[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Voorstel voor een Klimaatakkoord

Kabinetsaanpak Klimaatbeleid

Brief regering

Nummer: 2019D28243, datum: 2019-06-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-32813-342).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 32813 -342 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid.

Onderdeel van zaak 2019Z13749:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2018-2019

32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid

Nr. 342 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 juni 2019

Het klimaat verandert. In Nederland nemen we onze verantwoordelijkheid om klimaatverandering zoveel als mogelijk tegen te gaan en zo ons land leefbaar te houden voor de toekomstige generaties. Een ambitieus klimaatbeleid biedt naast milieuwinst ook kansen voor onze economie, onze welvaart en ons duurzame verdienvermogen. Door eerder te beginnen bouwen we een voorsprong op ten opzichte van andere landen. Op die manier hebben we meer tijd en kunnen we nieuwe ideeën en technologieën ontwikkelen die we vervolgens kunnen exporteren. Daarmee werken we tegelijkertijd aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat. Juist Nederland kan er als welvarend en innovatief land in slagen om de welvaart te laten groeien en tegelijkertijd uitstoot van broeikasgassen te verlagen.

In het regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) heeft dit kabinet dan ook een ambitieus klimaatdoel gesteld. We nemen maatregelen die ons voorbereiden op een reductie van 49% broeikasgasemissies in 2030 ten opzichte van 1990. We pleiten in Europa voor een broeikasgasreductie van 55% in 2030. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken, dan zal Nederland ernaar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen dan de door de EU toegewezen landenallocatie. Omdat de uitkomst van de internationale gesprekken nog niet vaststaat, kan de uiteindelijke doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu van uitgaat.

Klimaatverandering houdt zich niet aan landsgrenzen. Klimaatbeleid is daarom bij uitstek een terrein voor een Europese aanpak. Het ETS-systeem, bronbeleid en Europese standaarden rond mobiliteit zijn voorbeelden van gebieden waar Europese afspraken cruciaal zijn en genieten de voorkeur van het kabinet. Een eerste betekenisvolle stap voor de langere termijn is gezet in de Europese Raad van 20 juni 2019, waarbij een grote meerderheid van de lidstaten het doel van klimaatneutraliteit voor 2050 heeft omarmd. De EU stelt vóór het eind van 2019 de richting voor haar lange termijn vast.

In het regeerakkoord heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om invulling te geven aan de nationale reductiedoelstelling. Ook is afgesproken dat er een Klimaatakkoord komt. Het afgelopen jaar hebben daarom meer dan 100 partijen gewerkt aan een samenhangend pakket aan voorstellen waarmee het CO2-reductiedoel in 2030 gerealiseerd kan worden. Dit heeft op 21 december jl. geresulteerd in een ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 263). Zonder de inzet en commitment van alle betrokken partijen was dit resultaat niet mogelijk. Het kabinet is daarom alle deelnemers en de voorzitters van de tafels en taakgroepen erkentelijk voor hun grote inzet en bijdrage. Ook is het kabinet de Sociaal-Economische Raad (SER) erkentelijk voor de facilitering van het proces.

De doorrekeningen van het ontwerp-Klimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) tonen aan dat de reductieopgave van 49% gehaald kan worden. Om hier te komen heeft het kabinet nog een aantal politieke keuzes gemaakt. In een eerste reactie op de doorrekeningen heeft het kabinet op 13 maart jl. al vijf richtinggevende keuzes gepresenteerd (Kamerstuk 32 813, nr. 307). Het kabinet heeft aangekondigd (i) het totaal van belastingen op de energierekening voor huishoudens aanzienlijk te verlagen, in ieder geval door de Opslag Duurzame Energie (ODE) voor bedrijven te verhogen, (ii) een verstandige CO2-heffing voor de industrie uit te werken, (iii) de toepassing van CCS te begrenzen, (iv) een aanpak van elektrisch vervoer met meer oog voor de huidige marktontwikkelingen en voor de tweedehandsmarkt van elektrisch vervoer en (v) duurzame en sterke kringlooplandbouw te bevorderen. Het kabinet heeft daarbij aangekondigd nadere voorstellen uit te werken en te komen tot een voorstel voor een Klimaatakkoord, en hiertoe heeft het kabinet zelf nog een aantal besluiten genomen.

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, licht ik in deze brief het voorstel voor een Klimaatakkoord toe. Het voorstel voor een Klimaatakkoord bevat een pakket aan maatregelen met een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak, dat de actieve steun heeft van zoveel mogelijk bijdragende partijen en waarmee het politieke reductiedoel van 49% in 2030 wordt gerealiseerd. Deze brief vormt samen met bijgevoegd pakket1 het voorstel voor een Klimaatakkoord. In dit pakket zijn zowel de richtinggevende keuzes van 13 maart jl. als de nadere voorstellen van het kabinet verwerkt. Het pakket bevat naast maatregelen die het kabinet zelf zal nemen of actief zal faciliteren, tevens afspraken die partijen onderling hebben gemaakt. Deze afspraken zijn ook belangrijk voor het bereiken van ons gezamenlijke doel, maar de realisatie ervan is de verantwoordelijkheid van partijen zelf. Het kabinet legt dit pakket met vertrouwen voor aan het parlement vanuit de overtuiging dat we in Nederland gezamenlijk aan de slag kunnen om ons land voor iedereen economisch sterker en duurzamer te maken.

1. Uitgangspunten van het kabinet

Het kabinet heeft op 23 februari 2018 (Kamerstuk 32 813, nr. 163) het startsein gegeven voor de gesprekken over een Klimaatakkoord. Het kabinet heeft daarbij de politieke kaders gedefinieerd waaraan het Klimaatakkoord moet voldoen. Voor het kabinet staat voorop dat de reductieopgave van 49% wordt gehaald op een manier die voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Dat betekent dat we de huishoudportemonnee zoveel mogelijk ontzien en dat we zorgen voor een eerlijke verdeling van lasten tussen huishoudens en bedrijven, waarbij we rekening houden met het gelijke speelveld voor ons bedrijfsleven. We nemen de tijd die we hebben richting 2030 en 2050. En we kiezen voor de meest kosteneffectieve en toekomstbestendige aanpak. We werken tegelijkertijd aan een aantrekkelijk vestgingsklimaat waarin we bedrijven aansporen juist in Nederland te investeren in duurzame innovatieve activiteiten. Een ambitieus klimaatbeleid kan immers kansen bieden voor onze economie, onze welvaart en ons duurzame verdienvermogen.

Betaalbaar

We realiseren de opgave op een zo kostenefficiënt mogelijke wijze, zodat de transitie betaalbaar blijft. Dat doel wordt met het voorliggend Klimaatakkoord bereikt. De jaarlijkse nationale meerkosten van het Klimaatakkoord liggen zelfs aanzienlijk lager dan de 0,5% van het bbp in 2030 zoals bij de start van het Klimaatakkoord door het PBL werd ingeschat. Als samenleving moeten we dus in staat zijn deze transitie te betalen.

Dit betekent niet automatisch dat de transitie ook op individueel niveau betaalbaar is. Het CPB heeft in de doorrekening op 13 maart jl. beperkte inkomenseffecten van het ontwerp-Klimaatakkoord geconstateerd. Met de maatregelen die het kabinet treft, worden de inkomenseffecten voor huishoudens kleiner en wordt de onderkant van de inkomensverdeling relatief het sterkst ontzien. In het pakket aan maatregelen stellen we daarom het streven centraal om voor steeds meer huishoudens woonlastenneutraliteit binnen bereik te brengen en blijven de vaste lasten op het bezit van een auto op fossiele brandstoffen ongewijzigd, zodat de stimulering van elektrische auto’s niet ten koste gaat van de huishoudportemonnee van mensen die zich nog geen elektrische auto kunnen veroorloven. Het kabinet stelt voorop dat ieder huishouden, ook lage inkomens, in hun eigen dan wel hun huurwoning mee moet kunnen doen aan de transitie. Het kabinet ontziet bovendien zoveel mogelijk de huishoudportemonnee. Het kabinet verlaagt het totaal aan belastingen op de energierekening van huishoudens aanzienlijk. Het belastingdeel van de energierekening daalt voor een huishouden met gemiddeld verbruik2 met 100 euro in 2020, stijgt niet in 2021 en stijgt na 2021 beperkt. We geven dit zo vorm dat de laagste en midden-inkomensgroepen hiervan relatief het meest profiteren. De precieze effecten op de energierekening zijn afhankelijk van het specifieke verbruik in het betreffende huishouden en de ontwikkeling van de energieprijzen in de markt.

De kosten van de transitie

We sturen als kabinet op één centraal doel: 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Dit doen we, zodat we als samenleving de meest optimale en kosteneffectieve mix van maatregelen en technieken kunnen kiezen en zo de kosten zo laag mogelijk houden.

Het kabinet heeft vanaf de start van de gesprekken sturing op CO2 en kosteneffectiviteit als primair uitgangspunt gesteld. Het kabinet heeft de totale reductieopgave op basis van kosteneffectiviteit over de sectoren verdeeld. Door de totale kosten zo beperkt mogelijk te houden, kunnen we de transitie betaalbaar houden. We hebben bij de verdeling van de tonnen wel nadrukkelijk oog gehouden voor de maatregelen die nu nog relatief duur zijn, maar wel passen in het meest kosteneffectieve pad naar 2050. Dit speelt bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving, waar het verstandig kan zijn om natuurlijke renovatiemomenten aan te grijpen door de woning meteen voor te bereiden op 2050 in plaats van nu op 2030 en later op 2050.

Met een kosteneffectieve aanpak zorgen we ervoor dat de transitie betaalbaar blijft. Het PBL constateert dat de jaarlijkse nationale meerkosten van de voorstellen van het ontwerp-Klimaatakkoord 1,6 tot 1,9 mld. euro in 2030 bedragen. De jaarlijkse nationale meerkosten zijn daarmee in 2030 minder dan 0.5% van het bbp.3

Naast de kosten voor de samenleving als geheel heeft de transitie ook gevolgen voor de overheidsuitgaven. Het kabinet heeft vanaf het begin van het proces om te komen tot een Klimaatakkoord gezegd dat de overheid niet deze hele transitie kan en wil betalen. Dat neemt niet weg dat de realisatie van de reductieopgave gevolgen heeft voor de overheidsbegroting. Bij Miljoenennota zal een totaaloverzicht worden gegeven van de gevolgen voor de rijksbegroting.

Eerlijk

De transitie moet op een rechtvaardige wijze gerealiseerd worden. Het kabinet begrijpt het belang van een rechtvaardige verdeling van de lasten voor het draagvlak voor de transitie. Met dit Klimaatakkoord wordt de opgave én de rekening eerlijk verdeeld. We verschuiven de lasten van huishoudens naar het bedrijfsleven door de verdeling van de Opslag Duurzame Energie van 50/50 aan te passen naar een derde/twee derde ten gunste van huishoudens; door de vormgeving van de ODE-schuif worden mkb’ers, met een relatief laag verbruik die zich in de 1e en 2e schijf bevinden, zoveel mogelijk ontzien. Daardoor draagt de industrie in totaal ruim 5 miljard euro bij aan ODE tot en met 2030. In diezelfde periode ontvangt de industrie naar verwachting ruim 3 miljard euro uit de SDE++ om de 14,3 Mton CO2-reductie te halen.

De elektriciteitssector en de industrie leveren als grootste uitstoters de grootste bijdrage aan de opgave. In de elektriciteitssector komt er een minimum CO2-prijs, voor de industrie introduceert het kabinet een verstandige CO2-heffing. De heffing in de industrie stimuleert industriebedrijven om hun CO2-uitstoot te verminderen, zonder dat we bedrijvigheid en banen over de grens jagen. We stimuleren de industriebedrijven om te investeren in CO2-reducerende technieken door een deel van de onrendabele top weg te nemen. De industrie kan op deze manier uitgroeien tot de meest CO2-efficiënte in Europa en daarmee op de langere termijn een concurrentievoordeel behalen.

Haalbaar

We hebben 31 jaar de tijd voor het realiseren van de transitie richting 2050 en die tijd nemen we ook. In de komende jaren ontzorgen we mensen via de wijkaanpak en stimuleren we mensen om op natuurlijke momenten te investeren in de isolatie van hun woningen en in het vergroenen van het wagenpark.

Iedereen moet mee kunnen doen aan de transitie. Om eigenaren en bewoners te ontzorgen stelt het kabinet een warmtefonds in en maakt diverse financieringsarrangementen mogelijk. Het kabinet onderschrijft de conclusie van de SER dat (voldoende) voorzieningen moeten worden getroffen om te voorkomen dat de verduurzaming stuit op een gebrek aan financiële draagkracht. Het kabinet zal met partijen nader uitwerking en uitvoering geven aan de in het akkoord opgenomen voorzieningen, en zal ook met die partijen alert blijven op eventuele lacunes in die voorzieningen.

De bijtelling voor zakelijk elektrisch rijden loopt stapsgewijs op, maar particulieren krijgen meer ondersteuning bij de aankoop van een elektrische auto, zowel nieuw als tweedehands, zonder dat hiervoor de vaste lasten stijgen van mensen die de overstap nog niet kunnen maken. We hebben ook de tijd om te leren en in de komende tien jaar plannen bij te stellen en ruimte te geven aan nieuwe innovaties.

We faseren de maatregelen ook in de tijd. Zo stoppen we in de elektriciteitssector met subsidie voor hernieuwbare elektriciteitsproductie na 2025, zetten we juist extra in op het stimuleren van een duurzame industrie en intensiveren we CO2-reducerende maatregelen voor kringlooplandbouw.

Wat betekent het Klimaatakkoord voor mensen?

Iedereen krijgt met het Klimaatakkoord te maken, maar lang niet allemaal van vandaag-op-morgen. We nemen 31 jaar de tijd zodat de veranderingen voor iedereen haalbaar zijn en duidelijk is wat er nu moet gebeuren, en wat ook later kan. Niemand hoeft bijvoorbeeld zijn huis meteen aan te passen. Maar wie dat toch al van plan is, wordt gestimuleerd en ondersteund om te kiezen voor duurzame oplossingen. Bij de transitie naar een aardgasvrije gebouwde omgeving worden huishoudens ondersteund door hun gemeenten, ze kunnen zelf meepraten over de plannen in hun wijk en ze krijgen de financieringsmogelijkheden om, toegesneden op hun situatie, de overgang op een woonlastenneutrale wijze kunnen maken. Woningeigenaren die dit jaar al willen verduurzamen, kunnen binnenkort weer gebruik maken van een subsidieregeling voor isolatiemaatregelen. Het kabinet stelt voor eigenaar-bewoners een warmtefonds in en maakt gebouwgebonden financiering mogelijk. Verder is de salderingsregeling voor zonnepanelen verlengd, waardoor het financieel aantrekkelijk blijft voor huishoudens en mkb-bedrijven om te investeren in zonnepanelen op daken. Om de meer grootschalige hernieuwbare energieprojecten in de energietransitie te laten slagen, wordt daarnaast gestreefd naar 50% eigendom van de lokale omgeving bij hernieuwbare elektriciteitsproductie op land.

Wie nu al kan en wil overschakelen naar elektrisch rijden bieden we die mogelijkheid. Bij de aanschaf van een nieuwe elektrische auto kan voor particulieren een aanschafsubsidie worden aangevraagd. Wie de overgang nu niet kan of wil maken, draait niet op voor de kosten van die stimulering. Mensen worden verleid, maar niet verplicht. Bovendien kunnen door de stimulering van de tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s stap voor stap steeds meer mensen zich een elektrische auto veroorloven.

Het kabinet zorgt met medeoverheden voor brede en actieve betrokkenheid van iedereen. In de wijkaanpak en de regionale energiestrategieën mag en kan iedereen meedenken en meedoen aan de planvorming voor de transitie. Dat is belangrijk, want veranderingen in de eigen leefomgeving moeten op draagvlak kunnen rekenen. En meedenken is vaak een voorwaarde voor meedoen.

Om meer zicht te krijgen op wat onder mensen leeft, maakt het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) het gedrag van burgers met betrekking tot de duurzaamheidstransitie inzichtelijk. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het Rijk betrokken blijft bij de ontwikkeling van de Burgermonitor Duurzame Samenleving van het SCP.4 Op basis van deze monitor volgen we de ontwikkeling van draagvlak en burgerparticipatie gedurende de voortgang van het Klimaatakkoord. Met de inzichten van het SCP over het burgerperspectief van een verduurzamende samenleving wordt de kwaliteit van de uitvoering van het Klimaatakkoord steeds verbeterd.

2. Maatregelen per sector

De doorrekening van het PBL laat zien dat we 49% broeikasgasreductie in 2030 kunnen halen, maar dat concretisering en aanscherping nodig is. Het kabinet heeft daarom richting partijen voorstellen voor aanscherping gedaan. Hieronder worden per sector de belangrijkste maatregelen uit het voorstel voor een Klimaatakkoord toegelicht.5 6

Gebouwde omgeving

Woningen en andere gebouwen, zoals kantoren en scholen, gaan de komende 30 jaar verduurzamen. Dat gaat geleidelijk en start in de wijken waar het aardgasnet vervangen moet worden, of waar aardgas nu al kosteneffectief vervangen kan worden door duurzame warmte, elektriciteit of duurzaam gas. Waar mogelijk wordt dit gecombineerd met andere maatregelen ter verbetering van de woningen en leefbaarheid in de wijk. Gemeenten voeren hierover de regie. Tegelijk stimuleren we individuele eigenaar-bewoners, verhuurders van woningen en eigenaren van utiliteitsgebouwen nu al te starten met energiebesparende maatregelen, door op natuurlijke momenten van verbouwing of vervanging van de cv-ketel te kiezen voor isolatie en duurzamere verwarmingsopties.

Draagvlak voor de aanpak is cruciaal. Het kabinet zet daarom in op een zorgvuldige wijkaanpak en aan goede ondersteuning en ontzorging van eigenaar-bewoners bij het treffen van verduurzamingsmaatregelen. Uitgangspunt daarbij is dat voor steeds meer huishoudens – kopers en huurders – de kosten voor verduurzaming via een lagere energierekening terugverdiend kunnen worden. Woonlastenneutraliteit komt binnen bereik door kostenreductie, een betaalbare energierekening, subsidies en aantrekkelijke financiering.

Aantrekkelijke financiering en subsidies

Voor eigenaar-bewoners zal het kabinet een breed palet aan aantrekkelijke financieringsmogelijkheden beschikbaar maken, waaronder gebouwgebonden financiering en een warmtefonds met aantrekkelijke voorfinanciering voor iedereen (ook voor degenen die nu geen financieringsmogelijkheden hebben).7 Voor het warmtefonds komt jaarlijks 50–80 miljoen euro aan (niet-revolverende) middelen beschikbaar tot en met 2030. Dit fonds kan, afhankelijk van hoe het wordt uitgewerkt, aangevuld met private middelen groeien naar een financieringsportefeuille van meer dan een miljard euro.

Tot 2030 zijn er subsidiemiddelen beschikbaar voor isolatie. Er komt een subsidieregeling beschikbaar van 100 miljoen euro per jaar voor investeringen in isolatie en warmte-installaties. De bestaande ISDE-regeling zal daartoe, rekening houdend met de lopende evaluatie, worden verbreed. Om eigenaar-bewoners nu al de mogelijkheid te bieden om duurzame maatregelen te treffen, wordt voor de jaren 2019 en 2020, de subsidieregeling SEEH voor in totaal 90 miljoen euro opnieuw opengesteld. Daarnaast wordt er een programma opgestart waarmee eigenaar-bewoners op korte termijn gestimuleerd worden om laagdrempelige energiebesparende maatregelen te nemen en ze op korte termijn de energierekening kunnen verlagen. Hiervoor is in totaal 93 miljoen euro beschikbaar, gericht op het adviseren en ondersteunen van eigenaar-bewoners.

Betaalbare energierekening

De energiebelasting wordt aangepast zodat een sterkere prikkel ontstaat om te verduurzamen doordat investeringen in verduurzaming zich sneller terugverdienen. Het kabinet kiest voor de budgetneutrale variant waarin het energiebelastingtarief van de eerste schijf voor aardgas toeneemt met 4 cent per m3 in 2020 en +1 cent per m3 in de 6 jaren daarna. Alle extra middelen die op deze manier worden opgehaald, worden teruggegeven via de belastingvermindering en een lager energiebelastingtarief van de eerste schijf voor elektriciteit. Hier profiteren huishoudens meer van dan bedrijven zodat een lastenverlichting voor huishoudens optreedt. Dit geldt ook voor huishoudens die nu nog niet kunnen of willen investeren in verduurzaming. In 2023 zal worden bezien of de voorgenomen verhoging van de energiebelasting op aardgas, gelet op de autonome ontwikkeling van de marktprijzen, nog nodig is om de gewenste verduurzamingsprikkels te behouden.

Het kabinet heeft op 13 maart jl. een aanvullend pakket afgesproken (Kamerstuk 32 813, nr. 307). Dit pakket houdt in dat de bovenstaande aanpassing wordt gecombineerd met een aanpassing in de Opslag Duurzame Energie (ODE) ten gunste van huishoudens. Hierdoor worden de lasten tussen huishoudens en grote bedrijven eerlijker verdeeld. Bovenop deze budgetneutrale aanpassingen in de energiebelasting en ODE stelt het kabinet middelen beschikbaar om het belastingdeel van de energierekening voor een huishouden met gemiddeld verbruik in 2020 met 100 euro te verlagen, in 2021 niet te laten stijgen en de stijging na 2021 te beperken. Hiervoor maakt het kabinet structureel 425 miljoen euro vrij. Huishoudens met een laag- en middeninkomen gaan er relatief het meest op vooruit. Alle huishoudens kunnen zelf hun energierekening verder verlagen door energiebesparende maatregelen te treffen, die zichzelf nu sneller terugverdienen. De precieze effecten op de energierekening zijn afhankelijk van het specifieke verbruik in het betreffende huishouden en de ontwikkeling van de energieprijzen in de markt.

Noodzaak kostenreductie

Om woonlastenneutraliteit voor steeds meer huishoudens en situaties binnen bereik te brengen, is kostenreductie van de verduurzaming nodig. Door de bij de Bouwagenda aangesloten partijen wordt de komende jaren gewerkt aan een kostenreductie van de verduurzaming van 20 tot 40%. Ter ondersteuning hiervan is inmiddels een ambitieus innovatie- en opschalingsprogramma gestart en het Bouw Techniek en Innovatie Centrum opgericht. Het kabinet maakt 25 miljoen euro per jaar extra vrij voor innovatieprogramma’s gericht op betere en goedkopere warmtepompen, collectieve duurzame warmteopties en slimme manieren van bouwen en renoveren. Met de startmotor komt de verduurzaming op gang. De startmotor wordt op verschillende manieren ondersteund. Voor verhuurders, waaronder corporaties, is van 2020 t/m 2023 50 miljoen euro per jaar beschikbaar uit het budget van de Energie Investeringsaftrek. Met de renovatieversneller gaat de opschaling van start, door grootschalige samenwerking tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers in de verduurzaming te realiseren. Voor de renovatieversneller komt tot 2024 130 miljoen euro beschikbaar. De rijksoverheid en Aedes voeren in 2019 een breed (interdepartementaal) onderzoek uit naar de ontwikkeling van de financiële positie van de corporatiesector en de haalbaarheid van de langetermijnopgaven.

Doel gebouwde omgeving binnen bereik

Op basis van de doorrekening komt het PBL tot de conclusie dat met het pakket aan maatregelen een emissiereductie van 0,8 tot 3,7 Mton gerealiseerd kan worden, waar het doel van 3,4 Mton binnen valt. Tegelijk constateert het PBL dat de bandbreedte groot is. Daarom zijn naast de toevoegingen over het Warmtefonds en de keuze in de schuif in de energiebelasting, afspraken ten aanzien van de wijkaanpak verduidelijkt en utiliteitsbouw aangescherpt.

Transitievisie warmte

De transitievisies warmte zijn nodig om de gebouwde omgeving CO2-arm te maken. Om deze transitievisies warmte te realiseren, worden woningen en andere gebouwen in samenspraak met bewoners en gebouweigenaren geïsoleerd en aardgasvrij(-ready) gemaakt. Het PBL schat in dat in het kader van de wijkgerichte aanpak in de periode tot 2030 1,07 miljoen woningen en andere gebouwen aardgasvrij kunnen worden gemaakt. Om zeker te weten dat voldoende besparing wordt gerealiseerd, maken gemeenten plannen voor het realiseren van de verduurzaming van 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen in de periode 2022 tot en met 2030, met een aanloopperiode van 2019–2021. Partijen spreken een stapsgewijze aanpak af waarbij ook isolatie en andere CO2-besparende maatregelen nadrukkelijk deel uitmaken van de wijkgerichte aanpak en werken samen aan het wegnemen van eventuele belemmeringen bij het realiseren van de transitievisies warmte. Het opstellen van een transitievisie warmte wordt voor gemeenten verplicht en er worden nadere inhoudelijke vereisten gesteld. Daarnaast is aangepast dat Rijk en VNG bezien welke bevoegdheden voor gemeenten en bijbehorende waarborgen voor de consument en gebouweigenaar nodig zijn en welke wetgeving hiervoor zo nodig dient te worden aangepast. Rijk en VNG maken een analyse hiervan die door het Rijk aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd. Deze kabinetsperiode wordt, naast de middelen voor de proeftuinen aardgasvrije wijken waarvoor tot 2030 ruim 400 miljoen euro beschikbaar is, voor de komende drie jaar additioneel in totaal 150 miljoen euro beschikbaar gesteld voor extra taken van gemeenten in de energietransitie. Voor de langere termijn wordt onderzoek uitgevoerd naar de bekostiging van de additionele taken.

Utiliteitsbouw

Het PBL geeft een grote bandbreedte aan in het doelbereik voor de utiliteitsbouw en maatschappelijk vastgoed. Om hierover meer zekerheid te krijgen is in de passage uit het ontwerp-Klimaatakkoord verduidelijkt dat het streefdoel voor 2030 zich richt op maatregelen waarmee 1 Mton CO2-reductie in de gebouwde omgeving wordt behaald. Tevens is verduidelijkt dat indien in 2025 blijkt dat de resultaten voor bestaande utiliteitsbouw achterblijven, in dialoog met de sectoren een passend pakket aan haalbare en kosteneffectieve maatregelen wordt opgenomen in wetgeving, waarmee de reductieopgave van 1 Mton in 2030 voor bestaande utiliteitsbouw alsnog wordt gerealiseerd.

Het kabinet is van oordeel dat met bovengenoemde maatregelen en aanvullende afspraken 3,4 Mton aan CO2-reductie in 2030 binnen bereik is en de transitie naar een duurzame gebouwde omgeving op een evenwichtige wijze in gang kan worden gezet, betaalbaar en haalbaar.

Mobiliteit

Mensen willen veilig, snel en gemakkelijk van deur-tot-deur kunnen reizen. Bedrijven willen dat hun goederen snel en betrouwbaar op de plaats van bestemming komen. Dàt verandert niet, wel de manier waarop. Ons transport veroorzaakt een kwart van de uitstoot. Het streven is dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn. Denk daarbij aan waterstof- en elektrische auto’s. Deze auto’s stoten bij het rijden geen broeikasgassen uit, houden onze lucht schoon en brengen minder geluidsoverlast met zich mee. Daarom streeft het kabinet ernaar dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn. Een nieuwe auto gaat in Nederland immers gemiddeld bijna 18 jaar mee. En de randvoorwaarden moeten op orde zijn: het laden van je elektrische auto moet even makkelijk zijn als opladen van je mobiele telefoon. Dat geldt ook voor waterstof.

Voor het bestaande wagenpark (inclusief logistiek) zet het kabinet in op minder uitstoot door innovatieve biobrandstoffen. Veel biobrandstoffen worden nu al uit afvalstoffen en residuen geproduceerd. De toename in biobrandstoffen moet overwegend worden gehaald uit duurzame reststoffen (met inbegrip van cascadering). Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en bij het ontwikkelen van de circulaire economie. Daarom komen alle partijen overeen dat voor het realiseren van deze hernieuwbare energiedoelstelling voor transport (inclusief de 27 PJ) in ieder geval niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020.

In breder kader neemt het kabinet het initiatief voor een integraal duurzaamheidskader voor alle biomassa om een consistent kader over de verschillende sectoren waar biomassa wordt ingezet, te verzekeren.

Samen met de logistieke sector en de gemeenten, zorgt het kabinet ervoor dat er rond 2025 geen uitstoot meer is van bussen, vrachtwagens en bestelauto’s in de binnenstad van 30–40 van onze steden. Dit levert een belangrijke bijdrage aan het steeds schoner maken van de lucht, juist op plaatsen waar veel mensen er direct baat bij hebben. Bovendien levert de omschakeling kansen op voor het Nederlandse bedrijfsleven. Nederlandse bedrijven maken elektrische bussen en zijn goed in het ontwikkelen en aanleggen van laadpalen.

Het kabinet ziet in de toekomst naast het personenverkeer, ook een belangrijke rol weggelegd voor waterstof als energiedrager in zwaar transport, bijvoorbeeld vrachtwagens, OV-bussen en mogelijk ter vervanging van dieseltreinen. Ook speelt waterstof een rol als energiedrager voor duurzaam opgewekte energie. Daartoe wordt in 2020 een ambitieus convenant met de sector afgesloten om de doelen in het Klimaatakkoord te kunnen realiseren.

Met werkgevers en OV-partijen wordt ingezet op het verlagen van de uitstoot van het woon-werkverkeer, onder andere door concrete afspraken daarover vast te leggen in de omgevingswet en door meer in te zetten op drempelloos reizen met deelauto’s, het openbaar vervoer en de fiets. Dat betekent echter dat er een groeiend tekort is aan goede stallingen. Bovenop de middelen die bij het regeerakkoord beschikbaar waren, trekt het kabinet daarom nogmaals 75 miljoen euro uit voor de cofinanciering van fietsparkeren.

Bij alle hierboven genoemde afspraken zal steeds goed oog zijn voor de positie van het mkb.

We maken onomkeerbaar de overstap naar emissieloos rijden. Komende jaren komen er steeds meer aantrekkelijke auto’s op de markt, en met name in de tweede helft van het komende decennium verwacht het kabinet een versnelling, door dalende batterij-prijzen, stijgend aanbod van waterstof, en meer concurrentie.

Het kabinet wil dat de elektrische auto op termijn voor iedereen aantrekkelijk en betaalbaar is, op een manier waarbij ook gebruik wordt gemaakt van de marktdynamiek die hierboven beschreven staat, en naar verwachting van het kabinet betekent, dat dan minder stimulering per auto nodig is. De overgang naar emissieloos rijden betekent naast de stimuleringskosten echter ook minder accijnsinkomsten.

Het huidige systeem van autobelastingen bestaat uit een mix van belasten van bezit en belasten naar gebruik van fossiele brandstoffen via de accijnsheffing. Elektrisch rijden raakt steeds verder ingeburgerd. Mede daarom is op termijn een andere vormgeving van de autobelastingen noodzakelijk. Dit voorkomt dat een steeds kleinere groep de inkomsten opbrengt.

Ook onder een nieuw stelsel moet iedereen die gebruik maakt van infrastructuur in redelijkheid bijdragen aan de kosten. Betalen naar gebruik levert volgens het PBL potentieel een bijdrage aan minder files en uitstoot.

Het kabinet zal daarom, ten behoeve van de volgende kabinetsformatie, de volgende varianten van betalen naar gebruik onderzoeken, voorbereidingen schetsen en waar mogelijk of nodig deze voorbereidingen treffen. De invoering van het nieuwe stelsel wordt betrokken bij de reeds voorgenomen belastingherziening in 2025.

In elk geval worden de volgende varianten uitgewerkt:

• Beprijzing per km van elektrische auto’s, waarbij voor fossiele auto’s het huidige systeem in stand blijft. De totale lasten binnen het autodomein dalen hierdoor per saldo. Daarbij vindt er geen differentiatie plaats naar tijd of plaats en wordt dus geen spitsheffing onderzocht.

• Tijd- en plaatsgebonden heffing met uitzondering van een spitsheffing voor het hele wagenpark.

• Emissie-, tijd- en plaatsgebonden heffing voor het hele wagenpark.

Bij alle varianten wordt rekening gehouden met het handelingsperspectief en is privacy nadrukkelijk een aandachtspunt dat zoveel mogelijk gewaarborgd blijft. Bij het uitwerken van alle varianten worden ook de volgende aspecten betrokken:

• De gewenste stimulering van EV, in lijn met het streven van het kabinet naar 100% nieuwverkoop in 2030.

• De mogelijkheid om de totale lasten binnen het autodomein te laten dalen.

• De eventuele gevolgen voor de rijksbegroting en hoe deze op te vangen.

Bij bovengenoemde uitwerking zullen de belangrijke partners bij deze overgang, zoals de partijen uit het Formule E-Team goed worden betrokken.

In de periode tot de overgang naar een nieuw systeem wordt de stimulering van elektrisch rijden aangepast doorgezet. Het kabinet wil immers oversubsidiëring voorkomen, rekening houden met de ontwikkelingen in de snelgroeiende markt, aansluiten bij het handelingsperspectief van de particuliere automobilist en de tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s op gang brengen.

Het kabinet zet de huidige systematiek van stimulering van EV voort t/m 2025. Daarbij kiest het kabinet voor een stapsgewijze oploop van de bijtelling om oversubsidiëring te voorkomen. De bijtelling voor zakelijke rijders gaat daarom in 2020 naar 8% en het plafond waarboven deze korting niet meer geldt voor het resterende bedrag van de aanschafprijs wordt verlaagd. Hiermee zorgt het kabinet ervoor dat de stimulering gericht wordt op de aanschaf van modellen die later ook interessant zijn voor de tweedehands markt.

In zowel het eerste als het tweede deel van het pad richting 2030 houdt het kabinet een hand aan de kraan. In het ontwerp-Klimaatakkoord is afgesproken dat rond 2024 een integrale evaluatie wordt uitgevoerd. Met behulp van de evaluatie kan aan de hand van de laatste ontwikkelingen binnen de automarkt worden bepaald welk beleid en welke maatregelen na 2025 nodig en wenselijk zijn om het streven van het kabinet naar 100% nul-emissie nieuwverkopen te realiseren. Daarnaast vindt een jaarlijkse ijking van het stimuleringsinstrumentarium plaats om de «hand aan de kraan» te houden en overstimulering te voorkomen (zie voor de gedetailleerde uitwerking de tekst in de bijlage). De omvang van de aanpassing is afhankelijk van de omvang van de afwijking, wat inhoudt dat bij een grote overschrijding een grote en bij een kleine overschrijding een kleine bijstelling in de tarieven volgt. Deze bijstelling geldt zowel naar boven als naar beneden.

Leaseauto’s zijn een belangrijke stroom voor de Nederlandse tweedehandsmarkt. Door de stimulering van de zakelijke markt meer te richten op auto’s die daarna aantrekkelijk zijn voor de Nederlandse markt, wil het kabinet meer van deze auto’s langer in Nederland behouden. Om de ontwikkeling van een tweedehandsmarkt voor de elektrische auto voor particulieren op gang te brengen, zal het kabinet een regeling uitwerken voor het vergoeden van laadtegoed, aanschafsubsidie of een batterijgarantie. Hiermee komt een tweedehands elektrische auto sneller in beeld voor particulieren.

De vaste lasten op bezit voor mensen met een personenauto op fossiele brandstoffen gaan niet omhoog: de motorrijtuigenbelasting van een auto blijft ongewijzigd. Evenals de accijns op benzine, de dieselaccijns wordt wel verhoogd met 1 cent per 2021 en met 1 cent in 2023.

Industrie

Het kabinet heeft in de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) naar aanleiding van de doorrekeningen van het ontwerp-Klimaatakkoord een aantal aanvullende maatregelen voor de industrie aangekondigd, waaronder een verstandige en objectieve CO2-heffing. Daarmee is het bonus/malussysteem van de baan. Om tot een goede uitwerking van een CO2-heffing te komen, heeft het kabinet de planbureaus gevraagd doorrekeningen te maken en PwC gevraagd een analyse te doen van de effecten op bedrijfsniveau. Ook is de SER om advies gevraagd hoe de duurzaamheidsdoelen samen kunnen gaan met behoud van werkgelegenheid. Deze rapporten zijn op 18 juni jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 337).

De inzet voor 2050 is een bloeiende, circulaire en CO2-arme industrie die mondiaal toonaangevend is. Deze transitie vergt additionele investeringen van de Nederlandse industrie. Het kabinet wil graag dat de industrie deze investeringen in Nederland doet. De industrie biedt immers veel oplossingen die elders in de maatschappij en ook in het buitenland van belang zijn. De SER geeft in zijn advies «Nationale klimaataanpak voor regionale industriële koplopers» aan dat een samenhangende inzet van verschillende beleidsinstrumenten nodig is om de CO2-reductiedoelstelling voor de industrie te realiseren en tegelijkertijd Nederland aantrekkelijk te houden om te investeren in vergaande broeikasgasemissiereductie en circulaire productie. Hierbij benadrukt de SER het belang van een regionale aanpak gericht op het versterken van bestaande clusters en een versterkt arbeidsmarkt- en scholingsbeleid. Het kabinet onderschrijft de analyse van de SER. Het beleidspakket zal bestaan uit de volgende elementen.

Stimuleren van innovatie en uitrol van CO2-reducerende technieken en een stevige regionale clusteraanpak

Het kabinet faciliteert bedrijven bij investeringen door een ambitieus innovatieprogramma gericht op kostenreductie van kansrijke technieken en het beschikbaar stellen van SDE+-subsidiemiddelen om de uitrol van CO2-reducerende technieken die nu nog niet rendabel zijn te versnellen. Het kabinet deelt het oordeel van de SER dat emissiereductie in de industrie veelal in ketens en clusters moet plaatsvinden. In elk van de vijf industriële regio’s zal, mede met ondersteuning van het Rijk, een meerjarig industrieel koplopersprogramma worden ontwikkeld waarin efficiëntieverbetering hand in hand gaat met verduurzaming van grondstoffengebruik en CO2-reductie. Het ligt voor de hand vooral voort te bouwen op bestaande regionale initiatieven en plannen. De overheid zet zich ervoor in dat bedrijven tijdig over benodigde vergunningen en infrastructurele voorzieningen kunnen beschikken en stelt een Taskforce in die uiterlijk eind 2019 heeft geïnventariseerd welke infrastructurele behoeftes bestaan (met name in de clusters) en die adviseert over de (voorwaarden voor) realisatie hiervan.

Extra inzet op groene waterstof

Nederland is in alle opzichten een doorvoerland met een enorme voor- en achterdeur. We gelden als een natuurlijk knooppunt van grond- en hulpstoffen. We liggen aan de Noordzee, die steeds meer een bron van duurzaam opgewekte elektriciteit wordt. En we hebben een sterk cluster in de basis- en petrochemie. Nederland is, met andere woorden, een A-locatie voor de ontwikkeling van groene waterstof: als brandstof, als opslagmedium en als feedstock. Allemaal toepassingen die we hard nodig hebben voor de transitie. Bovendien biedt de ontwikkeling van waterstof in Nederland economische kansen.

Die ontwikkeling gaat niet vanzelf. Het kabinet zal zich daarom volop inspannen Nederland tot koploper te maken op het gebied van groene waterstof. Daarom komt er een ambitieus waterstofprogramma, gericht op onderzoek, pilots en demonstratieprojecten, infrastructuur en brede waterstoftoepassingen. Het kabinet stelt extra middelen ter beschikking ter hoogte van indicatief 40 miljoen euro per jaar voor pilots en demonstraties op het gebied van groene waterstof uit de klimaatenvelop.

Verstandige en objectieve CO2-heffing

Er komt vanaf 2021 een nationale CO2-heffing die borgt dat het doel van 14,3 Mton uitstootreductie ten opzichte van het PBL-basispad in 2030 wordt gerealiseerd. Tegelijkertijd voorkomt deze heffing zoveel mogelijk dat productie naar het buitenland verplaatst of investeringsbereidheid in Nederland afneemt. Het betreft een door de overheid vastgestelde, objectieve CO2-heffing op basis van verifieerbare maatstaven die maximaal aansluit op de Europese ETS-benchmarks die nu al door de NEa worden toegepast. Oftewel, een stevige heffing op de vermijdbare tonnen. Uit de PBL-berekening blijkt dat de reductieopgave van 14,3 Mton met deze heffing wordt gehaald. Dat betekent, conform de huidige inzichten op basis van de door het PBL doorgerekende variant, dat de CO2-heffing in 2021 op 30 euro per ton begint en lineair oploopt naar 125–150 euro per teveel uitgestoten ton CO2 in 2030 inclusief de ETS-prijs (bij de huidige verwachtingen zou dat circa 75–100 euro per ton in 2030 zijn, bovenop de ETS-prijs). Daarbij past de kanttekening dat, voor het effect van alleen een CO2-heffing op de verwachte reductie, het PBL niet heeft gerekend met subsidies die beschikbaar zijn vanuit de verbrede SDE+. In 2020 en 2025, wanneer de nieuwe Europese ETS-benchmarks beschikbaar komen, zal het kabinet het PBL opnieuw vragen op objectieve en verifieerbare wijze de benodigde hoogte van de CO2-heffing te bezien, binnen de gestelde randvoorwaarden. Dat betekent dat aan het PBL in 2020 en 2025 gevraagd zal worden wat de beginhoogte van de CO2-heffing en de hoogte van de CO2-heffing in 2030 (en dus ook in de tussengelegen jaren) moeten zijn om het reductiedoel te realiseren. Daarbij wordt het PBL gevraagd te rekenen met de beschikbare subsidies vanuit de verbrede SDE+. Vervolgens zal aan een externe partij gevraagd worden wat de effecten daarvan zijn voor de Nederlandse industrie op het internationale speelveld en vestigingsklimaat. Daarna stelt het kabinet het prijspad vast. Deze tarieven worden bij of krachtens wet vastgelegd.

Uit de doorrekening blijkt dat deze variant van een CO2-heffing de minste weglek kent van bedrijven, productie en investeringen naar het buitenland. Toch zijn er ook bij deze heffing risico’s voor de weglek van werkgelegenheid en CO2-uitstoot, zoals PwC aangeeft. Daarom neemt het kabinet mitigerende maatregelen, die ook in de doorrekening van het PBL zijn meegenomen, namelijk het geleidelijk laten oplopen van de grondslag en heffingshoogte en de mogelijkheid te creëren van overdracht van vrijgestelde uitstoot. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel wordt bezien hoe bedrijven in staat gesteld kunnen worden hun CO2-reducerende maatregelen beter in lijn te brengen met hun investeringscycli.

De heffing heeft niet als doel om opbrengsten te genereren, maar om bedrijven aan te zetten de investeringen in Nederland te doen. Mocht de heffing opbrengsten genereren, dan worden die via een terugsluis ingezet voor vergroening van de industrie.

Ondanks dat het kabinet verschillende mitigerende maatregelen neemt, valt op voorhand niet uit te sluiten dat sommige bedrijven alsnog in problemen komen door de cumulatie van maatregelen (o.a. ODE-schuif, CO2-heffing, afloop regeling indirecte kostencompensatie ETS). Dit risico is er met name bij bedrijven waarvoor het treffen van transitie-investeringen tijd kost en erg duur is en/of waar de benodigde infrastructuur niet tijdig beschikbaar dreigt te komen.

De meeste van de 300 grote industriële bedrijven zijn actief in de vijf eerdergenoemde clusters Rijnmond/Moerdijk, Noordzeekanaalgebied, Noord-Nederland, Chemelot (regio Geleen) en Zeeland. Het kabinet zal actief monitoren of deze risico’s bewaarheid dreigen te worden en zal handelend optreden indien er door de genoemde effecten werkgelegenheidsverlies op dreigt te treden bij intrinsiek gezonde bedrijven. Het kabinet zal hiertoe een draaiboek ontwikkelen met daarin vastgelegd hoe de monitoring plaats zal vinden, hoe objectief getoetst wordt of werkgelegenheidsverlies dreigt op te treden en welke instrumenten het kabinet in kan zetten om dit risico af te wenden. Over de monitoring zal jaarlijks verslag worden gedaan in de Voortgangsmonitor Klimaatbeleid. Het kabinet stelt initieel voor dit instrumentarium de komende periode 125 miljoen euro beschikbaar, bovenop de 75 miljoen euro nadeelcompensatie die reeds beschikbaar is voor het overschakelen naar laagcalorisch gas. Daarbij kan in elk geval gedacht worden aan het reserveren van middelen voor uitrol van duurder CO2-reducerend potentieel dat individuele bedrijven nodig hebben om de heffing te kunnen vermijden, maar waarvoor zij vermoedelijk niet concurrerend kunnen inschrijven binnen de verbrede SDE+, ondersteuning bij infrastructurele knelpunten of compensatie voor het aflopen van de regeling indirecte kostencompensatie ETS.

Begrenzing subsidiëring van CCS

Carbon Capture and Storage (CCS) is belangrijk in de mix van technische maatregelen om de klimaatdoelstelling kosteneffectief te halen, maar mag niet ten koste gaan van technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn. Bij een door het PBL gehanteerde CO2-prijs van 46 euro/ton CO2 zullen de verwachte kasuitgaven in 2030 voor CCS naar verwachting minder dan de helft van het plafond van 550 miljoen euro voor industriële toepassingen bedragen (om en nabij 6% van het totale SDE-budget in 2030). Op basis van de recente inschattingen van het PBL is de verwachting dat meer dan de helft van de maximale industriële subsidiemiddelen beschikbaar blijven voor technieken anders dan CCS. Om desalniettemin te borgen dat er ook middelen beschikbaar blijven voor technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn, zal het kabinet de subsidiëring van CCS op drie manieren begrenzen. Ten eerste komen alleen technieken, processen en sectoren die geen kosteneffectief alternatief dan CCS kennen om emissies te reduceren, in aanmerking voor SDE++-subsidie. Op basis van onafhankelijk advies zal hieraan jaarlijks invulling worden gegeven. Ten tweede wordt er een plafond voor subsidiëring van industriële CCS ingesteld van 7,2 Mton als onderdeel van de reductieopgave industrie (14,3 Mton). Ten derde worden er geen nieuwe SDE+-beschikkingen afgegeven voor nieuwe CCS-aanvragen na 2035 (uitgezonderd negatieve emissies). Hiermee wordt de tijdelijkheid van subsidiëring van CCS als techniek onderstreept. Deze begrenzing geeft een prikkel tot kostendaling én tot het ontwikkelen van alternatieven, en biedt tegelijkertijd tot en met 2035 investeringszekerheid voor CCS-projecten die op korte termijn nodig zijn om de kosten van de transitie zo laag mogelijk te houden.

ODE/SDE – eerlijke lastenverdeling

Het kabinet vindt dat iedereen een eerlijke bijdrage aan de transitie moet leveren. Daartoe verhoogt het kabinet het aandeel dat bedrijven bijdragen aan de opslag duurzame energie (ODE) per 2020 van 1/2 naar 2/3. Deze verhoging komt voor rekening van grootverbruikers, waaronder die in de industrie. Op deze manier betaalt de industrie in 2030 550 miljoen euro.

Met de verhoging van de ODE-tarieven wordt volgens PwC de belastingdruk op het energetisch gebruik, van vooral gas, in de industrie hoger dan in andere landen. De industrie draagt in totaal 5 miljard euro bij aan de ODE tot en met 2030. In diezelfde periode ontvangt de industrie naar verwachting ruim 3 miljard uit de SDE++ om de 14,3 Mton CO2-reductie te halen.

Met deze maatregelen biedt Nederland een aantrekkelijk en uitdagend vestigingsklimaat voor koplopers in de beoogde industriële transitie en kan Nederland vooruitlopen in de ontwikkeling van duurzame productiemethoden. Op deze manier kan de industrie uitgroeien tot de meest innovatieve en schoonste in Europa, en daarmee een voorbeeld vormen voor de rest van de wereld.

Elektriciteit

Voor het elektriciteitssysteem is de stip op de horizon een CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050, dat betrouwbaar, betaalbaar en veilig is. Om dit te bereiken, moeten we omschakelen van elektriciteitsproductie op basis van kolen en gas naar CO2-vrije opwekking. Aan de elektriciteitstafel zijn daarom afspraken geformuleerd die ertoe moeten leiden dat in 2030 meer dan 70% van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen komt. Het elektriciteitssysteem kan op een aantal manieren met CO2-vrije regelbare productie worden gevoed: met elektriciteit uit CO2-vrije waterstof of uit andere hernieuwbare bronnen zoals biomassa en groen gas, uit kernenergie, of uit fossiele bronnen waarbij CO2 wordt afgevangen. Zoals het kabinet heeft aangegeven in haar brief van 6 november 2018 (Kamerstuk 32 645, nr. 89), is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix. Verschillende studies laten voor 2050 zien dat kernenergie een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve business case op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Gelet op de doorlooptijden lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.

De omschakeling heeft impact op onze leefomgeving. Gemeenten en provincies hebben hierin met de aanpak van de Regionale Energie Strategieën (RES) een belangrijke rol. Daarbij steunt het kabinet de mogelijkheid voor bewoners om te kunnen participeren in lokale energieprojecten.

Een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit mag niet ten koste gaan van de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. We zullen daarom de leveringszekerheid en de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technieken zoals groene waterstof, opslag en hybride elektrificatie blijven monitoren. Dit doen we niet alleen. De Nederlandse elektriciteitsmarkt is immers nauw verbonden met de markten van ons omringende landen en via hen met de rest van Europa. Om de opgave voor de elektriciteitsvoorziening te realiseren en tegelijkertijd de betrouwbaarheid en betaalbaarheid te garanderen blijft het kabinet inzetten op goede samenwerking met lidstaten in de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.

Voor 2030 is de indicatieve reductieopgave 20,2 Mton. Uit de doorrekening van het PBL volgt dat de indicatieve opgave met de gekozen maatregelen naar verwachting gerealiseerd wordt. Daarvoor is het wel nodig dat er extra CO2-reductie wordt gerealiseerd door tot een gedeeltelijk andere benutting te komen van de restgassen die vrijkomen bij de productie van staal. Op dit moment worden deze restgassen benut voor de productie van elektriciteit. Het PBL concludeert in de doorrekening dat met de verbreding van SDE+ naar onder andere CCS, ook de toepassing van CC(U)S bij de restgassen die vrijkomen bij de productie van staal in aanmerking kan komen voor subsidie. Naar aanleiding van de doorrekening van het PBL zal het kabinet in het kader van de vormgeving van de verbrede SDE++ de ondersteuning van deze optie uitwerken. Daarbij geldt bij eventuele ondersteuning van projecten dat i) de resulterende hoeveelheid subsidiabele CCS wordt begrensd op 3 Mton per jaar en ii) de subsidie geen onderdeel is van de indicatief beschikbare 550 miljoen euro voor industriële verduurzaming in 2030.

Het PBL concludeert in de aanvullende doorrekening dat de invoering van een heffing op CO2 in de industrie naar verwachting zal leiden tot een hogere elektriciteitsvraag. Het PBL geeft daarbij aan dat de precieze effecten op de elektriciteitssector daarbij onzeker zijn. De resultaten van de doorrekening leiden echter niet direct tot knelpunten. Wel zal in 2021 worden besloten of verdere opschaling van wind op zee en/of hernieuwbaar op land nodig is met oog op het doelbereik in 2030. Voor de inpassing van extra hernieuwbaar op land worden in de NOVI richtingen meegegeven. Op dat moment is naar verwachting meer duidelijkheid over de verwachte ontwikkeling van de vraag naar elektriciteit.

Tevens is in het voorstel voor een Klimaatakkoord de besluitvorming over de opvolging van de salderingsregeling (Kamerstuk 31 239, nr. 299) en de verbrede SDE+ (Kamerstuk 31 239, nr. 300), waar uw Kamer separaat over is geïnformeerd, verwerkt. Met deze aanpassingen in het Klimaatakkoord verwacht het kabinet dat met vereende inspanningen van alle partijen de indicatieve opgave van 20,2 Mton wordt gerealiseerd en er goede stappen worden gezet met het oog op de verdere transitie.

Landbouw en landgebruik

De sectortafel landbouw en landgebruik heeft in het ontwerp-Klimaatakkoord de verwachting uitgesproken een emissiereductie van 6 Mton in plaats van de in het regeerakkoord opgedragen 3,5 Mton te kunnen realiseren. Een indrukwekkende ambitie, zeker omdat de sector sinds 1990 al flinke stappen heeft gezet met een emissiereductie van 17% en een aantal emissiereducerende maatregelen die de sector ook neemt (zoals bijvoorbeeld energieopwekking), maar die niet worden meegerekend voor de opgave van de sector zelf. Het kabinet heeft in de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) naar aanleiding van de doorrekeningen van het ontwerp-Klimaatakkoord de extra ambitie van de sectortafel Landbouw en landgebruik omarmd.

Uit de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord door het PBL bleek op welke punten het maatregelenpakket versterkt moet worden om de bereikbaarheid van de emissiereductie van 6 Mton te vergroten. Het kabinet heeft een aantal van de maatregelen van de tafel geconcretiseerd om zo de door het PBL genoemde onzekerheden te ondervangen. Ook is er op een aantal punten een duidelijker financieel beeld geschetst. Daarnaast zijn enkele aanvullende maatregelen geformuleerd. Daarbij is zoveel mogelijk synergie gezocht met andere doelen, zoals beschreven in de LNV-visie «Waardevol en verbonden». Voor ondernemers is dit van groot belang, omdat de verschillende maatregelen samenkomen op het boerenerf. Een integrale aanpak maakt de slagingskans groter.

Het kabinet stelt, naast de bijdrage uit de klimaatenvelop, extra geld beschikbaar om de ambitie van landbouw en landgebruik binnen bereik te brengen. Daarnaast heeft het kabinet de leningcapaciteit van het Groenfonds vergroot en zijn instrumenten zoals het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, SDE++, MIA/Vamil e.d. beschikbaar voor medefinanciering van de klimaatopgave.

Inhoudelijk doet het kabinet op de volgende punten een aanvulling op de door de sectortafel voorgestelde aanpak.

De veehouderij is een belangrijke sector voor de klimaataanpak. Het kabinet heeft in de voorstellen van de sector geconstateerd dat deze aansluit bij en voortbouwt op onderlinge afspraken tussen sectorpartijen, zoals de Commissie Grondgebondenheid, en beschouwt dit als afspraken tussen sectorpartijen onderling. Om de emissiereductie te verbeteren, heeft het kabinet een concreet pakket aan maatregelen uitgewerkt voor een geïntegreerde voer- en diergerichte aanpak van methaan en ammoniak voor de melkveehouderij. Zo kan de emissie van deze stoffen in samenhang worden aangepakt. Daarnaast neemt het kabinet het voortouw in het uitwerken van regelingen voor het stimuleren van innovaties en investeringen in integraal duurzame en emissiearme stalsystemen met een brongerichte emissiereductie van broeikasgassen, ammoniak, geur en fijnstof. Het kabinet wil verder mogelijkheden optimaal benutten om het boeren mogelijk te maken de opgaven, waaronder de klimaatopgave, te bekostigen en zo mogelijk ook te verwaarden. Het kabinet stelt hiervoor 252 miljoen euro beschikbaar.

Het kabinet ziet grote kansen in een geïntegreerde aanpak van veenweidegebieden en gebieden rond Natura 2000. Het kabinet wil met een gebiedsgerichte aanpak een impuls geven aan het veenweidegebied waarbij aangesloten wordt op waar de meest urgente problemen spelen. In sommige situaties kan het dan gaan om boeren te ondersteunen bij het verplaatsen of vrijwillig stoppen van het bedrijf, of over te gaan naar een minder intensieve vorm van landbouw (met compensatie voor inkomstenderving). In andere situaties zal de nadruk meer liggen op technische aanpassingen, zoals drainagetechnieken. Verder breidt het kabinet de komende tijd het aantal pilotgebieden uit waar een mix van maatregelen wordt verkend. De maatregelen moeten worden afgestemd op het toekomstperspectief voor de boeren, de waterhuishoudkundige mogelijkheden en het type veenbodem. Op basis van de resultaten van deze pilots kan over enkele jaren een besluit worden genomen over de meest geschikte aanpak. Voor de vrijwillige stoppersregeling (onder andere opkoop van rechten) stelt het kabinet 100 miljoen euro beschikbaar, voor het flankerend beleid gaat het kabinet met provincies, waterschappen en gemeenten in gesprek over aanvullende financiering, voor de overige maatregelen stelt het kabinet in totaal 176 miljoen euro tot 2030 beschikbaar. Hiermee acht het kabinet een emissiereductie van 1 Mton vanaf 2030 haalbaar, waar het PBL in de doorrekening niet meer dan 0,2 Mton reëel achtte. Het kabinet wil ruimte bieden aan de doorgaande agrarische bedrijven rondom Natura 2000-gebieden. Ingezet wordt op vrijwillige deelname aan maatregelen met als doel de reductie die gerealiseerd wordt door deze maatregelen ten gunste te laten komen aan versterking van natuurwaarde in de Natura 2000-gebieden en de helft aan ontwikkelingen in de veehouderijsector. Hiervoor komt de komende jaren 100 miljoen euro beschikbaar.

Het kabinet draagt extra bij aan kennisontwikkeling en -verspreiding om te komen tot duurzaam bodembeheer waarmee landbouwbodems beter CO2 kunnen vasthouden. Zo kan bijvoorbeeld minder vaak ploegen van grasland leiden tot minder CO2-uitstoot. Uiteindelijk moet dit ertoe leiden dat in 2030 alle Nederlandse bodems duurzaam worden beheerd. Het kabinet stelt voor landbouwbodems 28 miljoen euro beschikbaar.

Daarnaast leggen bomen, bossen en natuur ook CO2vast. Het kabinet stelt middelen beschikbaar zodat ontbossing kan worden tegengegaan, om zo de CO2-opslag van Nederland te vergroten. Eind 2019 zal er een bossenstrategie gereed zijn waarin deze elementen een plek krijgen. Hiervoor komt 51 miljoen euro beschikbaar.

Tenslotte wordt bij de glastuinbouw ingezet op een verdere intensivering van het programma Kas als Energiebron. Zo zal onder andere met demonstratieprojecten en kennisontwikkeling elektrificatie bij belichte teelten gestimuleerd worden. Daarnaast zal het kabinet het budget voor de regeling energie-efficiënte glastuinbouw (EG) verruimen, zodat kassen daardoor kunnen gaan voldoen aan de eisen voor een Groenlabelkas. Het kabinet stelt extra budget beschikbaar voor de grotere capaciteit van het warmtenet van het Trias2-aardwarmteproject in het Westland. Ook wordt ten algemene ingezet op betere benutting van aardwarmte (geothermie) en restwarmte. Voor de restwarmte is de sector afhankelijk van levering vanuit de industrie. Met deze sector wordt verder verkend op welke wijze de industrie CO2-kan leveren voor de glastuinbouw. Het kabinet stelt hiervoor 250 miljoen euro beschikbaar.

4. Dwarsdoorsnijdende thema’s

Het Klimaatakkoord borgt niet alleen realisatie van de reductiedoelstelling binnen de sectoren, maar ook de integraliteit en samenhang tussen de sectoren. De transitie vraagt immers om intensieve sector-overstijgende samenwerking op onder andere systeemintegratie, circulaire stromen, CO2-levering voor de gewasgroei in de glastuinbouw, (rest)warmte en werkgelegenheid.

Een ambitieuze inzet op de arbeidsmarkt en scholing is van groot belang voor een eerlijke klimaattransitie, maar ook voor andere grote transities, zoals digitalisering en een circulaire economie. Als gevolg van de transitie, kunnen er in de ene sector banen verdwijnen en is tegelijkertijd in andere sectoren een grotere vraag naar arbeidskrachten. Ook verandert veel bestaand werk van karakter, waardoor andere vaardigheden en daarmee toekomstgerichte ontwikkeling nodig zijn. Een samenhangende en toekomstgerichte aanpak is daarom nodig. De uitwerking van de afspraken over arbeidsmarkt en scholing wordt daarom belegd bij een speciale commissie van de SER die de kansen en bedreigingen van deze transities voor de werkgelegenheid in samenhang zal signaleren en kan adviseren over benutting van kansen. In dit kader zal de SER nationale, regionale en sectorale initiatieven bevorderen en verbinden en de ontwikkeling van sectorale scholings- en arbeidsmarktagenda’s faciliteren. Daar waar mogelijk zal de SER aanhaken bij reeds bestaande regionale overlegstructuren. Daarnaast heeft het kabinet op 13 juni jl. (Kamerstuk 35 167, nr. 7) een voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangekondigd, waarmee 22 miljoen euro is gereserveerd gericht op van-werk-naar-werk begeleiding en om- en bijscholing van mensen die in de fossiele sectoren hun baan verliezen.

Daarnaast hebben de afspraken uit het Klimaatakkoord impact op de ruimtelijke ordening en leefbaarheid. Het kabinet hanteert de afwegingsprincipes en de ruimtelijke uitwerking van de energietransitie uit de NOVI als kader voor de uitvoering van het Klimaatakkoord. De NOVI geeft de voorkeur voor wind op zee, maar ook op land is inpassing van opwekking van hernieuwbare energie nodig. Daarvoor geeft de NOVI richtingen aan de Regionale Energiestrategieën. Bijvoorbeeld door de voorkeur te geven aan grootschalige clustering van de productie van hernieuwbare energie, om versnippering over het landschap te voorkomen en ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor specifiek de inpassing van zonne-energie komt het kabinet voor de zomer met een reactie op moties Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 20). Voor de warmtetransitie in de gebouwde omgeving is de keuze voor een alternatieve warmtevoorziening van vele aspecten afhankelijk, waaronder ruimtelijke aspecten. Om die reden moeten warmtenetten goed worden verkend en expliciet afgewogen tegen andere opties. Om in de verschillende regio’s tot een gedragen RES te komen is besloten om de termijn om te komen tot een definitieve RES te verlengen van 12 maanden naar 18 maanden.

Voor de Noordzee bereiden we ons voor om een verdere doorgroei van windenergie op zee te kunnen realiseren. Het Noordzeeoverleg onder leiding van onafhankelijk voorzitter Wallage heeft samen met de stakeholders op de Noordzee in kaart gebracht welke toekomstige ruimtelijke claims er zijn voor energie, voedselwinning en natuurontwikkeling en wat de mogelijkheden er zijn voor een transitiefonds. In de zomer biedt het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) een conceptakkoord aan het kabinet aan. Het kabinet zal dit conceptakkoord zwaarwegend meenemen bij het maken van afspraken met partijen over duurzaam gebruik van de Noordzee, de wijze waarop dit wordt bereikt, het tijdpad, en het beschikbaar stellen van toereikende en tijdige instrumenten en middelen die nodig zijn om de noodzakelijke innovatie, transitie en mitigatie ten behoeve van natuur en visserij mogelijk te maken, waar nodig via een Noordzeetransitiefonds. In vervolg hierop zal het kabinet in 2021 nieuwe gebieden aanwijzen.

Meer cascadering, recycling en substitutie van materialen en minder afvalverbranding leiden tot CO2-reductie op korte en langere termijn. Dit wordt in meerdere sectoren van het Klimaatakkoord onderstreept en uitgewerkt. Daarmee investeert het kabinet extra in maatregelen op het gebied van circulaire economie. Daarnaast wil het kabinet een kader ontwikkelen voor duurzame biomassa, waarvoor duurzaamheidscriteria worden opgesteld. Oplevering van het duurzaamheidskader is voorzien in het eerste kwartaal 2020, waarna besluitvorming door het kabinet hierover volgt.

De financiële sector heeft een grote rol bij het financieren van de transitie. De sector neemt hierin haar verantwoordelijkheid. Partijen in de financiële sector zullen uiterlijk in 2022 ieder voor zich een klimaatdoel stellen om hun portefeuille in lijn met de doelen van het akkoord van Parijs te brengen. Daartoe zal men het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen gaan meten en vanaf boekjaar 2020 publiekelijk rapporteren.

Het kabinet heeft op basis van de motie Yesilgöz-Zegerius en Jetten (Kamerstuk 30 196, nr. 595) het thema «belemmerende wet- en regelgeving» omarmd als dwarsdoorsnijdend thema. Hieraan is bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord uitvoering gegeven door aan de sectortafels te bespreken welke (aanpassing van) wet- en regelgeving nodig is om de transitie zo efficiënt mogelijk te realiseren. Daarnaast is ook gekeken naar sectoroverstijgende wet- en regelgeving. In de maatregelen in het Klimaatakkoord zijn waar nodig aanpassingen van wet- en regelgeving aangekondigd, bijvoorbeeld in de energiewetgeving en de Omgevingswet. In enkele gevallen is aangekondigd dat er eerst nader onderzoek nodig is of maatregelen een aanpassing van wet- en regelgeving vereisen.

5. Governance van het Klimaatakkoord

De verantwoordelijkheid voor de realisatie van de reductiedoelstelling ligt bij de politiek. In de Klimaatwet is immers een reductiedoel van 49% broeikasgasemissies in 2030 en 95% broeikasgasemissies in 2050 ten opzichte van 1990 verankerd. De Klimaatwet biedt tevens het wettelijk kader waarbinnen een borgingscyclus is vastgelegd. Het Klimaatakkoord bouwt voort op de resultaten van het Energieakkoord en is gericht op de periode tot 2030 en verder. De benodigde continuïteit wordt afdoende geborgd wanneer de doelen van het Energieakkoord voor 2020 en 2023 integraal worden opgenomen in de uitvoering en borging van het Klimaatakkoord.8

De invulling en uitvoering van de afspraken om de doelstelling te realiseren, blijft zoveel mogelijk in handen van de deelnemende partijen, waaronder het Rijk. Partijen behouden zo zelf de primaire verantwoordelijkheid voor een effectieve uitvoering van de gemaakte afspraken en zijn samen verantwoordelijk voor de uitvoering van hun onderdeel van het akkoord. Onder regie van de betrokken vakministers kunnen sectorale uitvoeringsoverleggen worden ingericht. Daarbij kan zowel worden voortgebouwd op staande structuren als worden gewerkt in de nieuwe coalities die in de gesprekken over het Klimaatakkoord zijn ontstaan. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal vanuit zijn coördinerende rol een overkoepelend voortgangsoverleg inrichten. Hiermee wordt invulling gegeven aan de afspraak uit het regeerakkoord dat het Klimaatakkoord een platform creëert om voortdurend met elkaar in gesprek te blijven en te reageren op nieuwe (technologische) ontwikkelingen. De samenstelling, taken en institutionele verankering worden in overleg met betrokken partijen bepaald.

De Klimaatwet vereist dat het kabinet een Klimaatplan opstelt dat de maatregelen bevat waarmee de in de wet vastgelegde doelstellingen wordt gerealiseerd.9 Daarnaast moet elke Europese lidstaat uiterlijk eind 2019 een Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan (INEK) indienen bij de Europese Commissie. Het Klimaatakkoord zal een essentieel onderdeel vormen van het Klimaatplan en het INEK. Het kabinet streeft ernaar het Klimaatplan en het INEK eind dit jaar aan uw Kamer voor te leggen, zodat deze voor het einde van het jaar kunnen worden vastgesteld (Kamerstuk 32 813, nr. 324).

6. Samenloop met uitvoering van het Urgenda-vonnis

Het kabinet heeft zelf een ambitieus reductiedoel gesteld van 49% in 2030, maar is tegelijkertijd gehouden aan het uitvoeren van het rechterlijke vonnis in de Urgenda-zaak om in 2020 een reductie van broeikasgasemissies van 25% te realiseren. Gelijktijdig met de aanbieding van het voorstel voor een Klimaatakkoord informeert het kabinet het parlement over het maatregelpakket dat zij in het kader van het uitvoeren van het Urgenda-vonnis treft. Daarbij hanteert het kabinet wel een aantal specifieke criteria, die ervoor moeten zorgen dat het realiseren van de opgave in 2020 het behalen van het doel in 2030 en in 2050 niet in de weg zit. Dit zijn dezelfde criteria die het kabinet in algemene zin hanteert voor het Klimaatakkoord: maatregelen moeten kostenefficiënt zijn, moeten kunnen rekenen op maatschappelijk en politiek draagvlak en mogen niet leiden tot grote weglekeffecten. Maatregelen moeten dus het Klimaatakkoord versterken. Met het pakket aan maatregelen dat het kabinet neemt voor de uitvoering van het Urgenda-vonnis wordt het behalen van de opgave voor 2030 verder ondersteund.

7. Vervolgproces

Het kabinet legt het voorstel voor een Klimaatakkoord met vertrouwen aan uw Kamer voor. Het kabinet hoopt en verwacht dat dit voorstel door zeer veel partijen zal worden gedragen. De voorzitter van het Klimaatberaad vraagt partijen dit voorstel voor te leggen aan hun achterban om commitment te kunnen geven aan het Klimaatakkoord. Eventuele zorgen en aandachtspunten die uit de achterbanraadpleging van partijen naar voren komen kunnen meegenomen worden in de uitwerking en uitvoering van het akkoord.

In de Klimaat & Energieverkenning (KEV) zal het PBL in oktober 2019 zijn jaarlijkse prognose geven van de CO2-emissies in het jaar 2030. Omdat de deadline voor het vastgestelde en voorgenomen beleid door het PBL regulier op 1 mei wordt gesteld en het door het PBL niet verantwoord wordt geacht hiervan af te wijken, worden door het PBL de maatregelen uit het Klimaatakkoord niet integraal in de berekeningen ten behoeve van de KEV 2019 meegenomen. Het kabinet heeft het PBL gevraagd in samenhang met de KEV te analyseren of de aanscherpingen sinds de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord inderdaad leiden tot een steviger beleidspakket, zodat de 49%-reductie in 2030 met een grotere waarschijnlijkheid wordt gehaald ten opzichte van de resultaten in maart jl.

De recente uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) raakt mogelijk ook de maatregelen die in het kader van het Klimaatakkoord en Urgenda worden genomen. Op de korte termijn kunnen projecten worden vertraagd, terwijl deze maatregelen op de langere termijn bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en van stikstof. Het kabinet zal bij de uitvoering van het Klimaatakkoord scherp oog houden voor mogelijke knelpunten die naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State ontstaan en zal bij de vormgeving van de nieuwe aanpak stikstof de opgaven van het Klimaatakkoord goed betrekken.

Met de politieke keuzes die het kabinet nu maakt in het voorstel voor een Klimaatakkoord, worden de belangrijkste onzekerheden en aandachtspunten van het PBL en het CPB geadresseerd. Tegelijkertijd zijn nog niet alle onzekerheden opgelost. Dat is ook niet mogelijk, want de transitie zal ons de komende jaren nog voor allerlei keuzes stellen. Dat gaan we in de uitvoering van het Klimaatakkoord oppakken, samen met de betrokken partijen en in overleg met uw Kamer. De uitvoering van het Klimaatakkoord zal een adaptief proces worden waarbij we ruimte houden om in te spelen op relevante nieuwe ontwikkelingen. Er zullen gedurende dit proces dus nog aanvullende keuzes nodig zijn, maar met dit Klimaatakkoord ziet het kabinet dit proces met vertrouwen tegemoet.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes

Bijlage – «Hand aan de Kraan» Elektrisch Vervoer

Monitoring en evaluatie opzet: Wat betekent hand aan de kraan?

In het ontwerp-Klimaatakkoord is afgesproken dat rond 2024 een integrale evaluatie wordt uitgevoerd. Met behulp van de evaluatie kan aan de hand van de laatste ontwikkelingen binnen de automarkt worden bepaald welk beleid en welke maatregelen na 2025 nodig en wenselijk zijn om het streven van het kabinet naar 100% nul-emissie nieuwverkopen te realiseren. Daarnaast vindt een jaarlijkse ijking van het stimuleringsinstrumentarium plaats om de «hand aan de kraan» te houden en overstimulering te voorkomen. De omvang van de aanpassing is afhankelijk van de omvang van de afwijking, wat inhoudt dat bij een grote overschrijding een grote en bij een kleine overschrijding een kleine bijstelling in de tarieven volgt. Deze bijstelling geldt zowel naar boven als naar beneden.

Uitgangspunt «hand aan de kraan» bij uitvoeren politiek afgesproken ingroeipad:

Financiële beheersing: Indien op basis van de ontwikkelingen het harder of langzamer gaat dan het overeengekomen financiële kader, passen we het stimuleringspakket aan.

Hand aan de kraan bij non-fiscaal:

Voor de particuliere aanschafsubsidie en de tweedehands stimulering (100 miljoen) geldt dat er een subsidieplafond bestaat («op is op»). Overschrijden van het jaarlijkse financiële plafond voor deze maatregelen is daarom niet mogelijk bij deze maatregelen.

Hand aan de kraan bij fiscaal (bijtelling, mrb, bpm):

– Als meer (minder) dan vooraf geprognosticeerde aantallen EV’s worden verkocht leidt dit tot hogere (lagere) derving dan voorspeld in het desbetreffende jaar. Deze situatie kan in jaar t+1 worden bijgesteld als in de komende jaren structurele afwijkingen van het pad worden verwacht. Dit geldt twee kanten op: zowel om derving in de latere jaren te voorkomen als om EV verkoop op peil te houden (bij lagere afzet van EV’s dan verwacht). De omvang van de aanpassing is afhankelijk van de omvang van de afwijking, wat inhoudt dat bij een grote overschrijding een grote en bij een kleine overschrijding een kleine bijstelling in de tarieven volgt.

– FIN en I&W volgen de effecten van het stimuleringsbeleid aan de hand van de volgende KPI’s:

• Budgettair beslag op basis van het jaarverslag rijk en actuele realisatie

• Aantal nieuwverkopen (lease/zakelijk).

• Aantal nieuwverkopen/private lease particulier.

• Aantallen import/export (dus ontwikkeling binnenlandse vloot).

– Aantallen nieuwverkopen zakelijk/particulier volgen we maandelijks; import/export volgen we jaarlijks

– Indien de realisatie afwijkt van voorspelde aantallen kan worden ingegrepen:

• Maandelijkse monitoring: Op basis van eerste 4 maanden in jaar t vindt eerste voorspelling plaats op totale ontwikkeling in jaar t en de realisatie van jaar t-1. Indien deze voorspelling afwijkt van het voorspelde pad is het mogelijk een voorstel te formuleren (noodrem) voor aanpassing fiscale maatregelen t.b.v. Belastingplan voor jaar t + 1 die in september jaar t wordt gepubliceerd (input hiervoor in juni jaar t).

• Als onderdeel van het pakket wordt helder gecommuniceerd over de mogelijkheid tot beleidsaanpassingen in het stimuleringspakket EV. Dit draagt bij aan het fatsoenlijk begrip ten aanzien van het hand-aan-de-kraanprincipe.

Frequentie van evaluaties Naast de jaarlijkse toetsing, die voorgelegd wordt aan de Kamer, en eventuele aanpassing, wordt er op onderstaande momenten een uitgebreide evaluatie uitgevoerd.

Op de onderstaande momenten wordt een evaluatie uitgevoerd:

– 2022/2023 (tussenevaluatie)

– 2023/24/2027/2028 (tussenevaluatie)

– 2030 (eindevaluatie klimaatakkoord).


  1. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎

  2. 1.170 m3 aardgas en 2.581 kWh elektriciteit. De ontwikkeling voor een specifiek huishouden is afhankelijk van het gas- en elektriciteitsverbruik.↩︎

  3. Hiermee geeft het kabinet uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius en Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 241) om kosteneffectiviteit een zwaarwegende factor te laten zijn bij de keuze voor maatregelen van het Klimaatakkoord.↩︎

  4. Aan de klankbordgroep nemen ook gedragsexperts deel. Hiermee wordt voldaan aan de toezegging aan het lid Moorlag (PvdA) om in het kader van draagvlak het SCP te betrekken bij de uitwerking van de energietransitie en te vragen of hier ook o.a. gedragswetenschappers een rol in krijgen (8 november 2018).↩︎

  5. De uitvoerbaarheid door de Belastingdienst wordt getoetst via een uitvoeringstoets, dat traject vindt in beginsel plaats in de fase dat de wetgeving in concept gereed is en duurt 8 weken.↩︎

  6. De regionale uitvoering van de afspraken in het Klimaatakkoord kan mogelijk tot extra uitvoeringslasten voor provincies, gemeenten en waterschappen leiden. Met VNG, IPO en UvW is afgesproken dat de Raad van Openbaar Bestuur wordt gevraagd om deze extra uitvoeringslasten in kaart te brengen. In het onderzoek zullen de afspraken op alle sectortafels meegenomen worden. Het onderzoek moet voor 2021 gereed zijn. Op basis van dit onderzoek zal de Raad van Openbaar Bestuur een advies uitbrengen. De uitkomsten van dit onderzoek worden door zowel de rijksoverheid als de decentrale overheden overgenomen.↩︎

  7. Verantwoorde kredietverstrekking blijft het uitgangspunt.↩︎

  8. Bij de vormgeving van de borging en governance van het Klimaatakkoord is rekening gehouden met de aanbevelingen uit de evaluatie van het Energieakkoord. Hiermee wordt voldaan aan de toezegging aan het lid Agnes Mulder om het systeem van borging en monitoring van het Klimaatakkoord kritisch te toetsen op de aanbevelingen uit de evaluatie van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 479)↩︎

  9. Het klimaatplan wordt voor de eerste maal vastgesteld in 2019 en ten minste eens in de vijf jaren opnieuw vastgesteld (Klimaatwet, artikel 4). Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Van Raan (Kamerstuk 32 813, nr. 176), om te borgen dat een zekere mate van flexibiliteit binnen het Klimaatakkoord mogelijk blijft voor het geval aanpassingen noodzakelijk blijken te zijn om de klimaatdoelen te behalen.↩︎