Passend onderwijs in het mbo en studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en hoger onderwijs
Passend onderwijs
Brief regering
Nummer: 2019D33545, datum: 2019-08-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31497-331).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit D66 kamerlid)
- Passend onderwijs in het mbo. Derde meting monitor
- Laagdrempelige psychische hulpverlening. Inventarisatie van aanbod binnen mbo, hbo en wo
Onderdeel van kamerstukdossier 31497 -331 Passend onderwijs.
Onderdeel van zaak 2019Z16179:
- Indiener: I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-09-05 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-09-12 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-09-25 10:15: Middelbaar beroepsonderwijs (Algemeen overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2019-09-26 14:40: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-02-10 11:00: Strategische agenda hoger onderwijs (Notaoverleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 |
31 497 Passend onderwijs
Nr. 331 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 augustus 2019
Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho) is toegankelijk voor alle studenten die voldoen aan de vooropleidingseisen. Ook studenten met een extra ondersteuningsbehoeften kunnen een opleiding of studie in het mbo, hbo of wo volgen waarbij de onderwijsinstelling de benodigde ondersteuning biedt. Toch loopt nog niet alles goed, zoals ook besproken met uw Kamer, onder meer tijdens het AO «studeren met een functiebeperking» van 24 april jl. (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 420) en het daaropvolgende VAO van 5 juni jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 89, item 8) Ik waardeer uw inbreng zeer en wil u met deze brief op de hoogte stellen van de laatste stand van zaken rondom passend onderwijs in het mbo en studeren met een ondersteuningsbehoefte1 in het mbo en hoger onderwijs.
In deze brief ga ik in op de volgende onderwerpen:
1. Sectorrapport Passend onderwijs in het mbo. Specifiek voor de samenwerking tussen onderwijs en zorg in het mbo ga ik hierbij ook in op de aangehouden motie van de leden Kuzu en Azarkan.2
2. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in het mbo en hoger onderwijs: Eén aanspreekpunt voor de student (motie Van den Hul en Westerveld3)
3. Landelijk informatiepunt voor de student (motie van het lid Van den Hul4, motie van het lid Van Meenen5) en uitbreiding expertisegebied van Handicap + Studie naar het mbo (aangehouden motie van de leden Westerveld en El Yassini6)
4. Onderzoek laagdrempelige psychische hulp (motie van het lid Bruins c.s.7, en diverse toezeggingen8)
5. De motie van het lid Van der Molen9 over een bijzonder kenmerk «Zorg en Welzijn» door de NVAO.
6. Vraag van het lid Van Meenen tijdens het algemeen overleg passend onderwijs op 26 juni jl. (Kamerstuk 31 497, nr. 330) of mbo-studenten ook bij geschillencommissie terecht kunnen. De MBVOM heeft tijdens dit algemeen overleg aangegeven dit signaal aan mij voor te leggen.
Op een aantal moties die om beantwoording aan uw Kamer vragen, kom ik later terug. Eind dit jaar volgt de stand van zaken met betrekking tot:
• Motie van de leden Westerveld en El Yassini over voorbereiding van studenten begeleiding naar de arbeidsmarkt10.
• Motie van de leden Kuik en Westerveld over verkenning van aanpassing van de WHW en WEB11.
• Motie van het lid Westerveld om alternatieve toetsvormen beschikbaar te stellen12.
1. Sectorrapport passend onderwijs in het mbo
Het Evaluatieprogramma passend onderwijs heeft het derde en laatste Sectorrapport mbo met bevindingen over passend onderwijs in het mbo gepresenteerd. Het rapport ontvangt u als bijlage bij deze brief13. In de verzamelbrief over het mbo van 10 juli 201814 heb ik u voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken rondom passend onderwijs in het mbo.
De positieve punten uit de evaluatie passend onderwijs zijn:
• De wettelijke vereisten en procedurele aspecten zoals vastgelegd in de wet Passend Onderwijs zijn naar het oordeel van de instellingen succesvol geïmplementeerd. Instellingen zijn hier tevreden over. De impact op het primaire onderwijsproces is naast organisatorisch en procedureel ook onderwijsinhoudelijk van aard gebleken. In de meting van 2018 blijft de (eerder geconstateerde) versterkte aandacht voor de basisondersteuning zichtbaar. De uitvoering van passend onderwijs is steeds meer op het niveau van de opleidingsteams beland en passend onderwijs beperkt zich niet tot de extra ondersteuning voor een beperkte groep studenten.
• De invoering van passend onderwijs en vooral de wet Toelatingsrecht hebben de balans in het toelatingsbeleid verschoven van doelmatigheid en rendement naar toelating en toegankelijkheid.
De volgende knelpunten worden in de rapportage benoemd:
• Kwaliteit van de basisondersteuning. De mate waarin instellingen naar eigen zeggen slagen in het realiseren van de basisondersteuning verschilt. Dat bleek al in de meting van 2016 en komt in de meting van 2018 opnieuw naar voren. Personele capaciteit en expertise zijn twee belangrijke voorwaarden voor het realiseren van de basisondersteuning. Opleidingsmanagers geven aan dat de professionalisering niet altijd gestructureerd en systematisch wordt aangepakt; hier zit nog ruimte voor verbetering. Toch geeft 86% van de opleidingsmanagers aan dat de professionaliteit van medewerkers binnen het team is toegenomen sinds de start van het Passend Onderwijs. In de eerdergenoemde verzamelbrief heb ik toegezegd dat de basisondersteuning op een hoger niveau gebracht moest worden. Mede om die reden heb ik «jongeren in een kwetsbare positie» en «gelijke kansen» opgenomen als landelijke speerpunten in de kwaliteitsafspraken. Een meerderheid van de instellingen heeft er voor gekozen om via de kwaliteitsagenda’s te investeren in een betere begeleiding voor studenten op het vlak van zorg. Daarbij gaan meerdere instellingen ook specifiek in op het professionaliseren van medewerkers in het bieden van de juiste zorgondersteuning (zorgbegeleiders, zorgstructuur).
• Passend onderwijs in de beroepspraktijkvorming. De samenwerking rondom passend onderwijs bij stage en werk staat bij veel instellingen nog aan het begin. De samenwerking met andere partijen die in de overgang van opleiding naar werk actief zijn, zoals jongerenloket en werkbedrijf is relatief gering en een groot deel van de instellingen is hier niet tevreden over. Naar aanleiding van een vraag van het lid Kuik in het VAO van 5 juni over de beroepspraktijkvorming en passend onderwijs, en dan met name de ondersteuning van (ervaren) praktijkbegeleiders hierin, heb ik met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) afgesproken dat zij met een tipkaart praktijkbegeleiders extra gaan ondersteunen in het begeleiden van studenten met een beperking tijdens hun stage. Ik verken met SBB en de MBO Raad welke verdere concrete stappen er mogelijk zijn.
• Samenwerking met gemeenten en jeugdhulp. Nog altijd heeft bijna de helft van de mbo-instellingen slechts incidenteel (of nooit) overleg met gemeenten over passend onderwijs. Ook sluit nog maar ruim een derde regelmatig tot vaak aan bij een op overeenstemming gericht overleg (OOGO). Het onderzoek laat zien dat er volgens de zorgcoördinatoren in het mbo nog veel ruimte voor verbetering is in de samenwerking met de jeugdhulp. Knelpunten doen zich vooral voor rondom wachtlijsten, de leeftijdsgrens van 18 jaar en gegevensuitwisseling. Om de samenwerking tussen onderwijs en zorg te verbeteren is de handreiking voor op overeenstemming gericht overleg gepubliceerd door het NJI15. Voorts zal in een publicatie (MBO Raad/NJI) in het najaar van 2019 verschillende «good practices» van de samenwerking tussen onderwijs en zorg ter inspiratie gedeeld worden. Verder zal ik in de beleidsreactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt nader ingaan op de samenwerking tussen onderwijs en zorg. Hiermee voldoe ik dan aan mijn toezegging om de Tweede Kamer nader te informeren in het licht van de aangehouden motie van de leden Kuzu en Azarkan (Kamerstuk 31 524, nr. 433).
Nieuwe elementen uit de rapportage zijn doorverwijzen van studenten en thuiszitters in het mbo. Deze onderdelen wil ik specifiek nader toelichten.
• Doorverwijzen van studenten. Uit eerdere metingen van de monitor bleek dat er volgens de instellingen weinig studenten geweigerd werden. Om te onderzoeken of er wellicht wel studenten geweigerd werden in subtielere vorm, namelijk door de student door te verwijzen naar een andere opleiding («wegadviseren»), is in de rapportage over 2018 hier expliciet aandacht aan besteed. Deze doorverwijzingen komen voor, maar de conclusie uit het rapport is dat het gaat om kleine aantallen en dat het slechts incidenteel voorkomt. Het gaat met name om studenten waarbij multiproblematiek speelt. Vaak wordt de doorverwijzing gedaan omdat de aard of zwaarte van de ondersteuningsbehoefte niet past bij de opleiding of het beroep dat de student wil uit gaan oefenen, waardoor een diploma of beroepsuitoefening niet haalbaar is. Daarnaast wordt doorverwezen als de opleiding de gewenste ondersteuning niet voldoende kan bieden. Elke doorverwijzing op onterechte gronden is er één te veel. Mbo-instellingen moeten dit ook te allen tijde voorkomen. De Wet op het toelatingsrecht en de Wet Gelijke Behandeling (verplicht ondersteuning bieden voor zover dit geen onevenredige belasting voor de mbo-instelling vormt), vormen daarvoor het wettelijk kader waarbinnen mbo-instellingen kunnen doorverwijzen.
• Thuiszitters in het mbo. Onder thuiszitters wordt in dit onderzoek verstaan leerplichtige of kwalificatieplichtige jongeren (tot 18 jaar) die zonder geldige reden meer dan vier weken ongeoorloofd verzuimen. Uit een enquête onder opleidingsmanagers blijkt dat het aantal thuiszitters in het mbo geschat moeten worden tussen de 2.000 en 2.600 studenten. Dit aantal is aanmerkelijk hoger dan het aantal dat uit de verzuimadministratie blijkt, zoals beschreven in de brief aan de TK over thuiszitters (15 februari 2019).16 Het onderzoek laat zien dat het mbo de meeste thuiszitters goed in beeld heeft en ook weet waarom ze thuiszitten. Structureel thuiszitten, zonder dat er een plan ligt om de student weer naar school te begeleiden of naar een alternatief traject, vind ik onacceptabel. Er zijn reeds veel maatregelen genomen. Vanuit de Leerplichtwet gaan gemeenten bij iedere thuiszitter langs om de problematiek in kaart te brengen en een plan te maken om weer terug naar school te gaan. Ook zal de gemeente in het uiterste geval handhavend optreden. Daarnaast kan verzuim en thuiszitten een voorbode zijn van voortijdig schoolverlaten (VSV). Daarom hebben veel scholen en gemeenten in hun regionale aanpak voortijdig schoolverlaten al maatregelen afgesproken gericht op verzuim, waaronder het inzetten van preventiemedewerkers die bij verzuim met studenten in gesprek gaan om hen de juiste ondersteuning te bieden. Ook zijn er regio’s die ouders betrekken in geval van verzuim. RMC-regio’s melden dat in veel gevallen uitval is voorkomen door deze inzet. Gezien de toename in VSV-cijfers 2017–2018 ten opzichte van het voorgaande schooljaar17 zal ik hier in mijn reguliere gesprekken met scholen en gemeenten nog extra aandacht voor vragen en bespreken welke kansen er liggen om in het mbo het aantal thuiszitters terug te dringen.
2. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en ho: één aanspreekpunt op de onderwijsinstelling voor de student
De motie van de leden Van den Hul en Westerveld18 verzoekt de regering om, in overleg met de onderwijssector, er zorg voor te dragen dat op alle onderwijsinstellingen op korte termijn één aanspreekpunt voor leerlingen en studenten met zorgbehoeften aanwezig is. Hieronder ga ik in op de uitvoering van de motie. Voor studenten in het mbo en het hoger onderwijs is het niet altijd duidelijk bij wie zij terecht kunnen als zij ondersteuning nodig hebben. Hieronder licht ik toe voor het mbo en ho hoe het aanspreekpunt vormgegeven is.
Het middelbaar beroepsonderwijs
Elke student in het mbo heeft een studieloopbaanbegeleider (slb’er, al heet deze niet altijd zo) waarmee de student frequent contact heeft en waar de student terecht kan met vragen over een ondersteuningsbehoefte. Ook kent elke mbo-instelling een zorgstructuur, met één of meerdere functionarissen die zijn belast met de ondersteuning van de teams bij vragen over passend onderwijs en begeleiding. Soms heet zo iemand zorgcoördinator, soms Begeleider Passend Onderwijs, soms worden er andere termen gebruikt. Vaak is er sprake van een studentencentrum, dus een fysiek punt in het gebouw waar deze functionarissen bij elkaar zitten. De MBO Raad geeft aan dat vrijwel elk team naast een studieloopbaanbegeleider als eerste aanspreekpunt bij extra ondersteuningsbehoeften ook op teamniveau een eerste aanspreekpunt passend onderwijs heeft. Bij deze functionaris kan de student terecht, maar ook de slb’er met een vraag over een student. Met andere woorden: het aanspreekpunt voor de student is bij vrijwel alle instellingen goed geregeld. Het varieert per instelling waar de student precies terecht kan en hoe dit heet, omdat niet alle instellingen dezelfde zorgstructuur hebben. Het kabinet is heel tevreden over de zorgstructuur zoals deze nu in het mbo ingericht is. Ook uit de sectorrapportage passend onderwijs, zie hiervoor, blijkt tevredenheid van studenten en ouders over de communicatie en afstemming over de geboden ondersteuning. Een concreet voorbeeld van hoe de functie van zorgcoördinator in de praktijk preventief kan werken, is hieronder beschreven in een kader. Door de inzet van de zorgcoördinator is deze student geen thuiszitter geworden, hoefde er niet doorverwezen te worden naar externe of tweedelijnsvoorzieningen en het opleidingstraject is niet gestagneerd.
Een belangrijk aandachtspunt, dat ook aangegeven wordt door jongerenorganisatie JOB, is dat niet alle studenten deze ondersteuning weten te vinden. Dat zou wel moeten. Ik ga daarom dit najaar in gesprek met JOB en de MBO Raad om te kijken hoe we deze ondersteuning duidelijk neer kunnen zetten zodat studenten dit goed kunnen vinden.
Student S. doet de opleiding Verpleegkundige. Ze wordt aangemeld bij de zorgcoördinator van de school omdat ze in het verleden heeft gekampt met psychische problemen. Er wordt preventief ingezet op begeleiding, zodat ik gelijk kan worden ingezet als het minder goed met haar gaat. Ik maak kennis met de studente en we maken afspraken wanneer we contact hebben. Na een tijdje krijg ik bericht van de opleiding dat ze vastloopt en dat het niet goed gaat op stage. Ik ga met de student in gesprek en verken de situatie. Ze geeft aan dat de druk teveel is van school en stage, waardoor het niet lukt en de psychische problemen opnieuw naar boven komen. Samen met de slb’er maken we een plan hoe de druk kan worden verlaagd. De student krijgt een aangepast rooster, waardoor ze meer tijd heeft om bij te tanken van stage en school. Dit gebeurt in overleg met de stageplaats. Zodra S. weer beter in haar vel zit, breiden we haar rooster weer uit tot ze weer met het reguliere lesrooster meedraait. Het resultaat is geweest dat S. niet is uitgevallen, ze geen externe hulp nodig had en leerde te vertrouwen op wat haar lichaam voor signalen gaf. Ze weet nu haar grenzen aan te geven en trekt eerder aan de bel wanneer het even niet lukt. |
Het hoger onderwijs
Naar aanleiding van de motie heb ik voor het hoger onderwijs overleg gevoerd met diverse betrokken partijen, waaronder de Werkgroep Studentenwelzijn (VSNU, Vereniging Hogescholen, studentenbonden, studenten, Universiteit voor Humanistiek, het Expertisecentrum Handicap + Studie), decanenorganisaties en individuele hogescholen en universiteiten. Ook in het Landelijk Netwerk Studentenwelzijn hoger onderwijs is dit onderwerp regelmatig aan bod gekomen. In de gesprekken is geïnventariseerd of er naar het oordeel van de gesprekspartners op elke instelling een aanspreekpunt is waar studenten terechtkunnen met hun zorg gerelateerde vragen, of het in de praktijk «werkt» en of er verbetering nodig is.
Uit deze gesprekken komt naar voren dat de aanduiding «een aanspreekpunt» zeer diverse beelden oproept en dat dat terug te zien is in de uiteenlopende manieren waarop universiteiten en hogescholen vorm en inhoud geven aan de inrichting van «een aanspreekpunt» voor studenten met zorgbehoeften. Instellingen geven aan dat zij willen kunnen kiezen voor vormen die het beste bij de eigen organisatie en studenten passen. Enerzijds geven universiteiten en hogescholen aan vaak «een aanspreekpunt» te kennen. Anderzijds geven studenten in gesprekken aan dat zij een vast aanspreekpunt missen, veel intern worden doorgestuurd en te maken krijgen met grote verschillen in de voorzieningen en versplinterde kennis binnen instellingen.
Diverse professionals in het hoger onderwijs, zoals studentendecanen, studieadviseurs en docentmentoren spelen een belangrijke rol als eerste aanspreekpunt, maar dat betekent nog niet dat het voor alle studenten altijd direct duidelijk is waar zij met hun specifieke zorgbehoeften terecht kunnen. Er is dus zeker nog verbetering mogelijk. Dat blijkt ook uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2018–2019 waarin onder meer naar voren komt dat studenten met een functiebeperking aangeven veel zelf te moeten uitzoeken, met weinig hulp of ondersteuning. Daarom zal ik dit onderwerp in het hoger onderwijs aan de orde blijven stellen. Ook zal ik met behulp van nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld het bijgevoegde onderzoek van Handicap en Studie naar «laagdrempelige psychische hulpverlening in het mbo, hbo en wo» (motie Bruins), zorgen dat er meer inzicht komt in de manieren waarop verbeteringen tot stand gebracht kunnen worden. Bij punt 4 ga ik nader in op het onderzoek.
3. Studeren met een ondersteuningsbehoefte in mbo en ho: één landelijk informatiepunt voor de student
Over de informatievoorziening aan studenten met een ondersteuningsbehoefte in zowel het mbo als het hoger onderwijs, is een aantal moties ingediend. In mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer19 heb ik al uiteen gezet hoe de informatievoorziening nu geregeld is. Er is voor het mbo onderscheid tussen informatievoorziening aan mbo-studenten (via de website studeermeteenplan.nl) en voor mbo-instellingen (via het kennispunt examinering bij de MBO-Raad, specifiek voor passend onderwijs en examinering).
In deze brief informeer ik uw Kamer verder. Ik ga hierbij in op de aangenomen moties van het lid Van Meenen, het lid Van den Hul en de aangehouden motie van de leden Westerveld & El Yassini.
De motie Van Meenen verzoekt de regering de informatievoorziening van de website studeermeteenplan.nl te verbeteren in overleg met het Expertisecentrum handicap + studie (H+S), Jongerenpanel Zorg én Perspectief, LAKS, JOB, LSVb en ISO. De motie Van den Hul verzoekt de regering om een landelijke website op te (laten) zetten – met audiodescriptie en in begrijpelijk taal omwille van de toegankelijkheid – met alle informatie over waar deze studenten recht op hebben en welke voorzieningen er allemaal voor hen beschikbaar zijn. Voorts vraagt de aangehouden motie van Westerveld en El Yassini om betere informatievoorziening voor mbo-studenten en vraagt om het expertisegebied van Handicap en Studie uit te breiden naar mbo-studenten.
Ik heb H+S gevraagd om een deel van hun website in te richten voor informatie gericht op studenten over studeren met een ondersteuningsbehoefte in het mbo. De website van H+S wordt toegankelijk conform het voorstel in de motie Van den Hul. De website studeermeteenplan.nl gaat doorverwijzen naar de website van H+S, zodat (aankomende) studenten op de website meteen worden doorverwezen naar de juiste informatie.
Voor informatievoorziening aan mbo-scholen heb ik met het Kennispunt MBO Onderwijs en Examinering afgestemd dat de informatie vanuit het Kennispunt uitgebreid gaat worden, bijvoorbeeld met bestaande en nieuwe handreikingen. Het Kennispunt MBO Onderwijs en Examinering werkt met gevalideerde informatie voor mbo-instellingen. Het streven is uiteraard dat de informatie op de website van H+S voor studenten mbo ook gevalideerd zal zijn.
De middelen voor de periode 2019–2022 voor de uitbreiding van de website van H+S en voor het Kennispunt heb ik gevonden binnen mijn eigen begroting.
Ik bespreek voorts met de jongerenorganisaties, de raden en H+S hoe we kunnen komen tot een goede informatievoorziening voor studenten over studeren met een beperking in het mbo en het hoger onderwijs. Eind 2020 zal ik samen met deze partners in elk geval onderzoeken of deze kanalen voor informatievoorziening voldoen of dat aanvullende actie nodig is.
4. Onderzoek laagdrempelige psychische hulpverlening in hoger onderwijs en mbo
De motie van het lid Bruins c.s.20 geeft aan dat er steeds meer signalen zijn van toegenomen stress, prestatiedruk en psychische klachten onder studenten en verzoekt de regering te inventariseren in welke mate laagdrempelige psychische hulpverlening aanwezig is op alle mbo-, hbo- en wo-instellingen. Deze inventarisatie heb ik voor de zomer laten uitvoeren door het Expertisecentrum Handicap + Studie21. Ik heb toegezegd uw Kamer medio augustus te informeren over de resultaten van de inventarisatie en over de uitvoering van de motie.
De inventarisatie van Handicap + Studie bestaat uit twee onderdelen. Allereerst is er een vragenlijst uitgezet onder medewerkers van mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten die direct betrokken zijn bij de hulpverlening aan studenten. Per instelling is gezocht naar een medewerker die het best zicht heeft op het aanbod. De vragenlijst is door 124 medewerkers ingevuld (83 uit het mbo, 30 uit het hbo en 11 uit het wo) en de resultaten geven een indicatie van de stand van het aanbod. De belangrijkste bevindingen zijn:
• Ongeveer 85 respondenten geven aan dat er binnen hun onderwijsinstelling één centraal punt is voor vragen over psychische klachten en ondersteuning. Wanneer dit niet zo is, is een studieloopbaanbegeleider (slb’er), mentor of studiecoach vaak het eerste aanspreekpunt.
• Op onderwijsinstellingen is een breed aanbod van voorzieningen aanwezig voor studenten. De meest voorkomende vormen van ondersteuning volgens de direct betrokken medewerkers zijn:
o In het mbo specialistisch adviseurs, zoals adviseurs studiesucces, medewerkers passend onderwijs of zorgcoördinatoren, hulp bij organiseren en plannen, schoolmaatschappelijk werk, vertrouwenspersonen en structurele gesprekken tussen studenten en hun mentor/slb’er/studieadviseur.
o In het hbo vertrouwenspersonen, structurele gesprekken tussen studenten en hun mentor/slb’er/studieadviseur, hulp bij organiseren en plannen en informatievoorziening over (hulp bij) psychische klachten.
o In het wo vertrouwenspersonen, hulp bij omgang met stress, hulp bij organiseren en plannen, informatievoorziening over (hulp bij) psychische klachten en studentenpsychologen.
• Direct betrokken medewerkers schatten in dat meer dan 80% van het personeel van de onderwijsinstelling bekend is met het interne ondersteuningsaanbod voor psychische klachten voor studenten en dat tussen de 60 en de 80% van het personeel bekend is met het externe ondersteuningsaanbod, zoals de huisarts, de psycholoog of het wijkteam.
• Het merendeel van de direct betrokken medewerkers krijgt tenminste eenmaal per jaar voorlichting, een training of een workshop over omgaan met psychische klachten van studenten.
• Belemmeringen die ervaren worden zijn zowel in het mbo als in het hoger onderwijs de wachttijden voor externe hulp waarnaar door medewerkers doorverwezen wordt en de kosten van de hulpverlening voor de studenten (bijvoorbeeld het eigen risico).
• Respondenten geven voor zowel het mbo als het hoger onderwijs aan dat voor studenten de vindbaarheid en bekendheid van het aanbod verbeterd kunnen worden.
Naast de vragenlijst onder direct betrokken medewerkers heeft Handicap + Studie ook een vragenlijst uitgezet onder studenten. Hiervoor zijn alleen studenten uit het hbo en wo benaderd22. Het aantal respondenten is dusdanig klein (30 hbo-studenten en 127 wo-studenten)23 dat op basis hiervan geen representatieve uitspraken gedaan kunnen worden en niet kan worden vergeleken met de antwoorden van de direct betrokken medewerkers. De resultaten van deze vragenlijst zijn daarom hoogstens indicatief. Een begeleidingscommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de studentenbonden, de VH, de VSNU, de Universiteit voor Humanistiek, de MBO Raad en OCW, heeft de (tussen)resultaten van de inventarisatie bekeken.
Het beeld dat uit de inventarisatie naar voren komt, is dat er binnen universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen over het algemeen wel sprake is van een aanbod van laagdrempelige psychische hulpverlening maar dat de bekendheid van dit aanbod verbeterd kan worden en dat studenten mogelijk niet altijd gebruikmaken van de volledige ondersteuning die beschikbaar is. Daarom wil ik graag met de Werkgroep Studentenwelzijn in het hoger onderwijs en met het platform passend onderwijs van de MBO Raad en een vertegenwoordiging van mbo-studenten in gesprek om aan de hand van de inventarisatie te bespreken wat er nu nodig is om dit te verbeteren. Ik verwacht dat deze gesprekken in het najaar plaats kunnen vinden. Op basis van deze gesprekken beoordeel ik hoe uitvoering gegeven zal worden aan het tweede deel van de motie Bruins, namelijk het ontwikkelen van een actieplan om best practices te delen en een landelijk dekkend aanbod van laagdrempelige psychische hulpverlening op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten te realiseren. Het actieplan zal gebaseerd worden op lopende acties en eventuele aanvullende acties.
5. Motie Van der Molen over bijzonder kenmerk «Zorg en Welzijn»
In de brief «Verkenning kwaliteitsborging en lasten hoger onderwijs»24 die ik op 9 juli jl. naar uw Kamer heb gestuurd heb ik aangekondigd dat ik voor het einde van het zomerreces terug zou komen op de uitvoering van de motie van het lid Van der Molen die de regering verzoekt om de NVAO kaders te laten opstellen voor een bijzonder kenmerk «zorg en welzijn».25 Op dit moment ben ik hierover met de NVAO in gesprek. Een bijzonder kenmerk is op vrijwillige basis. Universiteiten en hogescholen beslissen zelf of ze zich op een bepaald gebied willen profileren en of het aanvragen van een bijzonder kenmerk van de NVAO daarbij past. Een bijzonder kenmerk toetst dus niet of onderwijsinstellingen voldoen aan een wettelijke verplichting. De WHW bevat een aantal wettelijke verplichtingen op het gebied van zorg en welzijn/functiebeperking, zoals dat besturen van hogescholen en universiteiten bij het geven van een negatief bindend studieadvies rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van de student of dat zij in het Onderwijs- en examenreglement moeten opnemen hoe studenten met een beperking in staat worden gesteld examen te doen. Daarnaast zijn er verplichtingen die voortvloeien uit de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en het VN-verdrag voor personen met een handicap. Een bijzonder kenmerk zorg en welzijn kan dus niet verkregen worden door te voldoen aan deze basisverplichtingen, maar zou gaan over een opvallende extra inspanning van een instelling op dit gebied. Alle universiteiten en hogescholen moeten immers op grond van deze regelgeving voorzieningen treffen voor de ondersteuning van studenten.
Verder zijn bijzondere kenmerken van de NVAO altijd op opleidingsniveau. Een instelling die zich op het gebied van zorg en welzijn extra wil profileren, zal het kenmerk per opleiding moeten aanvragen. Ten slotte is het belangrijk om te weten dat een nieuw bijzonder kenmerk een ingroeifase kent. Er moeten eerst eisen geformuleerd worden door de NVAO in samenspraak met OCW en vervolgens zal het kenmerk mee gaan lopen in de normale accreditatieprocedure. Dat betekent dat hoger onderwijsinstellingen die dit jaar hun accreditatie hebben ontvangen pas over zes jaar dit nieuwe kenmerk zouden kunnen aanvragen bij hun eerstvolgende accreditatie. In het najaar vervolg ik het gesprek met de NVAO over hoe het bijzonder kenmerk «zorg en welzijn» precies vormgegeven zal worden.
6. Mbo-studenten ook toegang geven tot de landelijke geschillencommissie passend onderwijs
Het lid Van Meenen heeft tijdens het algemeen overleg passend onderwijs in het po en vo op 26 juni 2019, de vraag gesteld of mbo-studenten ook toegang moeten krijgen tot de landelijke Geschillencommissie Passend Onderwijs (GPO). Door MBVOM is deze vraag aan mij doorgestuurd. Hoewel ik de wens om mbo-studenten beter in staat te stellen hun recht te behalen deel, vind ik dit niet de meest passende oplossing. In het mbo is recentelijk het toelatingsrecht ingevoerd en daarnaast ben ik, zoals aangekondigd mijn brief over de afschaffen van de onderwijsovereenkomst, voornemens de zorgplicht die mbo-scholen op grond van de Wet Gelijke Behandeling tegenover studenten met handicap of chronische ziekte hebben, op te nemen in de WEB zodat de Inspectie van het Onderwijs hier beter op kan toezien. Naast het indienen van een eventuele klacht bij de klachtencommissie bij de mbo-instelling, wil ik tevens in de wet opnemen dat studenten bij geschillen met de school bij een geschillencommissie terecht kunnen. Dat kan ook een andere geschillencommissie zijn dan de GPO. Ook verken ik in het kader van dit wetsvoorstel of voor het mbo aansluiting kan worden gezocht bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Dit College heeft veel expertise op het gebied van onderwijsrecht in huis, wat bijdraagt tot een soepele procesgang. Deze mogelijkheden verken ik samen met JOB en MBO Raad. Bovendien wil ik met hen komen tot opschoning en vereenvoudiging van procedures en commissies, zodanig dat de route die een student moet doorlopen bij een klacht of een geschil zo helder en eenvoudig mogelijk is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Hieronder verstaan we onder andere studeren met een (functie)beperking.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 433.↩︎
Kamerstuk 31 497, nr. 305.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 426.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 428.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 421.↩︎
Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 75.↩︎
Toezeggingen gedaan in debat over Toegankelijkheid en kansengelijkheid binnen het hoger onderwijs op 20 februari 2019 (Kamerstukken 31 288 en 29 388, nr. 714) en debat studeren met een beperking in mbo en h.o. op 24 april 2019 (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 420), en het VAO studeren met een beperking in mbo en h.o. op 5 juni 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 89, item 8).↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 708.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 424.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 425.↩︎
Kamerstuk, 31 524, nr. 423.↩︎
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎
Kamerstuk, 31 524, nr. 371.↩︎
«Sterke netwerken rond kwetsbare jongeren. Adviezen en praktijkvoorbeelden voor de samenwerking tussen onderwijs en gemeenten». Nederlands Jeugdinstituut, 2019: https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Sterke-netwerken-rond-kwetsbare-jongeren-adviezen-en-praktijkvoorbeelden.pdf↩︎
Het verschil kan volgens het onderzoek komen doordat opleidingsmanagers in de enquête mogelijk ook studenten ouder dan 18 jaar in hun antwoorden hebben betrokken. Een andere mogelijke verklaring voor het grote verschil is dat wellicht niet al het langdurig verzuim wordt gemeld bij het verzuimloket, bijvoorbeeld omdat het gaat om verzuim vanwege ziekte.↩︎
Kamerstuk 26 695, nr. 124↩︎
Kamerstuk 31 497, nr. 305.↩︎
Kamerstuk 31 524, nr. 418.↩︎
Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 75.↩︎
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎
In overleg met de begeleidingscommissie van het onderzoek en OCW is besloten om de enquête niet uit te zetten onder mbo-studenten omdat de vragenlijst in deze vorm niet bruikbaar was voor studenten mbo niveau 1 t/m 4.↩︎
Aantal studenten in het hbo: 456.000; in wo 295.000 – Statline CBS 2019↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 777.↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 708.↩︎