Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda voor de formele Raad voor Concurrentievermogen op 27 en 28 mei 2019
Raad voor Concurrentievermogen
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2019D24230, datum: 2019-05-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-30-460).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (Ooit GL kamerlid)
- Mede ondertekenaar: L.N. Kruithof, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 30-460 Raad voor Concurrentievermogen.
Onderdeel van zaak 2019Z11762:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
- Volgcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2019-06-18 15:45: Aansluitend aan de Stemmingen: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-06-18 16:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2019-06-27 12:00: Raad voor Concurrentievermogen (informeel) 4 en 5 juli 2019 (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2020-09-02 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 |
21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen
Nr. 460 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 mei 2019
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
over de brief van 16 mei 2019 over de geannoteerde agenda voor de formele Raad voor Concurrentievermogen op 27 en 28 mei 2019 en het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 458), over het verslag van een schriftelijk overleg van 26 april 2019 over o.a. de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 457) en over de brief van 19 april 2019 over de appreciatie van het akkoord over de hoofdlijnen van Horizon Europe (Kamerstuk 22 112, nr. 2791).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 mei 2019 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 22 mei 2019 zijn de vragen, die betrekking hebben op de geannoteerde agenda voor de formele Raad voor Concurrentievermogen op 27 en 28 mei 2019, beantwoord (Kamerstuk 21 501-30, nr. 459). Bij brief van 11 juni 2019 zijn de overige vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Diks
Adjunct-griffier van de commissie,
Kruithof
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben in het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei kennisgenomen van de opmerking van Commissaris Bieńkowska dat de interne markt op het gebied van diensten nog verbeterd dient te worden, wil de EU slagvaardig blijven binnen het mondiale speelveld. Hiervoor dienen alle lidstaten te blijven werken aan een gelijk speelveld. Hoe werd de opmerking van Commissaris Bieńkowska geïnterpreteerd door de Staatssecretaris met het oog op de huidige inzet van het kabinet?
Het kabinet kan de opmerking van Commissaris Bienkowska inhoudelijk onderschrijven: ook het kabinet zet in op het verbeteren van de interne markt, met specifieke aandacht voor de dienstenmarkt, als essentieel element van de mondiale concurrentiekracht van de EU. De vraag is hoe dit in de nieuwe Commissieperiode te bereiken. Het kabinet zet in op een nieuwe aanpak voor de interne markt, zoals omschreven in de brief over de toekomst van de interne markt van 19 oktober jl. (Kamerstuk 22 112, nr. 2703). Belangrijk hierbij is ten eerste een Commissie die zorgt voor meer transparante handhaving. Ten tweede moeten lidstaten op basis van deze transparantie politiek eigenaarschap tonen en zich inzetten voor een gelijk speelveld, door te zorgen voor uniforme implementatie, toepassing en handhaving van interne marktregelgeving.
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag de volgende zinsnede: «Veel lidstaten wezen in hun interventie op het belang van toegang voor mkb-ondernemers tot (Europese) financiering en gaven aan dat dit een aandachtspunt moet blijven de komende Commissieperiode. Daarnaast noemden veel landen de uitdaging voor het mkb om mee te gaan in een economie die steeds digitaler wordt en wezen op het belang van opleiding en vaardigheden.» Kan de Staatssecretaris uiteenzetten in welke mate ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) nu toegang hebben tot Europese financiering ten opzichte van andere sectoren, welke drempels de ondernemers ondervinden bij het aanvragen van de financiering en hoe de verhoudingen tussen verschillende lidstaten is met betrekking tot financieringsaanvragen en financieringstoewijzing? Gelden dezelfde uitdagingen voor bijvoorbeeld de industrie?
Het bedrijfsleven ervaart volgens de CBS Financieringsmonitor 2018 minder drempels dan de jaren daarvoor; de financieringsmonitor laat zien dat 84% van het mkb dat financiering aanvraagt ook daadwerkelijk financiering ontvangt. Toch valt een deel van de ondernemers die zich oriënteren op externe financiering af. Vooral innovatieve startups en snel doorgroeiende bedrijven (scale-ups) ondervinden ondanks een gezond ogend businessplan nog steeds problemen bij het vinden van voldoende (risicodragende) financiering. Dit geldt voor bedrijven in alle sectoren, waaronder de industrie. Bij digitaliseringsvraagstukken kan de financieringsproblematiek mogelijk groter zijn, omdat bedrijven in toenemende mate immateriële activa op hun balans hebben staan die moeilijker als zekerheid kunnen worden ingebracht bij een financier.
Voor ondersteuning bij het verkrijgen van financiering kunnen bedrijven, naast het Nederlands instrumentarium, ook gebruik maken van Europese instrumenten zoals Connecting Europe Facility (CEF), het Europees Fonds voor Strategische investeringen (EFSI) en Innovfin. Met de komst van InvestEU wordt het aantal EU-regelingen en instrumenten teruggebracht en worden toegangsprocedures tot deze instrumenten gestroomlijnd, waardoor deze overzichtelijker en beter toegankelijk zullen worden voor het mkb. Nationale uitvoeringsinstanties zullen na accreditatie in staat worden gesteld om kleinere financieringsaanvragen zelfstandig af te handelen, hetgeen de toegankelijkheid van het Europees instrumentarium voor het mkb ten goede zal komen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten in welk stadium het mkb zich bevindt als het gaat om het meedraaien in de digitale economie? Heeft het mkb in de Europese lidstaten voldoende aanwas van opgeleide werknemers met relevante vaardigheden? Hoe is dit in Nederland? Gelden dezelfde uitdagingen voor bijvoorbeeld de industrie?
Het gebruik van digitale technologieën van het Nederlandse mkb ligt boven het OECD-gemiddelde.1 Europees gezien, dus ook in Nederland, heeft het mkb moeite bij het vinden van voldoende opgeleid personeel en daar is door mij en mijn collega’s al eerder aandacht voor gevraagd tijdens de Raad voor Concurrentievermogen.
Vanwege het economisch en maatschappelijk belang, wil het kabinet dan ook het mkb ondersteunen in de transitie naar een digitale economie. Dit gaat zowel om het startende als het gevestigde mkb, omdat dit in elk stadium van ondernemerschap belangrijk is. In het programma «Versnelling digitalisering mkb» (Kamerstuk 26 643, nr. 541) staat digitalisering als middel om productiviteit te verhogen centraal. De focus ligt hierbij op de technologieën die daar het meest aan bijdragen: big data, automatisering en online sales en marketing. Na succesvolle eerste praktijktesten gaat EZK in 2019 verspreid over het land vijf zogenaamde MKB-Werkplaatsen helpen opzetten, zodat naar verwachting met de start van het nieuwe schooljaar studenten meteen aan de slag kunnen. Daarnaast zijn verschillende regio’s bezig met de uitwerking van voorstellen voor werkplaatsen die dit jaar of volgend jaar gerealiseerd gaan worden. In 2020 wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk van MKB Werkplaatsen. Op basis van een bewezen behoefte kunnen dan ook nieuwe thema’s worden opgepakt, denk hierbij bijvoorbeeld aan kunstmatige intelligentie.
De leden van de CDA-fractie leden in het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen van 2 en 3 mei dat vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties Business Europe en SMEunited aangeven dat verschillen in regelgeving in verschillende lidstaten mkb-ondernemers belemmeren om internationaal zaken te doen en ondernemers behoefte hebben aan versimpeling van regelgeving. Zijn concrete voorbeelden hiervan bekend? Welke acties lopen momenteel om dit op te lossen?
Business Europe en SMEunited hebben onder hun leden onderzoek gedaan naar het functioneren van de interne markt en op basis hiervan aanbevelingen gedaan. Nederland hecht waarde aan deze input van stakeholders en wil in de nieuwe Commissieperiode beleid beter baseren op hun ervaringen en behoeften. Belangrijke aanbevelingen van genoemde organisaties zijn dat er meer aandacht moet zijn voor de praktische consequenties van interne marktregelgeving voor ondernemers, verschillen in regelgeving tussen lidstaten en de benodigde verbetering van de implementatie en handhaving van interne marktregelgeving. Dit beeld is zeer herkenbaar voor het kabinet en is onderdeel van de Nederlandse inzet voor de verbetering van de interne markt. Ik verwijs verder graag naar de eerdere beantwoording van de vragen van de VVD in het Schriftelijk Overleg Raad Concurrentievermogen 27 en 28 mei, die op 22 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 21 501-30, nr. 459).
De CDA-fractie lezen in de beantwoording van het schriftelijk overleg over onder andere de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei 2019 over Invest-NL als een National Promotional Institute (NPI). Dit is naar aanleiding van een aanbeveling van de Europese Commissie om deze in te zetten voor effectief gebruik van financieringsprogramma's zoals het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) en het aankomende InvestEU. Hebben alle EU-lidstaten een NPI? Zijn deze vergelijkbaar van opzet als Invest-NL?
Nagenoeg alle EU-lidstaten beschikken inmiddels over een NPI of een NPB (NPI met banklicentie).
Het werkingsgebied van de diverse NPI’s/NPB’s verschilt per lidstaat en instelling. Er zijn grote instellingen die zowel subsidies als financieringen verstrekken en kleinere (gespecialiseerde) instellingen die alleen op specifieke marktsegmenten financieringen verstrekken. De vormgeving van de diverse instellingen is afhankelijk van de leeftijd van de diverse NPI’s/NPB’s, de specifieke opdrachten die ze meekrijgen en marktfalens in de betreffende financieringsmarkten.
Belangrijke overeenkomst is dat ze als geaccrediteerde uitvoeringsorganisaties gebruik kunnen maken van de instrumenten die InvestEU aanbiedt en deze middelen mogen aanwenden in de lidstaten. Daarbij kunnen zij, gebruikmakend van specifieke kennis van de eigen financiersmarkt en marktfalens, zelfstandig business cases investeringsgereed maken. Tevens kunnen zij financieringsconstructies opzetten waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van cofinanciering door lokale (private) financieringspartijen in aanvulling op de cofinanciering uit eigen middelen.
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei dat in het antwoord op de vraag over de ondersteuning van EU13-landen vanuit Horizon Europe onder meer wordt gesteld dat Nederland van mening blijft dat EU13-landen zelf een excellent onderzoeks- en innovatiesysteem dienen op te bouwen via de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en via nationale investeringen. EU-middelen zouden bovenop middelen uit nationale inspanningen moeten komen en niet in plaats van. Hoe kan erop toegezien worden dat dit daadwerkelijke zoveel mogelijk gebeurt?
In haar voorstel voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO, één van de Europese Structuur- en Investeringsfondsen) heeft de Commissie opgenomen dat een deel van dit fonds moet worden ingezet voor een slimmer Europa (door de bevordering van innovatie en slimme economische transformatie). Nederland vindt dat minder welvarende en transitieregio’s een hoger aandeel EFRO aan innovatie moeten besteden. In het voorstel worden ook resultaatindicatoren geïntroduceerd die er op gericht zijn om goed de vinger aan de pols te kunnen houden bij besteding van de middelen.2 De onderhandelingen over de Europese Structuur- en Investeringsfondsen zijn nog niet afgerond.
Daarnaast doet de Raad op basis van een voorstel van de Europese Commissie elk jaar landen specifieke aanbevelingen in de context van het Europees Semester. Daarin wordt ook gekeken naar de nationale investeringen in onderzoek en innovatie. Als deze achterblijven worden landen daarop aangesproken om ze aan te sporen. Voor zowel de Europese Structuur- en Investeringsfondsen als voor nationale investeringen in deze context geldt dus dat Europese mechanismen zijn voorzien die toezien op de bestedingen.
Kan de Staatssecretaris toelichten welke motivaties er achter de voorgestelde gebieden voor missies zit? Hoe wordt gewaarborgd dat er een balans is tussen deze gebieden?
Gebieden voor missies moeten aansprekend zijn voor de samenleving, voldoende breedte hebben, potentieel grote impact tot stand kunnen brengen en Europese toegevoegde waarde hebben. Vanuit deze motivaties heeft de Europese Commissie – op grond van een brede consultatie naar mogelijke onderwerpen voor missies – een voorstel gedaan voor missiegebieden. Lidstaten zijn vervolgens nauw betrokken geweest bij besluitvorming over de definitieve lijst met missiegebieden.3 Binnen de missiegebieden zal de Commissie – op advies van mission boards – specifieke missies vaststellen met betrokkenheid van lidstaten. Na drie jaar worden de missies geëvalueerd en kunnen eventueel nieuwe missies worden gestart. Lidstaten blijven gedurende het proces betrokken, en kunnen zo onder andere de balans tussen de missiegebieden blijven waarborgen.
De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de appreciatie van het akkoord over de hoofdlijnen van Horizon Europe of de Staatssecretaris uiteen kan zetten aan welke standpunten van Nederland het akkoord niet tegemoet komt, gezien alle landen hebben moeten geven en nemen. Deze leden lezen dat aan de wens tot «widening participation» op een aantal manieren tegemoet wordt gekomen. Een van de manieren luidt als volgt: «In de overwegingen is een verwijzing gemaakt naar het belang van het verkleinen van de salariskloof voor onderzoekers binnen de EU. In de juridisch, bindende, tekst staat echter dat de hoogte van salarissen een nationale bevoegdheid zijn.» Kan de Staatssecretaris toelichten hoe invulling gegeven wordt aan het belang van «widening participation» in relatie tot de bevestiging dat de hoogte van de salarissen een nationale bevoegdheid zijn?
Het akkoord komt op de belangrijkste punten tegemoet aan het Nederlandse standpunt zoals uiteengezet in het BNC-fiche. Er moet echter nog een aantal punten uitonderhandeld worden als onderdeel van de bredere MFK-onderhandelingen en in de verdere implementatie van het programma. Voor widening participation 4 geldt dat Nederland van mening is dat deelname van EU13-landen duurzamer verbeterd wordt wanneer deze landen zelf een excellent onderzoeks- en innovatiesysteem opbouwen via de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en via nationale investeringen. Nederland is de EU13-landen hier in Horizon Europe tegemoet gekomen door akkoord te gaan met een hoger percentage van het voorgestelde budget voor widening-activiteiten dan in het voorstel van de Commissie: 3,3% in plaats van 1,8%.
Nederland is echter niet tegemoet gekomen aan de wens van sommige EU13-landen voor een minimumsalaris. In de onderhandelingen is met betrekking tot «widening participation» veelvuldig gesproken over de nationale salarissen. Onder andere door grote verschillen in de hoogte van salarissen voor onderzoekers trekken veel onderzoekers weg uit Centraal- en Oost Europa. In de overwegingen, wat gezien kan worden als een politiek statement, worden de verschillen in nationale salarissen wel benoemd, in de juridisch bindende tekst is echter overeengekomen dat dit niet opgelost dient te worden in het Kaderprogramma omdat dit primair een nationale aangelegenheid is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie lezen in het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen op 2 en 3 mei dat de Raad gesproken heeft over een geïntegreerde benadering van de interne markt, het industriebeleid, digitalisering en klimaat. Deze leden zijn bijzonder geïnteresseerd in deze zienswijze op het concurrentiebeleid. Kan de Staatssecretaris toelichten op welke wijze er van gedachten is gewisseld over het integreren van deze beleidsthema’s? Zijn er landen met beleidsprogramma’s waar de Raad een voorbeeld aan kan nemen?
Tijdens de informele Raad van 2 en 3 mei hebben verschillende lidstaten aangegeven dat een integrale benadering nodig is waarin beleid voor de interne markt wordt vormgegeven in samenhang met andere relevante beleidsterreinen, waaronder industrie- en innovatiebeleid.
Het kabinet deelt de visie dat voor een concurrerende EU een integrale benadering nodig is. In de kabinetspositie Europese concurrentiekracht, die op 13 mei jl. naar de Kamer is gestuurd (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73), benadrukt het kabinet het belang van een goed werkende interne markt met duidelijke spelregels als de sleutel voor het behouden en verbeteren van de Europese concurrentiekracht. Dit beleid zal moeten worden aangevuld met een modern industriebeleid gericht op innovatie en de ondersteuning van belangrijke transities, waaronder verduurzaming en digitalisering. Verder moet de EU inzetten op een gelijk speelveld wereldwijd en zorgen dat de EU en de lidstaten in staat zijn om de economische veiligheid te borgen.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre het Nederlandse wetenschapsbeleid en het missiegedreven innovatiebeleid complementair zijn aan de hoofdlijnen van Horizon Europe. Zal er in Horizon Europe, te zijner tijd, een specifiek deel van het budget voor de sleuteltechnologieën bestemd zijn en in hoeverre is dat overeenkomstig met het voorstel van de Staatssecretaris voor het missiegedreven innovatiebeleid (Kamerstuk 33 009, nr. 70)?
De ambities van het Nederlandse wetenschapsbeleid zijn mondiale impact, verbinding met de samenleving en een kweekvijver en haven zijn voor talent. Deze ambities sluiten goed aan op de hoofdlijnen en integrale aanpak van Horizon Europe, waarbij excellentie, impact en samenwerking de uitgangspunten zijn. Ook het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid sluit goed aan bij de doelstellingen en integrale aanpak van Horizon Europe met onder meer gerichtheid op excellentie, maatschappelijke uitdagingen, sleuteltechnologieën, missies, publiek-private samenwerking en het vergroten van het innovatie- en concurrentievermogen van Europa (impact).5 Voor sleuteltechnologieën is vooralsnog geen specifiek budget binnen Horizon Europe gereserveerd. Sleuteltechnologieën zijn relevant binnen alle drie pijlers van Horizon Europe. Verdere besluitvorming over Horizon Europe, waaronder budgettaire elementen, maakt onderdeel uit van de MFK-onderhandelingen. In het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid is de ontwikkeling van sleuteltechnologieën integraal onderdeel van het beleid, ook budgettair.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Deze leden zien in het Frans-Duitse manifest een zeer realistische koers die bescherming van de eigen economie goed kan waarborgen door herziening van onder andere het staatssteunkader. Deelt de Staatssecretaris de mening van deze leden dat, zeker in het kader van een handelsbeleid waarbij handelsmaatregelen worden afgestemd op het gedrag van de handelspartner, de wenselijkheid van het toelaten van staatssteun bediscussieerd dient te worden?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de brief aan uw Kamer van 12 mei 2019 (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73), staat het kritisch tegenover een aantal punten uit het Frans-Duitse manifest. Een algehele versimpeling of verzwakking van staatssteunkaders zorgt voor een oneerlijk concurrentievoordeel voor bedrijven die kunnen profiteren van overheidssubsidies, garantstellingen en goedkope staatsfinanciering en is daarom onwenselijk. Bedrijven die geen staatssteun ontvangen kunnen uit de markt worden geprijsd, met verlies van concurrentie als gevolg. Bovendien tast het Frans-Duitse voorstel het gelijke speelveld op de interne markt aan. Het kabinet is en blijft van mening dat het maken van goede afspraken maken in multilateraal verband de beste manier is om een gelijk speelveld af te dwingen. De EU kan dat doen door haar gewicht te gebruiken om de WTO te hervormen en aan te scherpen, waar nodig. Het kabinet zet verder in op een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de Europese interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder gelijke voorwaarden met elkaar te laten concurreren.
Zoals ook al in de genoemde brief is aangegeven, onderzoekt het kabinet daartoe mogelijkheden om de bevoegdheden van de Europese Commissie te versterken. Het doel is om handhavingsmaatregelen te kunnen treffen indien een onderneming uit een derde land, door gebruik te maken van overheidsfinanciering van dat derde land, de eerlijke mededinging op de interne markt verstoort of dreigt te verstoren.
oecd-sme-and-entrepreneurship-outlook-2019, (OECD), p.6↩︎
Kamerstuk 22 112, nr. 2626↩︎
De definitieve lijst omvat de volgende missiegebieden: Adaptation to Climate Change, including Societal Transformation; Cancer; Healthy Oceans, Seas, Coastal and Inland Waters; Climate-Neutral and Smart Cities; Soil Health and Food.↩︎
De aanwezigheid van excellent onderzoek en innovatie en de mate van succes in het verwerven van middelen uit het Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie verschilt tussen landen. Met name deelnemers uit Centraal- en Oost-Europese landen (EU13-landen) verwerven relatief weinig financiering uit het programma, en dat wordt door deze landen als oneerlijk beschouwd: zij zien de deelname aan het Kaderprogramma graag wijder verspreid binnen Europa.↩︎
Kamerstuk 22 112, nr. 2791↩︎