Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over Resultaatgericht werken in de Wmo 2015 (Kamerstuk 29538-292)
Zorg en maatschappelijke ondersteuning
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2019D18835, datum: 2019-05-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2019D18835).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: H.W. Krijger, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2019Z07659:
- Indiener: H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2019-04-16 15:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-04-24 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2019-05-08 14:00: Resultaatgericht werken in de Wmo 2015 - 29538-292 (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2019-06-26 18:00: Wmo (Algemeen overleg), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2019-07-03 10:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2020-09-09 13:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2019D18835 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 12 april 2019 over Resultaatgericht werken in de Wmo 2015 (Kamerstuk 29 538, nr. 292).
De voorzitter van de commissie,
Lodders
Adjunct-griffier van de commissie,
Krijger
Inhoudsopgave | blz. | |
I. | Vragen en opmerkingen vanuit de fracties | |
II. | Reactie van de Minister |
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgenomen maatregelen van de Minister om rechtszekerheid in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te waarborgen. De Wmo is gericht op het ondersteunen van mensen die hulp nodig hebben om thuis hun eigen leven te kunnen leiden en om mee te kunnen doen aan de maatschappij. Wanneer iemand daar ondersteuning bij nodig heeft en die hulp er niet is in het eigen netwerk, moet gerekend kunnen worden op de gemeente. Het is de taak van de gemeente om met de hulpvrager in gesprek te gaan over passende ondersteuning. Passende ondersteuning is de kern van de Wmo, dat is voor genoemde leden cruciaal. Passende ondersteuning moet ook rechtszekerheid bieden. Iemand moet erop kunnen vertrouwen dat de gemaakte afspraken over de ondersteuning nagekomen worden. Voor deze leden moet passende ondersteuning gevonden worden in een balans. Aan de ene kant moet er zekerheid en duidelijkheid zijn voor de mensen die de ondersteuning nodig hebben, aan de andere kant moet er flexibiliteit voor de gemeenten zijn. Vanuit die gedachte hebben deze leden een aantal vragen.
Allereerst zouden de leden van de VVD-fractie graag meer duidelijkheid krijgen over de huidige uitvoeringspraktijk. Heeft de Minister er zicht op hoeveel gemeenten beschikken op resultaat? Is er zicht op over hoe dat gaat bij deze gemeenten, naast de twee zaken van de Centrale Raad van Beroep? Zo ja, kan de Minister daarop ingaan? Genoemde leden vragen voorts of er andere zaken bekend zijn waar gemeenten tegenaan lopen. Op welke voorzieningen wordt resultaatgericht beschikt? Heeft de Minister er ook zicht op hoeveel gemeenten beschikken in uren?
De Minister is voornemens om twee vormen van beschikken, resultaatgericht beschikken en beschikken in uren, een plek te geven in de Wmo 2015, door het ondersteuningsplan in de wet op te nemen. Over dit ondersteuningsplan hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen. Welke status heeft het ondersteuningsplan op dit moment? Door welke partijen wordt dit plan op dit moment opgesteld en wie is daarvan de beheerder? Wat verandert aan deze praktijk met het in de wet opnemen van het ondersteuningsplan? Wat betekent het aangekondigde wetsvoorstel voor de administratieve lasten van de aanbieder, de gemeente en in het bijzonder de hulpvrager?
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief van de Minister dat de cliënt en de aanbieder samen in het ondersteuningsplan bepalen hoe het resultaat bereikt wordt en dat de gemeente goed meekijkt en uiteindelijk het besluit neemt. Hoe ziet de Minister dit in de praktijk voor zich, zo vragen genoemde leden. Wat betekent «goed meekijken»? Wie is daarop aanspreekbaar? Tevens schrijft de Minister dat het van belang is dat de gemeente goed controleert of het resultaat behaald wordt en van voldoende kwaliteit is en dat hij op dit moment onderzoekt of de Wmo 2015 hierop voldoende aanknopingspunten biedt. Deze leden vragen hoe die controle op resultaat op dit moment plaatsvindt. Verder wil de Minister dat gemeenten in hun verordening aangeven hoe zij beschikken. Klopt het dat gemeenten straks voor verschillende voorzieningen met verschillende vormen van beschikken kunnen werken?
De Minister verwacht dat met het verankeren van het ondersteuningsplan een impuls wordt gegeven aan het gesprek tussen de aanbieder en de cliënt. De leden van de VVD-fractie vragen waarop deze verwachting is gebaseerd. In de brief schrijft de Minister dat hij dit momenteel uitwerkt. Dit lijkt te verwijzen naar de «impuls», klopt dat? Zo ja, wat moet precies uitgewerkt worden? Zo nee, waarnaar verwijst dit dan? Wat moet dan uitgewerkt worden, zo vragen genoemde leden. Tevens vragen zij met welke elementen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rekening moet worden gehouden. De Minister schrijft in zijn brief: «het gesprek dat aanbieder en cliënt zouden moeten voeren». De zinssnede «zouden moeten» suggereert dat dit gesprek nu niet overal gevoerd wordt. Heeft de Minister er zicht op hoe deze keukentafelgesprekken lopen in de gemeenten? Overweegt de Minister meer acties te ondernemen om de gesprekken een impuls te geven? Deze gesprekken vormen per slot van rekening het hart van de Wmo.
In de Kamer is meerdere malen met de Minister gesproken over meerjarig indiceren. De leden van de VVD-fractie willen graag van de Minister weten hoe beide vormen van beschikken zich verhouden tot deze wens.
Tot slot, met de voorgenomen maatregelen wil de Minister de rechtszekerheid van mensen die gebruik maken van de Wmo steviger waarborgen. Het is daarom belangrijk dat zowel richting cliënten als richting gemeenten snel duidelijkheid komt over mogelijke aanpassingen in de wet. De leden van de VVD-fractie zouden daarom graag willen weten wanneer het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Kamer.
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief over het resultaatgericht werken in de Wmo 2015. Zij vragen waarom de Minister gemeenten per se de mogelijkheid wil geven om huishoudelijke ondersteuning te bieden in een te bereiken resultaat. Waarom zijn beschikkingen in uren niet gewoon de norm?
Kunnen ingezetenen met beperkingen aangeven dat zij in hun beschikking het aantal uren huishoudelijke hulp vermeld willen hebben? Zo nee, waarom niet? Waarom is dit ook niet iets wat de professional in samenspraak met de cliënt zou kunnen en mogen regelen?
Bent u met de leden van de PVV-fractie van mening dat bij een beschikking in uren cliënten precies weten waar zij aan toe zijn, namelijk een x aantal uren per week huishoudelijke ondersteuning, en de gemeenten hierop kunnen aanspreken, en dit bij een resultaatgerichte beschikking nogal vaag is? Zo nee, waarom niet? Bent u niet bang voor nog meer rechtszaken en geschillen tussen gemeenten en hun ingezetenen met beperkingen over de termen «schoon en leefbaar huis»? Hoe gaat de gemeente controleren of het resultaat behaald wordt en van voldoende kwaliteit is?
De leden van de PVV-fractie vragen de Minister om aan te geven in hoeveel gevallen het resultaatgericht werken heeft geleid tot meer uren zorg. Tevens willen zij weten in hoeveel gevallen het resultaatgericht werken heeft geleid tot minder uren zorg. Kent de Minister voorbeelden waarin het resultaatgericht werken heeft geleid tot meer uren zorg? Kent de Minister voorbeelden waarin het resultaatgericht werken heeft geleid tot minder uren zorg?
Waarom wil de Minister dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten, namelijk de ene gemeente beschikt in uren en de andere gemeente op te bereiken resultaten?
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik enkele aanvullende vragen te stellen naar aanleiding van de brief van de Minister over resultaatgericht indiceren in de Wmo.
De Minister stelt dat het door de gemeente Utrecht opgestelde KPMG-rapport deugdelijk is uitgevoerd, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Gemeenten kunnen dit normenkader alleen in eigen beleid opnemen als de belangrijkste uitgangspunten daarin worden verankerd. Kan de Minister uitgebreid toelichten welke belangrijke uitgangspunten dit zijn?
Een schoon huis kan de ene week ramen lappen betekenen en een andere week de keukenkastjes schoonmaken, zo stelt de Minister in zijn brief. De leden van de CDA-fractie hebben een brief gehad van diverse organisaties die opkomen voor de belangen van de zorgvragers. In deze brief wordt gesteld dat ook bij een indicatiestelling in uren over de gewenste invulling gesproken kan worden. Kan de Minister reageren op die stellingname?
De leden van de CDA-fractie lezen verderop in de brief dat de Minister stelt dat hij gemeenten oproept voor zover dat nog niet is gebeurd, in samenspraak met de cliëntenraden en aanbieders te komen tot een lokaal normenkader dat recht doet aan de lokale situatie. Kan de Minister benoemen wat dan de verschillen kunnen zijn in het normenkader, omdat het een lokale situatie betreft? Kan de Minister aangeven hoeveel gemeenten die resultaatgericht werken of resultaatgericht indiceren nog geen lokaal normenkader hebben? Genoemde leden vragen daarnaast of de Minister kan aangeven hoeveel gemeenten dat wel hebben.
Daar waar gemeenten klachten en bezwaren (hebben) ontvangen op het punt van het resultaat gericht indiceren roept de Minister hen op om samen met de cliënt te zoeken naar een oplossing die past bij de lokale uitgangspunten, maar die recht doet aan de uitspraken van de hoogste bestuursrechter. De leden van de CDA-fractie zijn ook voor «de dialoog», maar zij willen hier tegenover stellen dat zolang de Wmo niet gewijzigd is, gemeenten de uitspraken van de hoogste bestuursrechter moeten nakomen. Deelt de Minister deze zienswijze van genoemde leden?
De organisaties van zorgvragers stellen dat zij zich zorgen maken over het resultaatgericht indiceren, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Zij stellen in hun brief dat de bureaucratie om hulp te regelen zal toenemen, terwijl de Minister de administratieve lasten juist wil laten verminderen. Deze leden vragen of de Minister dit probleem ook ziet.
De belangenorganisaties stellen tevens dat bij resultaatgericht indiceren van zorgvragers meer onderhandelingsvaardigheden worden gevraagd. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit voor sommige mensen best lastig of ingewikkeld kan zijn, en dat daarom vindbare en onafhankelijke cliëntondersteuning belangrijk is. De Minister heeft dit op de agenda staan, maar toch horen genoemde leden dat dit nog niet in iedere gemeente goed geregeld is. Kan de Minister bij de voorbereiding van de wetswijziging speciaal rekening houden met de borging van onafhankelijke en vindbare cliëntondersteuning? Deze leden ontvangen graag een uitgebreide reactie hierop.
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over resultaatgericht werken in de Wmo 2015. Deze leden erkennen dat de recente uitspraken van de (bestuurs)rechters vragen om een reactie van de Minister. Deze leden hebben nog enkele vragen over de brief.
Graag vernemen de leden van de D66-fractie van de Minister allereerst wat de voor- en nadelen zijn van resultaatgericht beschikken ten opzichte van het beschikken in uren. Ziet de Minister resultaatgericht beschikken en werken als een volwaardig alternatief voor alle cliënten?
De leden van de D66-fractie vragen wie verantwoordelijk is voor het resultaat indien resultaatgericht wordt gewerkt. Zoals in de brief staat, spreken aanbieder en cliënt gezamenlijk af hoe het resultaat behaald wordt. Klopt het dat de gemeente hier niet bij betrokken is? Acht de Minister iedere cliënt binnen de Wmo voldoende geëquipeerd om een dergelijk gesprek met de aanbieder aan te kunnen? Lopen cliënten die mogelijk al kwetsbaarder zijn niet het risico om in dit gesprek een minder hoge beschikking te krijgen? Hoe wil de Minister er zorg voor dragen dat cliënten dit gesprek, dat voor de cliënt mogelijk gevolgen heeft, zo goed mogelijk in kunnen gaan? Ook vragen genoemde leden hoe het afgesproken resultaat gecontroleerd wordt. Wat gebeurt er als de aanbieder stelt dat het resultaat behaald is, terwijl een cliënt meent dat dit niet zo is? Wat kan een cliënt dan doen, zo vragen deze leden. Dient een cliënt dan naar de gemeente te gaan? Deelt de Minister de mening dat dit mogelijk tot een toename van bezwaarprocedures kan leiden bij de gemeenten? Resultaatgericht werken kan, volgens de leden van de D66-fractie, beter werken wanneer ook onderzoek wordt gedaan naar de vraag of het resultaat geleverd wordt. Ligt deze onderzoeksfunctie bij de gemeente en is het realistisch dat een gemeente dan (preventief) controleert of het resultaat behaald wordt? Genoemde leden vragen welke maatregelen een gemeente kan treffen indien dit niet het geval is. Graag ontvangen de leden van de D66-fractie van de Minister een uitgebreide procesbeschrijving van resultaatgericht beschikken. Hoe gaat dit precies in zijn werk vanaf het begin tot en met het einde? Wie doet wat? Wie is waarvoor verantwoordelijk?
De leden van de D66-fractie menen dat resultaatgericht werken beter werkt wanneer bijvoorbeeld eenduidigheid bestaat over de «meetmethode» en men het eens is over causaliteit. Gemeten kan dan worden of het resultaat door bepaalde interventies ook echt is bereikt. Waarbij dus ook helder is welke interventies dit waren en hoe deze hebben bijgedragen aan het bereiken van het resultaat. Wanneer deze meetmethode en de causaliteit niet vastgesteld zijn door alle partijen, is dit, in de ogen van deze leden, voer voor discussie. Stel, een aanbieder geeft aan dat door diens handelen het resultaat is bereikt, maar gemeente en cliënt menen van niet. Wie heeft dan gelijk, zo vragen deze leden. Zou dit kunnen leiden tot een toename van juridische procedures?
De Minister stelt dat hij met een wetsvoorstel zal komen om het ondersteuningsplan een plek te geven in de Wmo 2015. Hierin moet dan in ieder geval «frequentie x activiteit» vermeld worden waarbij, indien een gemeente in uren beschikt, ook de uren opgenomen worden in het ondersteuningsplan. De leden van de D66-fractie vragen hoe zij dit moeten zien, in het licht van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vooral in de zaak ECLI:NL:CRVB:2018:3241, waar in overweging 4.11 gesteld wordt:
«Zoals de Raad in zijn uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1491) heeft geoordeeld weten de hulpvrager en de aanbieder bij deze wijze van toekennen van een voorziening niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Hoewel deze uitspraak is gewezen onder de Wmo moet deze werkwijze ook onder de Wmo 2015 strijdig worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2017:3633). In feite weet verzoeker door deze wijze van verstrekking van een maatwerkvoorziening tot op heden niet op hoeveel uur ondersteuning hij kan rekenen. Dat het college in het bestreden besluit voor de concretisering van de aanspraak heeft verwezen naar het bijgevoegde leveringsplan, waarin per woonruimte is vermeld welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, door wie en met welke frequentie, doet hieraan niet af.»
De leden van de D66-fractie vragen de Minister welk traject is doorlopen voordat hij met het voorstel uit de brief is gekomen. Welke onderzoeken zijn verricht en is het voorstel van de Minister tevens juridisch getoetst? Zo ja, hoe en met welke uitkomst? Zo nee, waarom niet? Denkt de Minister dat dit voorstel wel voldoet aan het juridische vereisten en kan de Minister dit onderbouwen? Genoemde leden vragen bovendien hoe het voorstel van de Minister zich verhoudt tot eenvoud en verminderen van administratieve lasten en regeldruk. Deze leden vragen of het voorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Zo nee, is de Minister bereid de ATR alsnog om advies te vragen?
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het rechtzekerheidsbeginsel voor cliënten in de Wmo 2015 belangrijk is. In de brief stelt de Minister, op basis van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, dat is gebleken dat het door de gemeente Utrecht opgestelde KPMG-rapport waarmee normtijden voor huishoudelijke hulp zijn ontworpen, deugdelijk is uitgevoerd en KPMG wordt aangemerkt als een onafhankelijke partij. Gemeenten kunnen dit normenkader alleen in eigen beleid opnemen als de belangrijkste uitgangspunten daarin worden verankerd. Genoemde leden vernemen graag wat hiermee wordt bedoeld. Hoe kan dit er in de praktijk uitzien? Kan de Minister toelichten wat precies een normenkader is? Welke eisen worden aan een normenkader gesteld om deze te laten voldoen aan het rechtszekerheidsbeginsel? Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of gemeenten niet in strijd handelen met het rechtszekerheidsbeginsel, indien zij een onafhankelijk opgesteld normenkader opnemen in de gemeentelijke beleidsregels en op basis daarvan resultaatgericht beschikken. Of moet de gemeente dan nog voldoen aan andere voorwaarden? Zo ja, welke? Genoemde leden vragen of een lokaal normenkader daarbij voldoende is. Deze leden vragen of bij het opstellen ervan vertegenwoordigers van de doelgroep betrokken moeten zijn en zo ja, of zij er ook mee moeten instemmen. Wat zijn de voor- en nadelen van een lokaal dan wel landelijke normenkader?
De leden van de D66-fractie hebben ook nog enkele vragen over de overgangssituatie. De Minister stelt immers dat hij voornemens is met een wetsvoorstel te komen. Genoemde leden vragen wat dat betekent voor de huidige situatie, omdat er nu immers nog geen wet is. Deze leden vragen tevens of het resultaatgericht indiceren niet in strijd is met de juridische uitspraak. Bovendien vragen zij wat gemeenten nu moeten doen in de situatie dat er nog geen wetgeving is. Deze leden vragen tenslotte wanneer het wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze de relevante partijen betrokken zijn bij het voorstel. In de brief lezen deze leden over de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), maar cliënten- en patiëntenorganisaties worden nergens genoemd. Deze leden vragen daarom hoe deze organisaties betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het voorstel. Hoe kijken deze organisaties naar het voorstel van de Minister en hoe reageert de Minister op eventuele kritiek van hun kant?
Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister over het resultaatgericht werken in de Wmo.
Genoemde leden zijn blij dat de Minister heeft ingezien dat maatregelen noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de rechtszekerheid van cliënten. Er leven bij deze leden echter nog wel een aantal vragen over de brief van de Minister, die hieronder uiteen gezet worden.
In zijn brief spreekt de Minister uit dat hij de rechtszekerheid van cliënten bij het resultaatgericht indiceren beter wil waarborgen. Dit wil hij onder andere doen in de vorm van een ondersteuningsplan, gemeten door de factoren «frequentie x activiteit». De leden van de GroenLinks-fractie willen graag van de Minister weten hoe een dergelijk ondersteuningsplan daadwerkelijk bijdraagt aan een betere ondersteuning van de cliënt. Hoe voorkomt de Minister dat het keukentafelgesprek een soort veredelde onderhandeling wordt tussen cliënt en gemeente, in plaats van een verkennende en verhelderende dialoog? Genoemde leden vragen welke activiteiten ondernomen kunnen worden in de huishoudelijke hulp bij bijvoorbeeld het signaleren van problemen, eenzaamheidsbestrijding en mantelzorgondersteuning. Op welke manier en door wie kan de frequentie worden aangepast bij cliënten waar de ondersteuningsbehoefte steeds verandert, zoals bij cliënten met dementie?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen voorts in de brief dat de Minister met gemeenten in gesprek wil gaan over de vraag hoe de meest optimale informatievoorziening aan cliënten bereikt kan worden. Hoe gaat hij gemeenten ondersteunen bij het uitdragen van een heldere boodschap op alle niveaus?
Kan hij inmiddels schetsen wat voor waarborgen er zijn vanuit gemeenten voor bijvoorbeeld vindbare, onafhankelijke cliëntondersteuning, en een onafhankelijk toezicht op klachtenafhandeling?
Tenslotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de Minister de voorgenomen wijzigingen ten behoeve van de rechtszekerheid van cliënten gaat monitoren en evalueren. Kunnen richtlijnen meegegeven worden voor de Wmo-benchmark, zodat inzichtelijk wordt gemaakt waar mogelijke knelpunten liggen?
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister met betrekking tot resultaatgericht werken in de Wmo 2015.
De Minister stelt in zijn reactie op de uitspraken van de hoogste bestuursrechter dat maatregelen nodig zijn om de rechtszekerheid van cliënten te waarborgen. De leden van de SP-fractie zijn het daarmee eens, maar stellen vast dat de wijze waarop de Minister hier uitvoering aan wil geven geen recht doet aan de rechterlijke uitspraken.
Sinds de decentralisaties werken veel gemeenten met het principe van resultaatgericht werken, uitmondend in indicaties voor een schoon en leefbaar huis. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat in heel veel gemeenten zorgbehoevende mensen hierdoor uren huishoudelijke verzorging hebben verloren. Genoemde leden vragen de Minister of hij het eens is met de constatering dat veel gemeenten dit beleid hebben ingesteld om zo op een goedkopere wijze de huishoudelijke verzorging uit te voeren. Ziet de Minister ook dat dit een direct gevolg is van de ingezette bezuinigingen onder de vorige Minister? Kan de Minister zijn reflectie hierop geven, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij het wenselijk vindt dat met name oudere mensen in de pen moeten klimmen om bezwaar aan te tekenen tegen het verlies aan uren noodzakelijke zorg. Vindt de Minister het wenselijk dat oudere mensen rechtszaken moeten voeren om nog de zorg en ondersteuning te krijgen die zij nodig hebben? Waarom heeft de Minister zo lang gewacht met het geven van een reactie op de uitspraak, terwijl de hoogste bestuursrechter klip en klare uitspraken heeft gedaan?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij inzichtelijk wil maken hoeveel en welke gemeenten werken met resultaatgericht indiceren. Welke andere bekostigingsmodellen worden gebruikt in de Wmo en in de jeugdzorg? Tevens vragen genoemde leden een overzicht van rechtszaken die sinds 2015 gevoerd zijn en die betrekking hebben op het verlies van zorg vanwege deze werkwijze door gemeenten.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de Minister de keuze voor resultaatgericht indiceren in stand houdt, ondanks de uitspraak van de hoogste bestuursrechter. De indicatie blijft, maar dit zal met een plan onderbouwd moeten worden over wat er precies moet gebeuren en met welke frequentie. Hoe denkt de Minister dat dit zal werken in de praktijk? Staat dit het organiseren van ondersteuning tussen zorgverlener en cliënt niet juist in de weg? Moet niet veel meer uitgegaan worden van het vertrouwen in de zorgverlener en zijn/haar inschatting van welke werkzaamheden binnen een bepaald tijdsbestek uitgevoerd moeten worden?
Stel dat in het plan opgeschreven wordt dat één keer per maand ramen gelapt worden, aldus de leden van de SP-fractie. Welke mogelijkheden hebben cliënt en zorgverlener dan om hier vanaf te wijken? Waarom kiest de Minister voor deze onnodige bureaucratie als hij tegelijk niet de daadwerkelijke uitspraak van de Centrale Raad van Beroep negeert, namelijk dat de rechtszekerheid van cliënten beschermd wordt door in uren te indiceren?
Deelt de Minister de mening van de leden van de SP-fractie dat bij het stellen van een indicatie het juist noodzakelijk is dat de zorgprofessional samen met een cliënt bepaalt wat nodig is, zodat niet gestuurd wordt op kosten, maar op de juiste zorg en ondersteuning? Zo neen, waarom niet?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak ook het resultaatgericht indiceren in de jeugdzorg gaat wijzigen in de uitwerking van zijn plannen. Kan de Minister daarover meer duidelijkheid verschaffen?
De Minister geeft in zijn brief aan, zo lezen de leden van de SP-fractie, dat waar gemeenten klachten en bezwaren hebben ontvangen, zij samen met de cliënt moeten zoeken naar een oplossing die past bij lokale uitgangspunten, maar die recht doet aan de uitspraken van de hoogste bestuursrechter. Hoe gaat hij hierop toezien? Gaat hij erop toezien dat cliënten die hun zorg de afgelopen jaren zagen teruglopen, deze ook weer terugkrijgen? Genoemde leden vragen welke maatregelen getroffen worden als cliënten niet op de juiste wijze geholpen worden. Kan de Minister daar uitgebreid op reageren?
Vragen en opmerkingen van de 50PLUS-fractie
De leden van de 50PLUS-fractie hebben de brief van de Minister gelezen. Genoemde leden hebben grote twijfels bij de ingezette koers van de Minister en willen in dit stadium daar een aantal vragen over stellen.
De Minister wil beide vormen van beschikken een plek geven in de Wmo 2015. Waarom kiest de Minister niet alleen voor beschikken in uren?
Heeft de Minister zicht op de toename van de regeldruk en bureaucratie door de voorgestelde wijzigingen?
Is de Minister van mening dat hij met de voorgestelde wijzigingen voldoende tegemoet komt aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de hoogste bestuursrechter? Kan het antwoord uitgebreid toegelicht worden?
Kiest de Minister met zijn voorgenomen besluit niet voor de kant van de gemeenten en minder voor de kant van de mensen die ondersteuning nodig hebben?
Is ter voorbereiding van het schrijven van deze brief gesproken met patiëntenorganisaties, belangenverenigingen en mensen die ondersteuning nodig hebben? Zo ja, wat was de uitkomst van deze gesprekken?
Is ter voorbereiding van het schrijven van deze brief gesproken met gemeenten en/of de VNG? Zo ja, wat was de uitkomst van deze gesprekken?
De Minister schrijft in zijn brief:
«Ik zie kansen bij een manier van werken waarbij de ondersteuning zodanig wordt georganiseerd dat het resultaat centraal wordt gesteld. Met deze manier van werken kan optimaal worden aangesloten op de ondersteuningsbehoefte van de cliënt op elke moment, het creëert flexibiliteit in de te bieden ondersteuning en het geeft ruimte aan de professional. Door te beschikken in een resultaat kan op ieder moment bekeken worden wat nodig is voor de cliënt, waarbij de professional in samenspraak met de cliënt bepaalt hoe het resultaat behaald wordt. Een schoon huis kan de ene week ramen lappen betekenen en een andere week de keukenkastjes schoonmaken.»
De leden van de 50PLUS-fractie stellen over deze passage dat binnen het huidige kader de aanbieder/professional en de cliënt/vertegenwoordiger hier toch ook met elkaar over spreken. Het voorliggende voorstel is hier toch niet voor nodig?
Is de Minister het met de leden van de 50PLUS-fractie eens dat financiering in vrijwel alle situaties de motivatie vormt voor het resultaatgericht indiceren? Genoemde leden vragen of het voorgenomen besluit niet een instrument is voor gemeenten om te bezuinigen.
In hoeverre vindt de Minister het zinnig om in elke gemeente met een lokaal normenkader een definitie van een «schoon huis» te formuleren? Kan de Minister dit uitgebreid toelichten?
De Minister acht het raadzaam dat gemeenten hun lokale beleid al zoveel mogelijk in lijn brengen met de voorgenomen wetswijziging, zo lezen de leden van de 50PLUS-fractie. Zij vragen of dat verstandig is. Heeft de Minister al afspraken gemaakt met partijen in de Tweede en Eerste Kamer? Heeft de Minister zich reeds verzekerd van een parlementaire meerderheid in beide Kamers?
Welk tijdspad ziet de Minister voor het aangekondigde wetsvoorstel?