35247 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven
Regels ter bevordering van de totstandkoming en realisatie van maatschappelijke initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling door na een daartoe strekkend verzoek deze initiatieven in regelgeving op te nemen (Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2019D30084, datum: 2019-07-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State
Onderdeel van zaak 2019Z14708:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
- Volgcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken
- : Regels ter bevordering van de totstandkoming en realisatie van maatschappelijke initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling door na een daartoe strekkend verzoek deze initiatieven in regelgeving op te nemen (Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven) (35247) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2019-09-03 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-09-11 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2019-10-03 12:00: Regels ter bevordering van de totstandkoming en realisatie van maatschappelijke initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling door na een daartoe strekkend verzoek deze initiatieven in regelgeving op te nemen (Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven) (TK 35247) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2020-10-06 16:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2020-10-13 15:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-01-26 16:30: Extra-procedurevergadering commissie EZK (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2021-02-02 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2022-02-01 16:30: Procedurevergadering EZK (digitaal) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2023-09-05 17:30: Extra procedurevergadering commissie Economische Zaken en Klimaat (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
Preview document (🔗 origineel)
No.W18.18.0064/IV 's-Gravenhage, 10 september 2018 Bij Kabinetsmissive van 21 maart 2018, no.2018000509, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels ter bevordering van de totstandkoming en realisatie van maatschappelijke initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling door na een daartoe strekkend verzoek deze initiatieven in regelgeving op te nemen (Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven), met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel biedt een grondslag – en een procedure – op verzoek van particuliere partijen een duurzaamheidsinitiatief in een ministeriële regeling neer te leggen. Het voorstel heeft in het bijzonder als doel om te voorkomen dat duurzaamheidsinitiatieven afstuiten op het kartelverbod. Op 17 mei 2018 heeft een delegatie van de Afdeling Advisering van de Raad van State op de voet van artikel 24 van de Wet op de Raad van State met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) beraadslaagd over het wetsvoorstel. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen over het voorstel die van dien aard zijn dat zij adviseert het voorstel niet aan de Tweede Kamer te zenden. De Afdeling onderkent dat het mededingingsrecht in de weg kan staan aan de realisering van duurzaamheidsinitiatieven. Zij waardeert ook het streven om regelgeving ter bevordering van de duurzaamheid sneller van de grond te laten komen en acht het van belang dat maatschappelijke initiatieven in dat kader zorgvuldig worden beoordeeld en besproken. De voorgestelde regeling, waarin wordt geformaliseerd dat duurzaamheidsregelgeving in beginsel op verzoek van partijen tot stand komt en aan afwijzingsgronden wordt getoetst, beperkt echter in te vergaande mate de vrijheid van de wetgever om te komen tot een integrale belangenafweging. Bovendien tast het wetsvoorstel het primaat van de wetgever aan, doordat het als uitgangspunt neemt dat duurzaamheidsregelgeving in een ministeriële regeling wordt neergelegd. Verder levert de opzet en de vormgeving van het voorstel het risico van juridisering van politieke besluitvorming op. Ten slotte twijfelt de Afdeling aan de effectiviteit van het voorstel. Het is aannemelijk dat veel verzoeken zullen moeten worden afgewezen, omdat deze strijdig zijn met bestaande wetgevingscomplexen en het Unierecht, of spanning kunnen opleveren met het nuttig effect van het mededingingsrecht. Dit neemt niet weg dat langs andere weg de doelstellingen van het wetsvoorstel kunnen worden nagestreefd. Zo biedt de gangbare wetgevingsprocedure de ruimte om op voortvarende wijze regelgeving over duurzaamheid tot stand te brengen. Zo nodig zou op specifieke terreinen een aanvullende wettelijke grondslag kunnen worden gecreëerd voor regelgeving over in de wet nader afgebakende duurzaamheidsdoelen. 1. Inhoud van het wetsvoorstel Het wetsvoorstel regelt dat bij ministeriële regeling op grond van een daartoe strekkend verzoek regels worden gesteld in het belang van een duurzame ontwikkeling. Daaronder valt volgens het voorstel elke ontwikkeling naar een economische, sociale en milieuvriendelijke duurzame toekomst voor de aarde en voor huidige en toekomstige generaties. Niet wordt geregeld wie een dergelijk verzoek kan indienen. Het is de bedoeling om ruimte te bieden aan iedereen die een duurzaamheidsinitiatief heeft, of dat nu maatschappelijke organisaties, ondernemingen of individuele burgers zijn. Het voorstel regelt aan welke voorwaarden een verzoek moet voldoen en de procedure van vaststelling. De voor het beleidsterrein verantwoordelijke minister beoordeelt het verzoek aan de hand van een aantal (afwijzings)gronden en moet daarbij advies inwinnen over de gevolgen van een initiatief voor een duurzame ontwikkeling. Ook wordt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in staat gesteld advies uit te brengen over de markteffecten van de regels die worden voorgesteld. Voordat de minister beslist over een ontwerpregeling wordt deze voor consultatie gepubliceerd. Vervolgens zal een ontwerpregeling worden voorgehangen bij de Eerste en de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een mogelijkheid voor het verlenen van een ontheffing of vrijstelling van de regels die bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Het wetsvoorstel bevat verder onder meer regels over evaluatie van de wet en de bij ministeriële regelingen vastgestelde regels, alsmede over de bestuursrechtelijke handhaving daarvan. Kortom, het wetsvoorstel regelt een grondslag en een daaraan gekoppelde procedure voor regelgeving op verzoek. 2. Duurzaamheidsinitiatieven en mededingingsrecht Aanleiding voor het wetsvoorstel is enerzijds de behoefte aan maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven en anderzijds de beperkingen die het mededingingsrecht daaraan stelt. Het kartelverbod verbiedt immers ondernemingen om afspraken te maken die mededingingsbeperkend zijn, ook wanneer zij de bevordering van de duurzaamheid tot doel hebben. Zo kunnen duurzaamheidsafspraken een hogere consumentenprijs tot gevolg hebben en is het alleen mogelijk om die afspraken uit te zonderen van het kartelverbod wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De voordelen van zulke afspraken voor bijvoorbeeld het dierenwelzijn, het milieu en de volksgezondheid kunnen worden meegewogen, maar een ‘billijk aandeel’ daarvan moet ten goede komen aan de huidige consument op de relevante markt. De consument moet bereid zijn te betalen voor de duurzaamheidsvoordelen. Dat bleek een knelpunt te zijn in bijvoorbeeld het geval van de ‘Kip van Morgen’, een duurzaamheidsconvenant gesloten tussen producenten en detailhandelaren om een meer duurzame vorm van kippenvlees aan supermarkten aan te bieden. Deze duurzaamheidsafspraak bleek niet uitgezonderd te kunnen worden van het kartelverbod. De onzekerheid en spanning die dit voor ondernemingen schept bij het sluiten van duurzaamheidsafspraken, was in 2014 voor de Minister van Economische Zaken aanleiding om een beleidsregel inzake de toepassing van de Mededingingswet vast te stellen. Deze beleidsregel en de aanscherping daarvan in 2016 gaat echter niet zo ver dat consumentenbelang en duurzaamheidsbelang gelijkwaardig tegen elkaar kunnen worden afgewogen. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en de toepassing daarvan door de Europese Commissie biedt daar geen ruimte voor. In het licht hiervan heeft de Minister van Economische Zaken in 2016 aangekondigd om niet alleen verdere gesprekken te gaan voeren binnen de EU, gericht op verduidelijking van de ruimte die het mededingingsrecht biedt voor duurzaamheidsinitiatieven, maar ook op nationaal niveau regelgeving tot stand te brengen waarmee duurzaamheidsafspraken algemene gelding kunnen worden gegeven. De Afdeling onderkent het belang van maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven en dat de urgentie bij de realisering daarvan zich moeilijk verdraagt met de tijd die het vergt om in Europees verband meer duidelijkheid te verkrijgen over de ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven binnen de kaders van het mededingingsrecht. Zij begrijpt ook de behoefte van ondernemers aan zekerheid dat de afspraken die zij maken in het kader van een duurzaamheidsinitiatieven kunnen worden uitgevoerd, wanneer deze effectief aan duurzaamheid bijdragen. Het in een wettelijke regeling neerleggen van dergelijke initiatieven kan een oplossing bieden voor de voorgaande problematiek. De Afdeling heeft echter bezwaren tegen de vorm waarin een en ander is gegoten. De voorgestelde regeling doet veel meer dan alleen het wegnemen van het mededingingsrechtelijke beletsel. De Afdeling zet deze bezwaren in de hiernavolgende punten uiteen (punten 3 en 4). Vervolgens gaat de Afdeling in op de mogelijkheden die voorhanden zijn om de doelen van het voorstel ook te bereiken (punt 5) en op de noodzaak om het overleg over de mededingingsrechtelijke problematiek op Europees niveau voort te zetten (punt 6). 3. Totstandkoming van regelgeving a. Wettelijke procedure voor regelgeving op verzoek Het wetsvoorstel kiest als uitgangspunt dat duurzaamheidsregelgeving op verzoek van partijen tot stand wordt gebracht. Iedereen die aan een duurzaamheidsinitiatief werkt kan een verzoek tot regelgeving indienen. Deze opzet hangt volgens de toelichting samen met de netwerksamenleving, waarin de overheid in plaats van boven de partijen steeds vaker tussen de partijen staat en waarbij het nastreven van publieke belangen minder dan voorheen een exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid is geworden. De overheid is responsief en luistert naar gerechtvaardigde wensen uit de samenleving. Het wetsvoorstel past in het gedachtegoed van het programma Toekomstbestendige wetgeving door snel en flexibel in te spelen op ontwikkelingen in de samenleving die bijdragen aan publieke belangen, aldus de regering. De Afdeling waardeert het streven om maatschappelijke initiatieven en samenwerking tussen particuliere partijen te mobiliseren ten dienste van de verwezenlijking van publieke belangen, zeker waar het maatschappelijke opgaven betreft van een omvang zoals bij de energietransitie en de verwezenlijking van een duurzame toekomst het geval is. Het is ook noodzakelijk dat de regering in samenspraak met particuliere partijen tot regelgeving op dit terrein komt. Door te formaliseren dat concrete regelgeving op initiatief van particuliere partijen tot stand komt wordt evenwel het uitgangspunt dat het de wetgever is die op grond van een integrale belangenafweging algemeen verbindende voorschriften tot stand brengt, aangetast. Het gevaar bestaat dat de (deel)belangen van die partijen in dit wetgevingsproces gaan prevaleren boven het algemeen belang. Dit risico wordt versterkt doordat het voorstel er in voorziet dat niet alleen in algemene zin om regelgeving kan worden verzocht, maar dat het verzoek ook vergezeld moet gaan van een voorstel voor de te stellen regels. Het ligt in de lijn der verwachting dat partijen geneigd zullen zijn om vanuit een bepaald deelbelang concrete voorschriften aan te leveren. Daarmee worden de aangeleverde voorschriften en de formulering daarvan vooral onderwerp van discussie, terwijl de noodzakelijke, op het algemeen belang gebaseerde integrale afweging naar de achtergrond verdwijnt. Particuliere partijen krijgen hierdoor een sterke positie in het wetgevingsproces en de overheid maakt zich daar via dit wetsvoorstel nadrukkelijk afhankelijk van. Hiernaast wordt de vrijheid van de wetgever om te oordelen over nut, noodzaak en proportionaliteit van een duurzaamheidsinitiatief ingeperkt doordat een reeks afwijzingsgronden is opgenomen. Volgens het wetsvoorstel wijst de minister een verzoek om regelgeving over een duurzaamheidsinitiatief in ieder geval af wanneer een afwijzingsgrond van toepassing is. Uit deze wetsbepaling noch uit de toelichting blijkt hoeveel ruimte de minister toekomt om een verzoek ook op andere gronden af te wijzen. Voorkomen moet worden dat de minister zich gehouden ziet om een verzoek toe te wijzen wanneer geen van de expliciete afwijzingsgronden van toepassing is, terwijl er publieke belangen spelen die wellicht op andere gronden zouden moeten leiden tot een afwijzing van een verzoek. Daarbij dient te worden onderkend dat bij de integrale afweging die voorafgaat aan de totstandkoming van regels ook andere dan de in het wetsvoorstel geregelde aspecten van wetgeving aan de orde komen zoals eenheid van recht, mogelijke cumulatie van financiële en/of administratieve lasten, noodzaak en proportionaliteit van wettelijke verplichtingen en de evenwichtige verdeling van voor- en nadelen van de voorgestelde regels. Het gevaar bestaat dat dergelijke, niet expliciet in de wet geregelde aspecten in de voorgestelde procedure onderbelicht blijven. De minister wordt volgens het wetsvoorstel bovendien gehouden binnen zes maanden te reageren en zal uitleg dienen te bieden zodra deze termijn verstreken is. Ook dit onderdeel van het voorstel kan ertoe leiden dat bepaalde aspecten, zeker bij complexe en omvangrijke verzoeken, door tijdsdruk niet of onvoldoende grondig in de overwegingen worden betrokken. Voor zover die complexiteit, in samenhang met de door het voorstel voorgeschreven fases van advisering, consultatie en voorhang, ertoe zou kunnen leiden dat de genoemde termijn wordt overschreden, wordt de kans groter dat de gewenste tijdswinst alsnog verloren gaat. De Afdeling onderkent dat het voorstel het mogelijk maakt – en ook als bedoeling heeft – dat de minister, aan de hand van de afwijzingsgronden en na consultatie en advies, een zelfstandige afweging over nut en noodzaak en juridische inbedding van het verzoek. Daarmee is, mede gelet op hiervoor besproken opzet van de aanvraagprocedure en de daaraan inherente beperkingen van de politieke afwegingsruimte, het risico dat deelbelangen van de verzoekende partijen prevaleren niet weggenomen. Een zelfstandige, democratisch gelegitimeerde afweging over de te stellen regels in het licht van het algemeen belang is niet zonder meer verzekerd. b. Primaat van de wetgever Het wetsvoorstel kiest er verder voor om duurzaamheidsinitiatieven om te zetten in een ministeriële regeling om de gewenste regels snel tot stand te kunnen brengen. De verzoeken zullen volgens het voorstel betrekking moeten hebben op het belang van een duurzame ontwikkeling. Het begrip duurzaamheid is daarbij bewust breed gedefinieerd. Wel zullen bij algemene maatregel van bestuur nadere onderwerpen worden gespecificeerd. Het voorstel biedt daarmee een delegatie van een weinig begrensde bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen in een ministeriële regeling, die vervolgens met bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen (met een punitief karakter) kunnen worden gesanctioneerd. Dit staat op gespannen voet met het primaat van de wetgever. In een democratische rechtstaat behoort de wetgever zelf de voornaamste (rechtspolitieke) keuzes over de inhoud van het recht in wettelijke regelingen te maken. Dit bezwaar wordt niet weggenomen door de voorhangprocedure waar het wetsvoorstel in voorziet. In praktische zin betekent dit dat de hoofdlijnen, de voornaamste normen over duurzaamheid, de reikwijdte-bepalende elementen en de sanctionering, in een wet in formele zin moeten worden neergelegd. In geval van delegatie van regelgevende bevoegdheid dient deze zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. Daarbij moet worden gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt. Dit uitgangspunt is in het voorliggende wetsvoorstel juist losgelaten, doordat deze aspecten niet in de wet zelf zijn vastgelegd en evenmin duidelijk zijn begrensd. Deze bezwaren gelden te meer doordat in het wetsvoorstel in vergaande mate delegatie aan de minister plaatsvindt. De Afdeling onderkent dat in de voorgestelde procedure niet de initiatiefnemers maar de betrokken ministers, na toetsing aan de afwijzingsgronden, en na advisering, consultatie, en voorhang van het voorstel aan Eerste en Tweede Kamer, uiteindelijk de gevraagde regeling vaststellen. Blijkens de voorgestelde afwijzingsgronden zijn daarbij echter wezenlijke aspecten van wetgeving aan de orde zoals de aanwezigheid van maatschappelijk draagvlak, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid alsook de vraag of de voordelen uit een oogpunt van duurzaamheid wel opwegen tegen andere maatschappelijke gevolgen. De daarmee verband houdende afwegingen dienen door de wetgever (regering en Staten-Generaal) te worden verricht volgens de met institutionele waarborgen omklede wetgevingsprocedure en niet, zoals in het wetsvoorstel, zonder nadere normering geheel bij de betrokken minister te worden gelegd. c. Juridisering van politieke besluitvorming Nu er een formeel recht wordt gecreëerd om verzoeken om regelgeving in te dienen en de minister op grond van het in de wet geregelde afwegingskader binnen zes maanden uitsluitstel dient te geven, leidt dit ertoe dat gemakkelijk discussie kan ontstaan over de vraag of een verzoek terecht is toe- of afgewezen. De weigering of inwilliging van een verzoek alsmede de inhoud van de wettelijke regeling zullen hierdoor al snel onderwerp kunnen worden van rechterlijke toetsing. Niet alleen de initiatiefnemers zullen zich tot de rechter kunnen wenden, maar ook anderen die menen dat een initiatief ten onrechte is toe- of afgewezen. Evenzo kunnen de inhoud van de nadere voorschriften in de wettelijke regeling, of het ontbreken daarvan, in een rechterlijke procedure onderwerp van discussie worden. Ook zal het in een rechterlijke procedure kunnen gaan over de wijze waarop de bepalingen van het wetsvoorstel, zoals bijvoorbeeld de eis dat er voldoende draagvlak moet zijn, op een juiste wijze door de minister is geïnterpreteerd. De voorgestelde opzet maakt het kortom mogelijk dat de beoordeling die het voorstel bij de betrokken minister legt, geleidelijk verschuift naar de rechter. Deze juridisering brengt bovendien het risico met zich dat de invoering van de regeling wordt vertraagd. d. Conclusie De Afdeling onderschrijft het belang van samenwerking met partijen uit de samenleving op het gebied van duurzaamheid en het belang om op dit gebied op voortvarende wijze regelgeving tot stand te brengen. Doordat het wetsvoorstel formaliseert dat duurzaamheidsregelgeving op verzoek van partijen tot stand komt en aan in de wet neergelegde afwijzingsgronden wordt getoetst, wordt de vrijheid van de wetgever om tot een integrale afweging van alle relevante gezichtspunten te komen echter in te vergaande mate beperkt. Daarbij bestaat het gevaar dat eenzijdige nadruk wordt gelegd op deelbelangen die gaan prevaleren boven het algemeen belang. Het voorstel tast voorts het primaat van de wetgever in te vergaande mate aan door de ruime delegatiegrondslag om duurzaamheidsregelgeving tot stand te brengen. Daardoor worden essentiële afwegingen die door de wetgever zouden moeten worden verricht zonder nadere normering geheel bij de minister gelegd. De opzet en vormgeving van het voorstel levert bovendien het risico van juridisering van politieke besluitvorming op als gevolg waarvan vragen over reikwijdte en toepassing van de voorgestelde, op die besluitvorming gerichte procedure gemakkelijk aan de rechter zullen kunnen worden voorgelegd. De Afdeling adviseert om deze redenen, ook in hun onderlinge samenhang bezien, af te zien van indiening van het wetsvoorstel. 4. Effectiviteit van het wetsvoorstel a. Inleiding Het wetsvoorstel beoogt, zoals in punt 2 al aan de orde is gekomen, een oplossing te bieden voor de problemen die bestaan bij de realisering van duurzaamheidsinitiatieven, in het bijzonder daar waar spanning bestaat met het mededingingsrecht. De Afdeling betwijfelt echter – afgezien van de hiervoor genoemde staatrechtelijke bezwaren die zij heeft – of veel verzoeken wel zullen kunnen worden toegewezen, gelet op het nuttig effect van het mededingingsrecht of gelet op andere publiekrechtelijke beperkingen, waaronder Unierechtelijke bepalingen. De Afdeling gaat daarop in het hiernavolgende in. b. Nuttig effect van het mededingingsrecht Het wetsvoorstel berust op de aanname dat de omzetting van duurzaamheidsinitiatieven in algemeen verbindende voorschriften ertoe leidt dat afspraken die anders onder het kartelverbod kunnen vallen, geen probleem meer opleveren. Het mededingingsrecht richt zich immers tot ondernemingen en niet tot de wetgever. Dat laat onverlet dat de wetgever daarbij geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van het mededingingsrecht. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt in strijd gehandeld met artikel 101 VWEU, in samenhang gelezen met artikel 4, derde lid, VEU (beginsel van loyale samenwerking), “wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregelingen oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te laten.” Gelet op deze jurisprudentie kan de wetgever slechts onder bepaalde voorwaarden ondernemingen het initiatief geven om in bepaalde situaties afspraken te maken die in algemeen verbindende voorschriften worden omgezet. Die voorwaarden bestaan er onder meer uit dat een minister altijd nog de bevoegdheid heeft om een ontwerpregeling af te wijzen en te wijzigen, dat er advies wordt ingewonnen van andere openbare en particuliere organisaties voordat de regeling algemeen verbindend wordt verklaard, en dat de mogelijkheid behouden blijft om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van de regels. Het wetsvoorstel houdt rekening met deze voorwaarden, maar tegelijkertijd wordt onderkend dat deze jurisprudentie vrij casuïstisch is. Deze ziet specifiek op de vaststelling van minimum- en maximumtarieven voor de honoraria van advocaten, en van tarieven voor het wegvervoer, waarbij bovendien in de regeling zelf marktpartijen een bepaalde rol is toebedeeld. Het wetsvoorstel biedt partijen echter veel ruimer de mogelijkheid om duurzaamheidsinitiatieven te ontplooien en daartoe een verzoek tot het stellen van regels te doen. Object, inhoud en reikwijdte van die regels kunnen gelet op de reikwijdte van het voorstel erg ruim zijn opgezet. (Markt)partijen kunnen daarbij een uitgewerkt voorstel indienen met de daarbij horende concrete regels. Hoewel in de toelichting is opgenomen dat marktpartijen geen ‘kant en klaar’ voorstel hoeven in te dienen, mag verwacht worden dat zij in de praktijk dit toch vaak zullen doen. Eerder is al gewezen op het risico dat de minister weinig ruimte wordt gelaten een zelfstandige beoordeling te maken die, omwille van het publieke belang, leidt tot een andersluidende regeling. Dit levert, gelet op het voorgaande, dus ook een risico op dat marktpartijen door de uitwerking van het initiatief materieel toch afspraken maken die onder het kartelverbod vallen. Weliswaar besteedt de toelichting aandacht aan het belang dat de contacten tussen marktpartijen niet het stadium van ‘initiatief’ overstijgen maar niet wordt duidelijk wanneer daarvan sprake kan zijn. Het risico bestaat dat enerzijds betrokkenheid van belanghebbende ondernemers bij de totstandkoming van een regeling leidt tot strijd met het nuttig effect van het mededingingsrecht, en anderzijds partijen onnodig terughoudend worden bij het ontplooien van duurzaamheidsinitiatieven. c. Overige bepalingen van (inter)nationaal recht en Unierecht Omzetting van een duurzaamheidsinitiatief in een algemeen verbindende regeling dient niet alleen te voldoen aan de eisen van het mededingingsrecht, maar ook aan het op de betrokken regeling toepasselijke (inter)nationale recht en het primaire en secundaire Unierecht. Op terreinen waar duurzaamheidsinitiatieven te verwachten zijn, is bijvoorbeeld al vaak Europese regelgeving voorhanden. Verschillende verordeningen en richtlijnen bevatten normen over het dierenwelzijn, de kwaliteit van voedsel, de voedselveiligheid en daarnaast ook het milieu en het klimaat. Pas als deze Europese regelgeving ruimte biedt voor de voorgestelde regels, kan het verzoek worden ingewilligd. De toelichting besteedt nauwelijks aandacht aan de betekenis van dergelijk secundair Unierecht en de ruimte die dat biedt voor nationale regelgeving die tot stand wordt gebracht voor duurzaamheidsinitiatieven. Indien geen secundair Unierecht bestaat, zal getoetst moeten worden aan de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer. Zo zou in het voorbeeld van de ‘Kip van Morgen’ dat de toelichting noemt, kippenvlees dat in andere lidstaten op andere wijze is geproduceerd geen, ofwel een beperkte toegang krijgen tot de Nederlandse supermarkten. Dergelijke belemmeringen van, in dat geval, het vrije verkeer van goederen zijn slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. De toelichting besteedt aandacht aan de – op zich reële – mogelijkheid om dergelijke maatregelen te rechtvaardigen met een beroep op bepaalde publieke belangen, zoals de bescherming van het milieu of van dierenwelzijn. De getroffen maatregelen moeten evenwel ook geschikt zijn om het nagestreefde doel te waarborgen en mogen niet verder gaan dan noodzakelijk. In dit kader moet worden beoordeeld of het nagestreefde doel van duurzaamheid niet op een andere, mogelijk minder beperkende, wijze bereikt kan worden en of er alternatieve maatregelen zijn. De vrijverkeersbepalingen beperken aldus – in verdergaande mate dan in de toelichting onder ogen is gezien – de ruimte voor een publiekrechtelijke regeling. d. Conclusie Het voorgaande laat zien dat de ruimte voor de minister om een verzoek tot het stellen van regels in te willigen onder omstandigheden maar beperkt is. De zekerheid die het wetsvoorstel voor de realisering van duurzaamheidsinitiatieven tracht te bieden, kan niet aan de betrokken partijen worden geboden, gelet op het nuttig effect van het mededingingsrecht en de overige bepalingen van Unierecht die in de weg kunnen staan aan inwilliging van de verzoeken. De Afdeling betwijfelt aldus of het wetsvoorstel een effectieve oplossing biedt voor de bestaande problematiek op het terrein van duurzaamheidsinitiatieven en het mededingingsrecht. Ook om die reden adviseert zij om van indiening van het wetsvoorstel af te zien. 5. Mogelijkheden om het doel van het voorstel te bereiken De Afdeling ziet, zoals in de voorgaande punten uiteen is gezet, bezwaren tegen het wetsvoorstel, vanuit zowel constitutioneel perspectief als vanwege de effectiviteit van de voorgestelde oplossing. Tegelijkertijd onderschrijft de Afdeling het belang van samenwerking met maatschappelijke partijen op het gebied van duurzaamheid en de urgentie die met de totstandkoming en realisering van duurzaamheidsinitiatieven gemoeid kan zijn. De Afdeling wijst er op dat een minister ook zonder wet de ruimte en de plicht heeft om maatschappelijke initiatieven serieus te nemen en te overwegen of dat moet leiden tot wetgeving. Om het belang van duurzaamheid te waarborgen kan vervolgens in afzonderlijke gevallen langs de gangbare wetgevingsprocedures en, indien nodig, op voortvarende wijze regelgeving tot stand worden gebracht. De jurisprudentie van het Hof van Justitie verlangt niet dat deze procedures nader wettelijk wordt vastgelegd. Om zekerheid te bieden om duurzaamheidsregelgeving te realiseren zouden daar binnen de regering heldere afspraken over gemaakt kunnen worden. Om te beginnen zou van de bestaande, en specifieke, wettelijke grondslagen gebruik kunnen worden gemaakt om duurzaamheidsregelgeving tot stand te brengen. Voor zover die grondslagen ontbreken, acht de Afdeling het voorstelbaar dat zo nodig op specifieke terreinen die nog niet gereguleerd zijn een adequate wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor de totstandkoming van duurzaamheidsregelgeving. In het kader van een dergelijk voorstel is de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen, heel wel denkbaar mits die bevoegdheid concreet en nauwkeurig wordt begrensd en de hoofdelementen van de beoogde nadere regels bij wet wordt vastgesteld. Daarbij moet worden gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt. Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister dient te worden beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Voor zover tegen de voorgaande mogelijkheden zou worden ingebracht dat daarmee onvoldoende voortvarend duurzaamheidsregelgeving tot stand kan worden gebracht, moet bedacht worden dat ook in de huidige opzet de gewenste tijdwinst alsnog verloren gaat bij de voorgeschreven beoordeling, advisering, consultatie en het voorhangen bij Eerste en Tweede Kamer van een regeling. Deze stappen dienen uiteindelijk ook gezet te worden om te verzekeren dat het publiek belang gediend wordt met duurzaamheidsregelgeving. Zeker als het gaat om een duurzame toekomst, is bestendige regelgeving die burgers en ondernemingen zekerheid biedt over de houdbaarheid daarvan, vanwege de investeringen die gedaan moeten worden, van groot belang. 6. Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven in Europees verband Een belangrijke aanleiding voor het wetsvoorstel was de kritiek die de Europese Commissie heeft geuit op het meewegen van de gevolgen van duurzaamheidsafspraken voor de samenleving als geheel in de beoordeling van de uitzonderingsmogelijkheden voor mededingingsbeperkende afspraken. Zij heeft, in reactie op de concept-beleidsregel over mededinging en duurzaamheid, benadrukt dat binnen het Europese mededingingsrecht een beperktere betekenis kan toekomen aan duurzaamheidsbelangen dan in andere Unierechtelijke gebieden. Zoals ook de Europese Commissie heeft aangegeven, kan het omzetten van duurzaamheidsinitiatieven in wettelijke regelingen in incidentele gevallen een uitkomst bieden. Aangezien, zoals eerder is opgemerkt, de Mededingingswet gestoeld is op het Europese mededingingsrecht, kan een structurele oplossing enkel binnen de Europese kaders worden gerealiseerd. Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling onverminderd in te zetten op gesprekken binnen de EU om verduidelijking te verkrijgen voor de ruimte die ondernemingen hebben om gezamenlijk duurzaamheidsinitiatieven tot stand te brengen. Daarbij wijst de Afdeling er op dat een van de doelstellingen van de EU is zich in te zetten voor een duurzame ontwikkeling van Europa en dat de eisen inzake milieubescherming volgens het VWEU geïntegreerd moeten worden in de uitvoering van het beleid en de handelingen van de Unie. Inzet van de gesprekken kan zijn gericht op de wijziging of aanvulling van de mededingingsregels, zoals neergelegd in het VWEU of de daarop gebaseerde secundaire regelgeving. Voor de kortere termijn kan aandacht worden gevraagd voor meer duidelijkheid over de toepassing van die regels. In de literatuur wordt gewezen op verschillende aanknopingspunten die de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU bevat om bepaalde uitzonderingen dan wel rechtvaardigingen te bieden van bepaalde typen duurzaamheidsafspraken onder het Europese mededingingsrecht. Welke ruimte de rechtspraak daar precies voor biedt en welke voorwaarden gelden om duurzaamheidsdoelen na te streven, blijft echter onzeker. Met het oog daarop zou de Europese Commissie kunnen worden verzocht om meer duidelijkheid te creëren, bijvoorbeeld door de vaststelling van een interpretatieve mededeling of van richtsnoeren zodat de mededingingsrechtelijke praktijk duidelijkheid verkrijgt over de wijze waarop duurzaamheidsafspraken kunnen worden verenigd met het mededingingsrecht. De Afdeling adviseert om in gesprekken binnen de EU onverminderd aan te dringen op meer duidelijkheid over de ruimte die het Europese mededingingsrecht kan beiden voor duurzaamheidsinitiatieven, en daarin de voorgaande punten te betrekken. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft blijkens het vorenstaande bezwaar tegen de inhoud van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De vice-president van de Raad van State, Het voorgestelde artikel 2. Het voorgestelde artikel 1. Toelichting, paragraaf 3.3. Artikel 2 van het voorstel. De regels zullen altijd in overeenstemming met de Minister van EZK worden vastgesteld. Het voorgestelde artikel 4. Volgens de toelichting (paragraaf 3.5) wordt de voorkeur gegeven aan advies van een onafhankelijke partij die niet betrokken was bij de totstandkoming van het verzoek. Het voorgestelde artikel 6. Het voorgestelde artikel 7. Het voorgestelde artikel 8. In onderscheidenlijk de voorgestelde artikelen 14, 9 en 12 en 13. Toelichting, paragrafen 2.1.1 en 2.3.2. Als voorbeeld noemt de toelichting dat het bereiken van de energietransitie in belangrijke mate afhankelijk is van verduurzaming van de energieproductie door bedrijven en huishoudens zelf, waar gezamenlijke initiatieven onontbeerlijk voor zijn. Ook noemt de toelichting in paragraaf 2.2.2 als aanleiding de zogenoemde free-riderproblematiek en coördinatieproblemen. Het kartelverbod is neergelegd in artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 6 van de Mededingingswet (Mw). Vervat in het derde lid van artikel 101 VWEU en het derde lid van artikel 6 Mw. Analyse ACM van duurzaamheidsafspraken ‘De Kip van Morgen’ (kenmerk ACM/DM/2014/206028), januari 2015. Zie ook de notitie van de ACM over de sluiting van vijf kolencentrales in SER Energieakkoord, 26 september 2013, te raadplegen via https://www.acm.nl/nl/publicaties/. Beleidsregel Mededinging en Duurzaamheid, Staatscourant 2014, 13375. Brieven van de Minister van Economische Zaken van 23 juni 2016, Kamerstukken II 2015/16, 30 196, nr. 463, en 24 oktober 2016, Kamerstukken II 2016/17, 30 196, nr. 480. Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, bepaalt dat op grond van een verzoek van partijen regels in het belang van een duurzame ontwikkeling worden vastgesteld. Toelichting, paragraaf 2.3.1. en 2.4. Brief van 20 juli 2015 van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Veiligheid en Justitie, Kamerstukken II 2014/15, 33 009, nr. 10. In het eindrapport over dit programma wordt dit wetsvoorstel genoemd als een voorbeeld van de wijze waarop ruimte kan worden geboden aan innovatie, vernieuwing en ondernemerschap, Kamerstukken II 2016/17, 33 009, nr. 42. Zie ook hoofdstuk 3 van de jaarverslagen van de Raad van State van 2015 en 2016 waarin is gewezen op het gevolg van maatschappelijke akkoorden dat de visie op wat het algemeen belang vergt, een minder prominente plaats krijgt dan de betrokken deelbelangen. Daarin is ook gesignaleerd dat de behoefte aan wendbare wetgeving vaak vorm krijgt door materiële normstelling op lager niveau, terwijl het (door)delegeren van wetgevende bevoegdheden op gespannen voet kan staan met het primaat van de wetgever. De jaarverslagen zijn te raadplegen via https://www.raadvanstate.nl/publicaties/jaarverslagen.html. Het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onder a. De toelichting, paragraaf 3.3.1, zegt hierover dat niet van de verzoekende partijen kan worden verwacht dat zij een kant en klare wetteling regeling aanleveren, maar wel dat zij aangeven ten aanzien van welke voorschriften die in het kader van duurzaamheidsinitiatief zijn bedacht de minister wordt gevraagd die in een regeling op te nemen. De formulering van het voorstel sluit niet uit dat een kant en klare regeling wordt aangeleverd. Zo moeten ook de (economische) lasten voor burgers worden meegewogen. Bij ingrijpende en kostbare duurzaamheidsinitiatieven zal de minister alsnog in bepaalde mate moeten meewegen of burgers de kosten zullen kunnen en willen dragen om het voorliggende initiatief van de grond te laten komen. Daarover bestaat nog veel discussie. Toelichting, paragraaf 3.6. Toelichting, paragraaf 3.1. Toelichting, paragraaf 3.2. De voorgestelde artikelen 12 en 13. Zie ook aanwijzingen voor de regelgeving nrs. 2.19-2.21, 2.23 en 2.24. Zie Aanwijzing 2.24. Hierin wordt bepaald dat delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Voorgestelde artikel 7, tweede lid. HvJ EU 4 september 2014, gevoegde zaken C-184/13 t/m C-187/13, C-194/13, C-195/13 en C-208/13, API e.a., ECLI:EU:C:2014:2147, punt 29. HvJ EU 19 februari 2002, C-35/99, Arduino, ECLI:EU:C:2002:97. Toelichting, paragraaf 4.2.1. Hierbij worden overigens verschillende andere voorwaarden die in de jurisprudentie zijn te ontwaren niet besproken, zoals dat een nationale regeling procedurele en materiële voorschriften bevat om te verzekeren dat de ondernemingen in deze daadwerkelijk handelen als een verlengstuk van het algemeen belang of dat het gaat om deskundigen die niet zijn gebonden aan opdrachten of instructies van de ondernemingen of organisaties. Zie hiervoor HvJ EU 17 november 1993, C-185/91, Reiff, ECLI:EU:C:1993:886, punten 17-18; en HvJ EU 4 september 2014, gevoegde zaken C-184/13 t/m C-187/13, C-194/13, C-195/13 en C-208/13, API e.a., ECLI:EU:C:2014:2147, punt 41. Het voorgestelde artikel 4, onder b. Vgl. de considerans van het Besluit houders Dieren waarin deze verschillende verordeningen en richtlijnen worden opgesomd. Zie Y.A.J. Slingenberg, ‘Het EU-klimaatbeleid: een overzicht van de doelstellingen en instrumenten’, in: Klimaatbeleid in wetgeving en akkoorden, Verslag van de Expertbijeenkomst van de Raad van State op 20 maart 2018, p. 36. Overigens bestaan de nodige Europese notificatieverplichtingen die tot vertraging kunnen leiden. Met name het vrije verkeer van goederen zal in deze kwesties in het geding kunnen zijn, maar ook het vrije verkeer van diensten en van vestiging zullen van belang zijn. Toelichting, paragraaf 4.2.2. Zulke publieke belangen zijn ofwel in de verdragsbepalingen over het vrije verkeer opgenomen, ofwel zijn als dwingende vereisten van algemeen belang in de jurisprudentie van het Hof van Justitie aanvaard. Relevante algemene belangen in artikel 36 VWEU over het vrije verkeer van goederen zijn bijvoorbeeld de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten. Het Hof van Justitie heeft de bescherming van het milieu daarnaast aanvaard als dwingend vereiste, zie HvJ EU 11 december 2008, C-524/07, Commissie t. Oostenrijk, ECLI:EU:C:2008:717, punt 57. In de rechtspraak van het Hof van Justitie is ook de eis terug te vinden dat een algemeen belang op een ‘coherente en stelselmatige’ wijze wordt nagestreefd, zie HvJ EU 10 maart 2009, C-169/07, Hartlauer, ECLI:EU:C:2009:141. Zie de brief van de Europese Commissie van 26 februari 2016 als bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 30 196, 463. Artikel 3, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Artikel 11 VWEU. Zie A. Gerbrandy, ‘Klimaatakkoord(en) en het mededingingsrecht’, in: Klimaatbeleid in wetgeving en akkoorden, Verslag van de Expertbijeenkomst van de Raad van State op 20 maart 2018, p. 55-68, A. Gerbrandy, ‘Toekomstbestendig mededingingsrecht’, Markt & Mededinging 2016/3, p. 102-112, en E. Damme, ‘Goede marktwerking en publieke belangen, Markt & Mededinging 2017/1, p. 5-17. Zie daarbij HvJ EU 19 februari 2002, C-309/99, Wouters, ECLI:EU:C:2002:98 en HvJ EU 21 september 1999, C-67/96, Albany, ECLI:EU:C:1999:430. PAGE 12 ........................................................................ ........... AAN DE KONING