Inbreng verslag schriftelijk overleg over de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo (Kamerstuk 29546-30)
Vermindering regeldruk OCW
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2019D15978, datum: 2019-04-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2019D15978).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2019Z05703:
- Indiener: A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-03-28 10:15: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-03-28 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-04-16 14:00: Voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-07-04 10:15: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2021-01-14 13:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2019D15978 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 22 maart 2019 over de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo (Kamerstuk 29 546, nr. 30).
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie,
Arends
Inhoud | blz. | ||
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de CDA-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de D66-fractie | 3 | |
• | Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie | 4 | |
• | Inbreng van de leden van de SP-fractie | 4 | |
II | Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media | 6 |
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po1/vo2 en de bijbehorende brief. De voorgenoemde leden hebben nog enkele vragen.
De leden lezen dat ondanks positieve ervaringen van de deelnemende scholen, op grond van andere overwegingen besloten wordt om bepaalde afwijkingen niet landelijk in te voeren. Zij vragen wat de overwegingen zijn om bepaalde afwijkingen niet door te voeren. Welke toetsingskaders zullen gebruikt worden? Wat is de reden dat wanneer docenten, schoolleiders, ouders en leerlingen positief zijn over de ontwikkelingen en zij positief zijn over de kwaliteit van onderwijs, en het experiment dus gelukt is, dit niet landelijk wordt ingevoerd, zo vragen de voornoemde leden.
De leden lezen ook dat een uitbreiding van het experiment heeft plaatsgevonden met nieuwe deelnemende scholen. Krijgen de nieuwe deelnemende scholen genoeg tijd om zich net zo te kunnen ontwikkelen als de deelnemende scholen die al eerder aan het experiment zijn begonnen? Zij vragen de Minister of hij de mening deelt dat zij niet benadeeld mogen worden in de beoordeling omdat zij later begonnen zijn.
Tot slot wordt er geschreven dat voorgestelde innovaties vergaande consequenties kunnen hebben en dat het mogelijk niet haalbaar is om de wet- en regelgeving voor het primair – en voortgezet onderwijs aan te passen, zonder daarbij ook de consequenties voor andere sectoren te betrekken. Betekent dit dat andere sectoren zich dan moeten aanpassen aan de nieuwe wet- en regelgeving van het po en vo, zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo. Deze leden hebben nog enige vragen.
Voortgangsrapportage 2019
De leden vragen de Minister of hij kan aangeven of een reden voor de relatief geringe belangstelling is gelegen in het feit dat de scholen weten dat de verandering slechts tijdelijk is en zij na afloop van het experiment weer terug moeten keren naar de oude situatie.
Ook vragen de leden de Minister of hij kan aangeven of er een reden is aan te wijzen voor het verschil in deelnemende scholen aan het experiment uit het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs.
De Minister constateert dat sommige experimenten geen doorgang vinden omdat op enig moment is gebleken dat wat de scholen willen, ook al onder de huidige wet- en regelgeving mogelijk is. De leden vragen de Minister om wat voor zaken het dan gaat en wat de reden is dat scholen niet weten dat wat zij willen al mogelijk is. Ziet de Minister hierin reden, zo vragen deze leden, om richting de scholen specifiek over deze punten te communiceren zodat zij daarin wellicht inspiratie op doen om dit punt zelf ook in te voeren indien zij dit wenselijk achten. Deze leden vragen tevens aan de Minister of hij hier in het algemeen reden in ziet om wet- en regelgeving op sommige punten te verduidelijken en scholen hierbij ook beter te ondersteunen, bijvoorbeeld door een informatiepunt waar scholen bij terecht kunnen indien zij zich afvragen of iets dat zij willen valt onder de huidige wet- en regelgeving. Waar kunnen scholen op dit moment terecht indien zij dit soort vragen hebben?
Ziet de Minister reden om onderdelen van het experiment tussentijds aan te passen of uit te breiden, zo vragen de leden. Zo ja, op welke onderdelen? Deze leden vragen de Minister tevens hoe wordt omgegaan met knelpunten die scholen tegenkomen tijdens hun experiment. Is het dan voor die scholen mogelijk het experiment op dat punt aan te passen? Wie adviseert scholen hierover, zo vragen de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de genoemde voortgangsrapportage en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
Het vervolg
De leden constateren dat het experiment Regelluwe scholen wordt doorgezet tot 2022 en de doelstelling is om na afloop van het experiment waar wenselijk definitief ruimte te maken in de WPO3 en WVO4. Is de Minister het met deze leden eens dat iedere school zou moeten kunnen deelnemen aan dit experiment? Scholen die nog geen beoordeling «goed» of een predicaat van excellentie hebben, zijn nog volop bezig om de school te verbeteren en het onderwijs te optimaliseren, daar kan ruimte in de regels gewenst zijn. Daarnaast is het van toegevoegde waarde voor het experiment om te weten wat het effect is van de ruimte in de regels op verschillende type scholen. Bovendien geeft de voortgangsrapportage aan dat de plannen van een aantal scholen gewoon realiseerbaar waren binnen de huidige wet-, en regelgeving en er meer bewustwording op deze scholen is gekomen van de ruimte in de huidige onderwijswetgeving. De leden vinden dat elke school ruimte en vertrouwen moet krijgen om tot het beste onderwijs te komen, graag een reactie van de Minister hierop.
De voornoemde leden constateren dat in het regeerakkoord is afgesproken dat waar mogelijk wet- en regelgeving aan te passen die de vrijheid scholen nodeloos beperkt. De voortgangsrapportage geeft aan dat een aantal vernieuwingen positief uitvalt en op weinig bezwaren stuit. Voorbeelden hiervan zijn de vervroegde instroom van kleuters op enkele vaste momenten in het jaar, de afwijking van profielen en de septemberroute. Kan de Minister op elk van de vernieuwingen toelichten of dit voor alle scholen mogelijk kan worden gemaakt? Deze leden horen graag van de Minister welke wet- en regelgeving hij voor ogen heeft en op welke termijn de Kamer voorstellen kan verwachten om scholen meer ruimte en vertrouwen te geven.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsrapportage over regelluwe scholen. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden constateren dat in het onderhavige experiment scholen kunnen afwijken van de onderwijstijd. Hoe verhoudt dit experiment zich tot het experiment flexibele onderwijstijden, dat onlangs is gestopt zonder dat er een concreet vervolg aan is gegeven? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat goed presterende scholen uit dat experiment mee kunnen doen aan het onderhavige experiment, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden vragen of de Minister nader in kan gaan op de voorbeelden uit het onderhavige experiment waar een verkenning van de haalbaarheid en wenselijkheid van invoering naar wordt gedaan. Welke onderwerpen zijn dit en wanneer zijn deze verkenningen afgerond, zo vragen deze leden.
Deze leden constateren dat voor andere onderwerpen geldt dat de Minister er niet nu al mee aan de slag gaat, vanwege praktische aandachtspunten en principiële bezwaren. Zij vragen of de Minister per onderwerp kan aangeven wat deze aandachtspunten en bezwaren zijn en wat mogelijke oplossingen zouden kunnen zijn. Kan hij tevens per onderwerp nader ingaan op de principiële bezwaren en wat zijn principiële standpunt hierover is? Deze leden wijzen bijvoorbeeld over afwijkingen die gevolgen hebben voor de kinderopvang. Wat is zijn standpunt hierover, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de «voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo». Zij hebben daar nog enkele vragen over.
De leden constateren dat de Minister halverwege de experimenteerperiode redelijk positief is over het experiment, naar aanleiding van de uitgebreide derde voortgangsrapportage. Deelt de Minister de mening dat er, aangezien dit experiment weliswaar niet innovatie op scholen tot doel heeft maar daar toch vaak toe leidt, in het licht van de recente conclusies van de inspecteur-generaal in de Staat van het Onderwijs 2017/20185 over de niet aangetoonde effectiviteit van «innovatie» op algemeen-bijzondere scholen, veel voorzichtigheid in acht moet worden genomen bij het mogelijk maken van meer van dit soort nieuwe concepten? Is de Minister dit ook des te meer met de leden eens, omdat het in dit experiment nu nog grotendeels om goede tot excellente scholen gaat en er in de toekomst wellicht, als ook minder goed presterende scholen (zoals de Minister het noemt: het hele veld) eventueel de mogelijkheid aangrijpen om «regelluw» te worden, er meer schade dan voordeel voor de onderwijskwaliteit ontstaat? Zij vragen of de Minister zijn antwoorden kan toelichten.
Is de Minister zich ervan bewust dat hij door bij dit experiment de mogelijkheid aan scholen te bieden om af te wijken van de bevoegdheidseisen, hoe nauwkeurig gespecificeerd dat ook moge zijn, ervoor zorgt dat scholen steeds meer risico lopen om niet meer aan de voor de leerlingen noodzakelijke basiskwaliteit te kunnen voldoen, zoals ook de inspecteur in de Staat van het Onderwijs 2018/2019 concludeert, zo vragen de leden. Hoe kijkt de Minister hiernaar en hoe zou hij eventueel willen garanderen dat het loslaten van de bevoegdheidseisen niet tot verlaging van de onderwijskwaliteit zal leiden? Kan de Minister zijn antwoord hierop toelichten, zo vragen de voornoemde leden.
Tevens vragen zij aan de Minister of hij de «bevestiging» van de deelnemende scholen dat afwijkingen van de regelgeving aan het eind van het experiment omkeerbaar zijn indien besloten wordt om deze niet landelijk in te voeren, voldoende garantie geeft dat hierdoor na afloop van het experiment geen schade voor leerlingen ontstaat. Deelt de Minister de mening dat het opvallend is dat «het aantal scholen dat zich heeft aangeboden voor de uitbreiding van het experiment aan de lage kant is» en dat «de meeste scholen geen belangstelling hadden om mee te doen aan het experiment»? Zou het zo kunnen zijn dat het experiment veel minder dan aanvankelijk gedacht is, gebaseerd is op een «behoefte» in het onderwijs aan regelluwte dan op de «behoefte» aan innovatie? Zij vragen of de Minister zijn antwoord op deze vragen kan toelichten.
Hoe kijkt de Minister in het kader van de huidige zorgwekkende segregatie in het funderend onderwijs aan tegen de «aandachtspunten» die de onderzoekers noemen voor wat betreft de gevolgen van sommige onderwerpen voor de portemonnee van ouders en leerlingen, zo vragen de voornoemde leden. Is het niet van het grootste belang dat iedere bedreiging (in dit geval geldproblemen) voor kansengelijkheid en toegankelijkheid in de kiem gesmoord wordt, zo vragen de voornoemde leden de Minister. Kan de Minister de leden alvast – vooruitlopend op de informatie die de Minister zegt de Kamer te zullen verstrekken zodra er meer duidelijkheid kan worden gegeven – garanderen dat hij ervoor zal zorgen dat geen leerling door de uiteindelijke afloop van dit experiment met negatieve geldelijke consequenties zal worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
De voornoemde leden constateren dat uit de evaluatie van de educatieve keuzedagen en de vereenvoudiging van het schoolplan blijkt dat ouders en scholen er tevreden over zijn. Toch vragen zij de Minister of hij ook zicht heeft op de mening van leraren op deze punten. Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden. Deelt de Minister de mening dat bij met name de educatieve keuzedagen de ruimte voor differentiatie en persoonlijke interesses lang niet bij iedereen even onomstreden is, zeker niet bij leraren, die dit vaak als werkdruk verhogend ervaren? De leden vinden het op dit punt zorgwekkend, dat de Minister al in dit stadium van het experiment spreekt over «kijken naar mogelijkheden om deze ruimte en flexibiliteit aan alle basisscholen te bieden». Vindt de Minister niet dat ook hier weer uiterste voorzichtigheid geboden is om zulke vergaande landelijke vernieuwingen toe te staan, waar immers ook de Staat van het Onderwijs 2017/2018 op dit punt terughoudend is?
Wat betreft de vereenvoudiging van het schoolplan zijn de leden positief gestemd dat de geschetste mogelijkheden hier realistisch zijn en dat in de samenwerking tussen sectorraden, inspectie en scholen gewerkt wordt aan een voor iedereen beter, regelluwer en effectiever te hanteren model. Toch willen de leden de Minister met klem vragen om ook hierbij niet per ongeluk voorbij te gaan aan de inbreng van leraren en de leden vragen de Minister daarom hoe hij dat in de praktijk beter en explicieter vorm zal geven.
Tot slot geeft de Minister aan dat hij, ondanks dat de slotrapportage pas in 2020 wordt opgeleverd, toch tussentijds alvast wil kijken naar de haalbaarheid van bepaalde afwijkingen «omdat het voor de deelnemende scholen van belang is dat ze weten of iets definitief zal worden ingevoerd of dat ze rekening moeten houden met een afbouwperiode». De leden klinkt dit plausibel in de oren, met name wat betreft de afbouwperiode, maar vragen de Minister toch behoudend te zijn in zijn voorspellingen naar scholen toe over wat al dan niet «definitief» wordt. Zij vragen of de Minister de leden hier een positief antwoord op kan geven. Zo niet, dan ontvangen de leden graag een toelichting van de Minister op zijn antwoord.