |
Polen | 29,2% | 29,2% | 29,2% | 25,8% | 25,8% | 25,8% | 24,1% | 24,1% | 24,1% |
Slowakije | 31,2% | 31,2% | 31,2% | 27,1% | 27,1% | 27,1% | 25,1% | 25,1% | 25,1% |
Spanje | 29,9% | 29,9% | 32,8% | 27,0% | 27,0% | 29,5% | 25,5% | 25,5% | 27,9% |
Nederland | 60,0% | 60,0% | 60,0% | 40,0% | 40,0% | 40,0% | 30,0% | 30,0% | 30,0% |
Slovenië | 36,9% | 36,9% | 36,9% | 32,9% | 32,9% | 32,9% | 30,9% | 30,9% | 30,9% |
Zweden | 37,5% | 37,5% | 37,5% | 35,0% | 35,0% | 35,0% | 33,8% | 33,8% | 33,8% |
Duitsland | 0,0% | 0,0% | 41,8% | 0,0% | 0,0% | 36,7% | 0,0% | 0,0% | 34,1% |
Italië | 43,8% | 43,8% | 43,8% | 37,9% | 37,9% | 37,9% | 35,0% | 35,0% | 35,0% |
Portugal | 42,8% | 42,8% | 42,8% | 37,9% | 37,9% | 37,9% | 35,4% | 35,4% | 35,4% |
Oostenrijk | 47,9% | 47,9% | 47,9% | 40,3% | 40,3% | 40,3% | 36,4% | 36,4% | 36,4% |
België | 47,7% | 47,7% | 47,7% | 40,8% | 40,8% | 40,8% | 37,3% | 37,3% | 37,3% |
Finland | 50,9% | 50,9% | 50,9% | 43,9% | 43,9% | 43,9% | 40,4% | 40,4% | 40,4% |
Ierland | 54,9% | 54,9% | 54,9% | 50,3% | 50,3% | 50,3% | 48,0% | 48,0% | 48,0% |
Denemarken | 57,9% | 57,9% | 65,7% | 50,9% | 50,9% | 57,8% | 47,5% | 47,5% | 53,9% |
Verenigd Koninkrijk | 0,0% | 0,0% | 87,8% | 0,0% | 0,0% | 73,5% | 0,0% | 0,0% | 66,4% |
Frankrijk | 41,7% | 63,8% | 103,9% | 37,4% | 57,2% | 87,4% | 35,3% | 53,9% | 79,2% |
1 Ter illustratie: 2%067gl betekent 2% rendement en een loon dat 67% van het gemiddelde loon bedraagt. |
Vraag 12
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Antwoord 12
De vragen zijn een voor een beantwoord. In verband met een zorgvuldige beantwoording en de benodigde afstemming was het niet mogelijk om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
OESO (2018), Taxation of Household Savings, OECD Tax Policy Studies, No. 25, OECD Publishing, Paris, https://doi.org/10.1787/9789264289536-en.↩︎
In de studie omschrijft de OESO de zeven vormen van belasting als volgt (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het rapport): «a comprehensive income tax, a flat rate capital income tax; an expenditure tax, a tax exempt savings approach; a tax deferral approach; a rate of return allowance approach; and a deemed return approach. Most countries implement a combination of these approaches.»↩︎
De OESO stelt hierover in het rapport: «Most countries implement a combination of these approaches», «In practice, no country implements any one of these approaches consistently across all potential assets / savings vehicles. Furthermore, the exact implementation of each stylized approach tends to vary across countries. For example, two countries can apply a broadly similar approach but with significantly different magnitudes of taxation.»↩︎
Beide tabellen zijn niet-officiële eigen vertalingen van tabellen in de OESO-studie. Voor de inhoud en de gebruikte terminologie zijn de oorspronkelijke Engelstalige tabellen in de OESO-studie leidend.↩︎