[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Lijst van vragen en antwoorden over het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Nationale Omgevingsvisie

Lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2019D39163, datum: 2019-10-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-34682-32).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 34682 -32 Nationale Omgevingsvisie.

Onderdeel van zaak 2019Z18829:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

34 682 Nationale Omgevingsvisie

Nr. 32 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 oktober 2019

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 20 juni 2019 inzake het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) (Kamerstuk 34 682, nr. 27).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 oktober 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,
Ziengs

De griffier van de commissie,
Roovers

Vraag 1: Waarom is er geen kaart opgenomen waarin alles bij elkaar is «opgeteld» zodat duidelijk wordt waar belangen botsen? Kan deze alsnog worden gemaakt en verstrekt?

Antwoord 1: Een kaart waarin alle opgaven bij elkaar zouden zijn «opgeteld» zou in deze fase en op dit schaalniveau geen concreet inzicht bieden in botsende belangen. Overigens zou een dergelijke kaart ook geen inzicht geven in kansrijke koppelingen op basis van bijvoorbeeld functiecombinaties. Omgevingsagenda’s, Nationale Programma’s en NOVI-gebieden zijn instrumenten die elk op hun eigen schaalniveau inzicht zullen geven in de botsende belangen en kansrijke koppelingen.

Vraag 2: Welke veranderingsruimte zit er nog in de NOVI ten opzichte van de ontwerp-NOVI, en wat zijn volgens u de grootste aandachtspunten in het vervolgtraject?

Antwoord 2: Het ontwerp van de NOVI is een voorstel en is in principe op alle onderdelen nog aan te passen aan (inspraak)reacties. Voor het ontwerp is veel maatschappelijke input gebruikt en er is interbestuurlijke en interdepartementale overeenstemming bereikt. Daarom verwacht ik niet dat de inhoud fundamenteel zal veranderen.

Na vaststelling van de NOVI is cruciaal dat de meer geïntegreerde werkwijze en samenwerking daadwerkelijk vorm krijgt in de Omgevingsagenda’s en in programma’s die zijn aangekondigd. Zo kunnen op basis daarvan nieuwe (project)besluiten tot stand komen. Het kunnen experimenteren met een nieuwe werkwijze in de NOVI-gebieden is daarin een belangrijk onderdeel.

Vraag 3: Kunt u aangeven of de nog op te zetten landschapsmonitor tijdig gereed is voor implementatie in de NOVI, inclusief de rond die tijd vast te stellen indicatoren door het PBL?

Antwoord 3: De landschapsmonitor is op dit moment in ontwikkeling. Er wordt gewerkt aan een eerste proefversie van de monitor, welke eind 2019/begin 2020 gereed zal zijn. Ik verwacht in de loop van 2020 een eerste nulmeting gereed te hebben. Daarmee kan aan de hand van een zestal indicatoren inzicht verkregen worden in de ontwikkelingen in het Nederlandse landschap.

Indicatoren uit de landschapsmonitor worden eveneens benut voor de NOVI-monitor.

Vraag 4: Wat is de stand van zaken omtrent de NOVI-monitor?

Antwoord 4: Aan het PBL is gevraagd om samen met het KIM, het RCE en het CBS elke twee jaar de ontwikkelingen ten aanzien van de 21 nationale belangen en de beleidskeuzes in de prioriteiten in beeld te brengen. De monitor zal tevens worden gezien als de monitor van de PlanMER en de monitor van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. Het PBL zal een advies uitbrengen over de inrichting van de monitor dat tegelijk met de definitieve NOVI aan de Kamer zal worden toegezonden.

Vraag 5: Hoe wordt geborgd dat de in de ontwerp-NOVI opgestelde nationale belangen ook landen in de verschillende POVI’s en GOVI’s?

Antwoord 5: De NOVI heeft geen formele doorwerking naar de POVI’s en GOVI’s. Nationale belangen worden geborgd door bestaand beleid en inzet van de instrumenten zoals bestuurlijke (samenwerkings)afspraken tussen Rijk en medeoverheden, wet- en regelgeving, omgevingsagenda’s, NOVI-gebieden, programma’s, kennis en financiering.

Vraag 6: Worden de vier nationale belangen onderling afgewogen en zo ja, hoe?

Antwoord 6: De NOVI noemt 21 nationale belangen. Nationale belangen zijn de inhoudelijke belangen bij de fysieke leefomgeving waarbij het Rijk een rol voor zichzelf ziet en waarvoor het kabinet in politieke zin aanspreekbaar is. Bij elk nationaal belang zijn één of meer opgaven benoemd. Veel opgaven raken elkaar en komen in regio’s samen en kunnen dikwijls niet apart van elkaar worden aangepakt.

De samenhang is in de NOVI zichtbaar gemaakt door opgaven te «clusteren» rond vier prioriteiten: Klimaatadaptatie en energietransitie, Duurzaam economisch groeipotentieel, Sterke en gezonde steden en regio’s en Toekomstige ontwikkeling van het landelijk gebied. Dat zijn complexe, omvangrijke en dringende opgaven die voortkomen uit of samenhangen met grote transities.

Vraag 7: Hoe voorziet deze NOVI in een afweging tussen conflicterende claims in de ruimtelijke ordening?

Antwoord 7: In de NOVI zijn drie afwegingsprincipes opgesteld die behulpzaam zijn in het afwegingsproces tussen conflicterende claims. Daarnaast geven de beleidskeuzes onder de prioriteiten richting in de te maken keuzes. De afweging blijft echter maatwerk en dient in veel gevallen regiospecifiek te worden gemaakt.

Vraag 8: Hoe rijmt de ambitie tot één richtinggevende NOVI met de verschillende sectorale programma’s en -strategieën?

Antwoord 8: Met de NOVI willen we meer samenhang brengen in de besluiten genomen worden voor de inrichting van onze omgeving. Meer integratie is gewenst, omdat ontwikkelingen en transities in toenemende mate in elkaar grijpen. Zo is woningbouw niet meer los te zien van mobiliteit, groen in de stad en wateropvang. En kan bijvoorbeeld de energietransitie niet los gerealiseerd worden van landbouw en natuur- en landschapsontwikkeling. Daarbij zetten we wel in op meer integratie, maar kiezen we nadrukkelijk niet voor volledige integratie. Dit is echt een brug te ver. Sectorale wensen en ontwikkelingen zijn het startpunt, van daaruit integreren we in de aanpak met andere terreinen. Zodat er samenhangende, gebiedsgericht keuzes worden gemaakt. In een dergelijke aanpak passen sectorale programma’s, visies en strategieën heel goed, mits deze op het juiste moment, bij het maken van keuzes in gebieden, worden samengebracht met andere invalshoeken. Het vervolgproces van de NOVI is daarop ingericht.

Vraag 9: Op welke wijze is de NOVI sturend ten opzichte van reeds bestaande en toekomstige programma’s en visies op het gebied van ruimtelijke ordening?

Antwoord 9: De keuzes in de NOVI zijn bindend voor het Rijk en in die zin sturend. Het is echter duidelijk dat veel keuzes nog verdere uitwerking vragen. De NOVI is daarmee eerder richtinggevend dan sturend. In gebieden slaan de keuzes neer, en daar biedt de NOVI het kader voor de wijze waarop afwegingen moeten worden gemaakt (zie ook vraag 7 en 8). Het proces van de NOVI, juist in de uitwerking van programma’s, geeft de kans de keuzes gezamenlijk te maken. Die ruimte is wezenlijk om gebiedsgericht tot de goede keuzes te komen.

Vraag 10: Hoe en met welke partijen worden, zoals het PBL adviseert, de kaders voor de verdere uitwerking van de NOVI vormgegeven?

Antwoord 10: Met de NOVI zal ook een Uitvoeringsagenda verschijnen. In de Uitvoeringsagenda zal het overzicht van de acties worden opgenomen die uitwerking en uitvoering geven aan beleidsrichtingen die met de NOVI zijn ingeslagen en inzicht geven hoe het permanente proces van de NOVI zal worden ingericht.

De NOVI is gericht op ontwikkelingen en keuzes die bovensectoraal zijn. Het gaat om keuzes die een meer geïntegreerde aanpak vragen, waarbij interbestuurlijke, interdepartementale en publiek-private samenwerking gevraagd is. De dialoog met en tussen alle betrokkenen stopt niet met het verschijnen van de NOVI. Het blijft een open proces, waarvan participatie een wezenlijk onderdeel uitmaakt.

De NOVI is onderdeel van een permanent cyclisch proces. Ook de Uitvoeringsagenda zal steeds worden bijgewerkt. Het permanente, cyclische proces van de NOVI wordt inzichtelijk gemaakt in een jaarlijks aan de Tweede Kamer te sturen brief over de voortgang en eventueel gewenste aanpassingen in beleid en aanpak.

Vraag 11: Kunt u voor de elf punten uit de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van de PlanMER aangeven of er aanvullende acties in het vervolgtraject voorzien zijn, en zo ja, welke?

Antwoord 11: In de elf belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het PlanMER wordt geconcludeerd dat door autonome trends en ontwikkelingen de kwaliteit van de fysieke leefomgeving onder druk staat. De NOVI adresseert belangrijke opgaven maar voor het keren van deze trends is de uitwerking cruciaal. De NOVI is een strategische visie waarbij beleidskeuzes worden uitgewerkt in vervolgbesluiten. Het PlanMER constateert dat beleidskeuzes met risico’s voor milieukwaliteit, gezondheid, welzijn, natuur en landschap aandacht vragen. Voor deze beleidskeuzes wordt aanbevolen om in de uitwerking in vervolgbesluiten (zoals programma’s en Omgevingsagenda’s) aan deze aspecten aandacht te schenken, en daarnaast ook gebiedsgericht maatwerk toe te passen. Zo is het belangrijk om in regionale gebiedsuitwerking waar verdichting aan de orde is voldoende goede condities te scheppen voor milieu, gezondheid (bescherming en bevordering) en welzijn. Groen in en om de stad kan hier een belangrijke rol bij spelen en ook bijdragen aan versterking van biodiversiteit. Voor deze uitwerkingen, maar ook voor de andere vervolgbesluiten wordt aanbevolen om het PlanMER te benutten voor het formuleren van randvoorwaarden voor vervolgbesluiten, zoals het PBL die voorstelt in zijn ex ante evaluatie. Ook onderstreept het PlanMER het belang van de «hand aan de kraan houden» en goede monitoring van effecten. De Passende beoordeling (Pb) voor de ontwerp-NOVI leidt niet tot onoverkomelijke bezwaren. Het PlanMER wijst wel op dat de Pb laat zien dat verschillende keuzes risico’s inhouden voor Natura 2000 gebieden, waardoor de uitvoering hiervan niet kan worden gegarandeerd. Daarom is in de uitwerking van deze keuzes ook aandacht nodig voor het eventueel optreden van deze effecten.

Inmiddels werkt het PBL ook aan de opzet van de monitor voor NOVI. Hierin komen ook de in het PlanMER voorgestelde aandachtspunten voor deze monitor aan de orde. Zie ook het antwoord op vraag 4.

Vraag 12: In hoeverre vormt de NOVI een leidraad voor de ruimtelijke beslissingen in de RESsen? Betekent de voorkeursvolgorde in de NOVI dat er geen zonnepanelen op het IJsselmeer worden gebouwd?

Antwoord 12: De beleidsuitgangspunten van de NOVI t.a.v. de RES’en vormen een leidraad voor ruimtelijke beslissingen die medeoverheden daarin maken. Praktisch krijgt dit vorm doordat de voorkeursvolgorde onder de aandacht wordt gebracht in de gesprekken met de medeoverheden over het proces om te komen tot RES’en. Ook worden o.a. de principes van de NOVI en de voorkeursvolgorde opgenomen in de Handreiking RES 2.0 (oktober 2019).

Op voorhand kan er geen uitspraak gedaan worden over de vraag of de voorkeursvolgorde van de NOVI betekent dat er geen zonnepanelen op het IJsselmeer worden gebouwd. Er is ook nog veel ontbrekende informatie, bijvoorbeeld over het mogelijke effect op waterkwaliteit en natuurwaarden. Het is daarom aan de medeoverheden om hier de komende tijd, binnen de wettelijke kaders voor o.a. natuur- en waterkwaliteit, aan de hand van de NOVI en betreffende voorkeursvolgorde ruimtelijke keuzen in te maken in RES-verband, dusdanig dat de in het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342) afgesproken doelstelling van 35TWh duurzame energie-opwekking in 2030 wordt gehaald. Uw Kamer zal hierover te zijner tijd worden geïnformeerd, zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 122. Afstemming tussen de RES’en en het IJsselmeer vindt ook nog plaats in het kader van Agenda IJsselmeergebied 2050.

Vraag 13: Kan in de uitwerking vanaf pagina 55 beter worden aangegeven wat de effecten zijn van een pro-actieve ontwikkeling van natuur en landschap voor economie of verstedelijkingsstrategieën (i.p.v. andersom)? Welke kansen ziet u voor een meer offensieve benadering (meekoppelkansen) van de omgevingskwaliteit (natuur en landschap), zoals het positieve voorbeeld van het rivierengebied waar de opgaven met nadruk wel gecombineerd worden opgepakt en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit de oplossing is voor veel problemen?

Antwoord 13: In de NOVI is de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt als een nationaal belang dat aanvullende aandacht vraagt. In de NOVI is aangegeven: ontwikkelingen en transities in het buitengebied dragen bij aan het versterken van bestaande landschappelijke kwaliteiten en/of voegen nieuwe kwaliteiten toe, waardoor de ontwikkeling in zijn geheel de omgevingskwaliteit vergroot. Over de wijze waarop ik voornemens ben daar invulling aan te geven zult u worden geïnformeerd in de uitvoeringsagenda en via de kamerbrief over landschap die later dit jaar naar uw Kamer zal worden gestuurd.

Vraag 14: Hoe wordt het door het PlanMer benoemde risico dat natuur en landschap in algemene zin of in gebiedsuitwerkingen onvoldoende aandacht krijgen opgepakt?

Antwoord 14: Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 15: Hoe wordt voorkomen dat er bij de verduurzaming van de energie-intensieve industrie lock-ins ontstaan?

Antwoord 15: Het is aan bedrijven zelf om technologiekeuzes te maken en het risico op een lock-in te bepalen. In de tijd en geografisch zullen bedrijven tot een mix van CO2 beperkende investeringen komen. In het Klimaatakkoord worden vijf maatregelen genoemd die tot verduurzaming van de energie-intensieve industrie zullen leiden: Efficiency, Biomassa en Circulair, Waterstof, CC(U)S, en Elektrificatie. De overheid maakt geen technologie-keuze en ondersteunt alle genoemde routes programmatisch en vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit. De gevolgen voor de infrastructuur worden apart in kaart gebracht door een taskforce, die uiterlijk eind 2019 rapporteert welke infrastructurele behoeftes er binnen de industriële clusters bestaan.

Vraag 16: Hoe hangt de ontwerp-NOVI samen met de Nationale Agenda Laadinfrastructuur?

Antwoord 16: In het Klimaatakkoord is afgesproken dat zorg wordt gedragen voor voldoende laad- en waterstoftankinfrastructuur voor een emissieloos wagenpark. In de ontwerp-NOVI geeft het kabinet aan dat overheden hier rekening mee moeten houden in de plannen die zij ontwikkelen voor de fysieke leefomgeving. In de ontwerp-NOVI wordt inzichtelijk gemaakt waar de claim voor de tank- en laadinfrastructuur neerslaat en raakt aan andere belangen. Het is de ambitie van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur om ervoor te zorgen dat de laad- en tankinfrastructuur geen drempel vormt bij de uitrol van elektrisch vervoer en dat overal in Nederland op een eenvoudige en een eenduidige manier gebruik kan worden gemaakt van de laadinfrastructuur. In de Nationale Agenda Laadinfrastructuur zijn de concrete activiteiten opgenomen die zullen zorgdragen voor:

– een voldoende dekkende laad- en tankinfrastructuur;

– een verkorting van de doorlooptijden en een strategische plaatsing van laad- en tankinfrastructuur alvorens de vraag ontstaat;

– toegankelijke informatie zoals de locatie en beschikbaarheid van de laad- en tankpunten en de laadtarieven;

toekomstbestendige laadinfrastructuur gericht op smart charging om capaciteitsbelasting van het elektriciteitsnet zoveel mogelijk te voorkomen.

Vraag 17: Hoe hangt de ontwerp-NOVI samen met het Nationaal Programma Energie-hoofdinfrastructuur (EHS)?

Antwoord 17: Het Programma Energie Hoofdstructuur is te zien als een meer gedetailleerde thematische uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie. Het programma zal daarbij invulling geven aan de principes en beleidsuitspraken van de NOVI.

Vraag 18: Hoe wordt ervoor gezorgd dat de onderwerpen die nu niet in de NOVI worden opgenomen, maar wel (grote) impact hebben op de ruimtelijke ordening (zoals bijvoorbeeld vliegverkeer) betrokken worden bij goed ruimtelijk beleid?

Antwoord 18: Onderwerpen die nu nog niet in de NOVI zijn opgenomen worden betrokken bij het permanente cyclische proces van de NOVI.

Strategische onderwerpen die een (grote) impact hebben op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling worden in de NOVI opgenomen op het moment dat duidelijkheid bestaat over de opgaven die voortvloeien uit het beschermen of bevorderen van een nationaal belang. De NOVI is een dynamisch document dat periodiek wordt geactualiseerd.

Vraag 19: Wordt het Deltaplan Mobiliteit (recent opgesteld door 25 betrokken partijen) meegenomen in de NOVI? Zo ja, op welke wijze? Kan per voorstel worden aangegeven hoe de voorstellen al dan niet in de NOVI worden opgenomen?

Antwoord 19: In juni van dit jaar hebben de Minister en Staatssecretaris van IenW de Schets Mobiliteit naar 2040 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 305, nr. 290). De Schets bevat de hoofdlijnen van het mobiliteitsbeleid richting een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitsbeleid. De hoofdlijnen van de Schets komen ook terug in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Hierin worden voor mobiliteit twee nationale belangen benoemd: Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem; Instandhouding en ontwikkeling van de hoofdinfrastructuur.

De hoofdlijn van het Deltaplan sluit aan op de Schets. De Minister van IenW heeft toegezegd dat zij voor het Notaoverleg MIRT van dit najaar een reactie op het Deltaplan naar de kamer zal sturen. Hierin zal nader worden ingegaan op hoe het Deltaplan zich verhoudt tot de Schets. Welke elementen van belang zijn om in het proces van de NOVI op te nemen, wordt dan ook duidelijk.

Vraag 20: Op welke wijze worden de woondeals (en ook de daarin opgenomen opgave voor stedelijke mobiliteit) in de NOVI meegenomen?

Antwoord 20: De woondeals zijn gesloten met vijf regio’s: de stad Groningen, het Stedelijk Gebied Eindhoven, de zuidelijke Randstad, de regio Utrecht en de Metropoolregio Amsterdam. In de woondeals heb ik afspraken gemaakt waarmee het Rijk en de regio’s de handen ineenslaan. De komende jaren werken we zo samen aan de realisatie van honderdduizenden extra woningen. Daarmee geven we antwoord op een van de urgente opgaven die in de NOVI zijn geagendeerd. Die extra woningen staan er helaas niet meteen. Het maken van extra plannen voor nieuwe woningen en de bouw daarvan kost tijd. Daarom bevatten de woondeals aanvullende acties om op de korte termijn om te gaan met het woningtekort, en om excessen die daarvan het gevolg zijn tegen te gaan. In MIRT-verband worden over de stedelijke mobiliteitsopgaven afspraken gemaakt.

De regio’s waarmee de woondeals gesloten zijn komen overeen met de ontwikkellocaties in de NOVI. Aan deze gebieden zal ook de verstedelijkingsstrategie uit de NOVI gekoppeld worden.

Vraag 21: Onderschrijft u de aanduiding van «Chemport Europe» als het vijfde industriële cluster van Nederland, zoals eerder is gedaan in het Klimaatakkoord?

Antwoord 21: Ja. Chemport Europe is één van de vijf bestaande clusters met energie-intensieve industrie in Nederland. Het betreft een cluster waar bestaande en nieuwe energie intensieve bedrijven kunnen uitbreiden en verduurzamen en zich vestigen. Het gebied heeft hiervoor ook een goede uitgangspositie: er is relatief goedkope grond beschikbaar, er is veel hernieuwbare energieopwekking en -aanlanding en met de havenfaciliteiten is het cluster goed bereikbaar.

Vraag 22: Om wat voor soort keuzes van het Rijk kan het gaan, gelet op het feit dat de NOVI een kader geeft, keuzes maakt waar het kan en de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt?

Antwoord 22: De NOVI is gericht op het maken van nationale beleidskeuzes. Bijvoorbeeld daar waar het gaat om bescherming van bijzondere landschappen of de ontwikkeling van de Noordzee.

Daar de meeste keuzes in het omgevingsbeleid decentraal moeten worden gemaakt, worden in de NOVI afwegingsprincipes en richtinggevende beleidskeuzes geformuleerd die meegewogen worden bij de regionale of lokale keuzes waar het Rijk bij betrokken is.

Tevens wordt aangegeven in welke (regionaal) processen keuzes gemaakt worden, bijvoorbeeld de keuzes voor inpassing van duurzame energie worden gemaakt in de regionale energiestrategieën.

Aangezien de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt is deze Nationale Omgevingsvisie tot stand gekomen in samenspraak met deze overheden.

Vraag 23: Waarom is de tijdhorizon van 2050 gekozen?

Antwoord 23: Voor de grote transities en ontwikkelingen is 2050 een relevante termijn.

Vraag 24: Zijn de vier prioriteiten in volgorde van belangrijkheid gezet?

Antwoord 24: Nee, met de volgorde in prioriteiten wordt niet een volgorde in belangrijkheid bedoeld.

Vraag 25: Waarom is het voorzien van voldoende woningbouw niet als aparte prioriteit benoemd?

Antwoord 25: Om het belang van voldoende woningbouw te onderstrepen is «Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften» in de NOVI opgenomen als een van de nationale belangen. De verschillende opgaven die voortkomen uit de nationale belangen raken elkaar. Daarom is gekozen voor en samenhangende, integrale aanpak over sectoren heen, waarbij de opgaven zijn vertaald in vier integrale prioriteiten. De zorg voor een voldoende woningvoorraad is hierbij specifiek opgenomen in de prioriteit «Sterke en gezonde steden en regio’s».

Vraag 26: In hoeverre kan en gaat de rijksoverheid de noodzakelijke reservering van ruimte voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal afdwingen?

Antwoord 26: Op grond van de huidige Wet Ruimtelijke Ordening (art. 4.3) en straks de Omgevingswet (art. 2.24) kan de bevoegde Minister dergelijke reserveringen maken. Het beleidsmatig kader voor dergelijke reserveringen is (na vaststelling) de NOVI (onder meer als onderdeel van de nationale belangen).

Aan de hand van de huidige beleidsmatige kaders (zoals de SVIR en het Derde Structuurschema Electriciteitsvoorziening) zijn door middel van instructieregels in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (straks als doorvertaling van de NOVI in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving onder de Omgevingswet) ruimtereserveringen gemaakt voor energie-infrastructuur en buisleidingen van nationaal belang. Decentrale overheden zijn verplicht om daar rekening mee te houden in hun omgevingsplannen.

Voor de toekomst zal het Programma Energiehoofdstructuur zo nodig voorzien in een nieuw beleidsmatig kader voor dergelijke reserveringen.

Vraag 27: Op pagina's 4 en 5 wordt er een keuze gemaakt in de vier genoemde prioriteiten (1. Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie, 2. Duurzaam economisch groeipotentieel, 3. Sterke en gezonde steden en regio’s en 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied): zijn deze alle vier even belangrijk?

Antwoord 27: Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 28: Op welke wijze speelt bereikbaarheid een rol bij de sterker en gezonde steden en regio’s?

Antwoord 28: Een goede bereikbaarheid dient zowel de economie als de sociale inclusie in de steden en regio’s. Met groei van de stedelijke regio’s, de stagnatie en krimp van enkele meer landelijke regio’s én de onderhouds- en vervangingsopgave zijn er verschillende uitdagingen in het op orde houden en verbeteren van de bereikbaarheid. De opgaven op de domeinen van wonen, werken, mobiliteit, gezondheid en leefomgevingskwaliteit grijpen op elkaar in: een samenhangende aanpak is noodzakelijk.

Vraag 29: Zijn de afwegingsprincipes in volgorde van belangrijkheid genoemd?

Antwoord 29: De afwegingsprincipes zijn niet in volgorde van belangrijkheid genoemd. Het onderlinge gewicht in afwegingen kan verschillen omdat de keuzes waarbij de principes behulpzaam zijn in hun aard, gebiedsomvang en ligging kunnen verschillen. Zo zal bijvoorbeeld in kwetsbare natuurgebieden het combineren van functies (principe 1) minder prominent zijn in de afweging dan in hoogstedelijke gebieden.

Vraag 30: Op welke wijze wordt de wildgroei van distributiecentra (tijdig) tegengegaan?

Antwoord 30: Clustering van bedrijvigheid op locaties bij knooppunten van infrastructuur is een belangrijke beleidskeuze in de NOVI. Kwaliteit van het landschap is een nationaal belang. Ook is rekening houden met eigenschappen en kwaliteiten van het gebied een belangrijk afwegingsprincipe.

Bij afwegingen en keuze van nieuwe ontwikkelingen en inpassing dient hiermee rekening worden gehouden na inwerkingtreding van de NOVI. In het najaar verschijnt een advies van het College van Rijksadviseurs over «verdozing» van het landschap. Met de uitgangspunten uit de NOVI en met medenemen van dit advies zal in de Omgevingsagenda’s met regionale overheden worden vastgelegd hoe wildgroei wordt tegengegaan.

Vraag 31: Hoe kan de NOVI-aanpak een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken overheden zijn, als de NOVI landelijk wordt vastgesteld?

Antwoord 31: De NOVI is tot stand gekomen in samenspraak met betrokken overheden, maar blijft een visie die wordt vastgesteld door het Kabinet en heeft daarom ook alleen formele juridische doorwerking voor het RijkDe provincies en gemeenten maken hun eigen omgevingsvisies die decentraal wordt vastgesteld.

In de beoogde bestuurlijke (samenwerkings)afspraken en omgevingsagenda’s zullen de visies op elkaar worden afgestemd.

Vraag 32: Welke rol speelt de Kamer bij aanpassing van de NOVI aan de hand van de NOVI-monitor?

Antwoord 32: De NOVI-monitor zal elke twee jaar verschijnen en aan de Kamer worden toegezonden. Mede op basis van de resultaten van de NOVI-monitor zal de Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering en eventueel gewenste aanpassingen in beleid en aanpak.

Vraag 33: Kunt u bondig aangeven hoe de drie ambities van de NOVI – functiecombinatie, identiteit gebied centraal en afwenteling voorkomen – gestalte krijgen?

Antwoord 33: De afwegingsprincipes helpen bij het maken van keuzes. Ze zijn gebruikt bij het maken van de beleidskeuzes zoals die zijn verwoord onder de prioriteiten. Ze kunnen ook helpen bij het maken van keuzes die in de regio moeten worden gemaakt en worden gebruikt in de Omgevingsagenda’s en NOVI-gebieden.

Zo worden de prioriteiten in de NOVI bijvoorbeeld in een omgevingsagenda geconcretiseerd tot gebiedsopgaven waar rijk en regio elkaar nodig hebben in de uitvoering. Op basis van een gedeeld beeld van de opgaven, en lange termijn perspectief, worden hierover afspraken gemaakt, met gebiedskenmerken en -kwaliteiten als onderlegger. Deze werkwijze stelt het gebied en de opgave centraal, maakt functiecombinatie mogelijk zo niet noodzakelijk en handelt vanuit een lange termijn perspectief.

Vraag 34: Kunt u aangeven hoe de Uitvoeringsagenda, de Omgevingsagenda’s per landsdeel en de MIRT-overleggen zich tot elkaar verhouden? Komen er ook aparte overleggen per NOVI-gebied? Waarom is niet gekozen voor samenvoeging van die overleggen zodat de bestuurlijke spaghetti enigszins beheerst wordt?

Antwoord 34: In de uitvoeringsagenda NOVI staat hoe de nationale belangen en beleidskeuzes op een samenhangende manier worden uitgevoerd en geborgd in thematische en gebiedsgerichte programma’s. De vijf omgevingsagenda’s zijn in principe gebiedsgerichte programma’s waarin de beleidskeuzen uit de NOVI worden geconcretiseerd in gebiedsopgaven waar Rijk en regio elkaar nodig hebben. De bestuurlijke gesprekken over de omgevingsagenda vinden plaats op landsdeelniveau en worden op dit moment gecombineerd in de strategische bestuurlijke overleggen MIRT. De omgevingsagenda's zijn actualisaties en verbredingen van de huidige MIRT-gebiedsagenda’s en vormen een brug tussen visies, programma's en de uitvoering. De omgevingsagenda’s krijgen de scope van de brede fysieke leefomgeving (NOVI prioriteiten). Als er NOVI-gebieden worden aangewezen dan maken deze onderdeel uit van de Omgevingsagenda. De organisatie van het overleg van de NOVI-gebieden in relatie tot de omgevingsagenda wordt momenteel uitgewerkt in de uitvoeringsagenda NOVI die begin volgend jaar verschijnt. Ingezet wordt op het aansluiten op en/of uitbouwen van huidige overlegstructuren en het voorkomen van nieuwe circuits.

Vraag 35: Op welke wijze worden in de NOVI landsdelen onderscheiden, en hoe zijn deze tot stand gekomen?

Antwoord 35: In de NOVI worden vijflandsdelen onderscheiden, te weten landsdeel Noord (provincie Groningen, Friesland en Drenthe); landsdeel Oost (provincie Gelderland en Overijssel), landsdeel Zuid (provincie Limburg en Brabant), landsdeel Zuidwest (provincie Zeeland en Zuid-Holland) en landsdeel Noordwest (provincie Noord-Holland, Utrecht en Flevoland). Er is voor deze indeling gekozen uit praktisch oogpunt. De vijf landsdelen zijn ook de gebiedsindeling van het MIRT-overleg.

Vraag 36: Hoe kan de NOVI houvast bieden voor andere overheden als dit document voortdurend wordt aangepast, aangevuld en versterkt?

Antwoord 36: De NOVI geeft met het toekomstperspectief, de ambities en doelen, de nationale belangen en de prioriteiten en beleidskeuzes een robuuste basis. Dit geeft houvast voor medeoverheden, bedrijfsleven, maatschappelijke partijen, burgers etc.

Tegelijkertijd staat de NOVI een adaptieve aanpak voor omdat de doelen niet in één keer kunnen worden bereikt. De aanpak houdt rekening met dat omstandigheden waarin wordt gewerkt en ook inzichten tussentijds kunnen veranderen. Dan moet er ruimte zijn voor aanpassing van werkwijzen en ook het zo nodig aanpassen van doelen.

Eventuele aanpassingen zullen in overleg met medeoverheden en andere partijen tot stand komen zodat deze niet onverwacht komen.

Vraag 37: Hoe ver gaat de overheid in het bepalen van bepaalde keuzes die burgers maken (bijvoorbeeld: bewegen en het gebruik van de auto)?

Antwoord 37: De NOVI biedt een duurzaam perspectief op onze leefomgeving. Het biedt inspiratie aan bewoners, bedrijven en andere overheden voor duurzame keuzes voor wonen, werken en recreëren. Die maken vervolgens een eigen afweging bij hun keuzes.

Vraag 38: Kan aangegeven worden welke ontwikkelingen te beïnvloeden zijn door NOVI rijksbeleid en welke ontwikkelingen sowieso plaatsvinden? Plaatst een dergelijke scheiding ons voor specifiekere keuzes?

Antwoord 38: Keuzen in de NOVI zijn gemaakt mede in het besef van de mate van invloed van rijksbeleid. Klimaatverandering kan alleen in internationaal verband tegen gegaan worden, dus is in de NOVI het Nederlandse aandeel opgenomen, ook al zou de impact van Nederlandse beleid alleen slechts beperkt zijn. De ontwikkeling van de bevolking wordt door NOVI-beleid niet beïnvloed, dus maakt de NOVI-keuzen uitgaande van de verwachte bevolkingsontwikkelingen. De wijze waarop we vervolgens verstedelijken is wel degelijk beïnvloedbaar door beleid van het rijk, maar wel samen met de verschillende overheden, zoals de keuze voor een integrale verstedelijkingstrategie laat zien. Geopolitieke en technologische ontwikkelingen bijvoorbeeld worden door leefomgevingsbeleid niet beïnvloed, daar worden in de NOVI dan ook geen keuzen voor gemaakt. Vanwege onzekerheid in ontwikkelingen staat NOVI een adaptieve aanpak voor waardoor op wijzigingen kan worden ingespeeld.

Vraag 39: In welke mate wordt rekening gehouden met bevolkingstoename?

Antwoord 39: In het achtergronddocument «Opgaven in de fysieke leefomgeving: huidige situatie en ontwikkelingen» is beschreven van met welke bevolkingsscenario’s en -prognoses gewerkt is in de NOVI: «Volgens de planbureaus komt de bevolkingsomvang in 2050 uit tussen de 17,2 miljoen (laag scenario) en 19,7 miljoen (hoog scenario). Het CBS raamde in 2018 een groei van de bevolking in Nederland naar 18,4 miljoen inwoners in 2050 met als ondergrens 17,4 miljoen en als bovengrens 19,3 miljoen.»

De NOVI houdt op verschillende vlakken rekening met bevolkingsontwikkeling. De ontwikkeling van de bevolking heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de vraag naar woningen en mobiliteit en werkt door in de keuzen in de prioriteit sterke en gezonde steden en regio’s, zoals in de keuzes voor verstedelijking onder beleidskeuze 3.2.

Vraag 40: Kan nader worden aangegeven hoe straks in de praktijk de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies aan de NOVI worden gekoppeld?

Antwoord40: Bij het werken aan de omgevingsagenda stellen rijk, provincie en gemeente op basis van de nationale omgevingsvisie en de regionale omgevingsvisie (POVI en GOVI) de gezamenlijke opgaven vast. Na agendering van deze gezamenlijke opgaven zal de omgevingsagenda een handelingsperspectief bieden door te prioriteren en met een programmatische aanpak hoe de opgaven op effectieve wijze met elkaar te verbinden en op te pakken. De omgevingsagenda’s vormen op deze manier een brug cq. integratiekader tussen visies, programma’s en de uitvoering.

Vraag 41: Bij de geïntegreerde aanpak wordt de «sociale kant» (hoe we bijvoorbeeld met elkaar omgaan, wat onze normen en waarden zijn) niet genoemd: waarom niet, want die sociale kant heeft ook fysieke effecten?

Antwoord 41: Hoe we met elkaar omgaan heeft doorwerking in alle beslissingen over de fysieke leefomgeving die genomen worden en komt als zodanig terug in vele van de nationale belangen. Bijvoorbeeld als het gaat om de identiteit en ontstaansgeschiedenis van gebieden en de samenhang tussen kwaliteit van de leefomgeving en vestigingsklimaat voor bedrijven. Het nationaal belang «Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving» benoemt de samenhang tussen de sociale kant en de fysieke effecten. Zo kan de inrichting van een gebied bijvoorbeeld leiden tot gezond gedrag en uitnodigen tot bewegen.

Vraag 42: Wordt bij de Gebiedsgerichte aanpak ook naar de ons omringende landen/regio’s gekeken? Zo ja, hoe dan? Kan dat met een kaartbeeld verduidelijkt worden?

Antwoord 42: Ja, het waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties is niet voor niets als nationaal belang gedefinieerd. Een grensoverschrijdend perspectief op duurzame en vitale gebiedsontwikkeling, wonen, werken, infrastructuur (mobiliteit) en voorzieningen is nodig, met bijzondere aandacht voor de dynamiek in de grensregio’s. Met onze buurlanden bestaan diverse zorg-, woon-, werk- en onderwijsrelaties. Ook zijn er grensoverschrijdende effecten te zien op het gebied van water, natuur en landschap. Klimaatadaptatie is een voorbeeld van een grensoverschrijdende opgave. Om grensoverschrijdende samenwerking optimaal te kunnen benutten, zijn afspraken op het niveau van nationale overheden noodzakelijk. Dit zal zich ook vertalen in de inhoud, aanpak en kaartbeelden van de Omgevingsagenda’s.

Vraag 43: Moeten we de NOVI zien als een «Top-down-document»?

Antwoord 43: Nee. De NOVI is instrument van de omgevingswet waarin decentraal tenzij het adagium is. De sturingsfilosofie van de NOVI is: werken als één overheid, opgave- en gebiedsgericht en adaptief. Het Rijk geeft met de NOVI (-proces) richting en ruimte, werkt samen en faciliteert waar het kan, en stuurt waar het moet. Het gaat hierbij uit van de kracht en dynamiek van de samenleving en stimuleert sociale innovatie.

Vraag 44: Hoe wordt afgedwongen dat er daadwerkelijk anders gekeken wordt naar bijvoorbeeld specifieke kenmerken, identiteit en ontstaansgeschiedenis enz.?

Antwoord 44: In de afwegingsprincipes is bewust gekozen om op te nemen dat de kenmerken van gebieden nadrukkelijk moeten meewegen bij het maken van keuzes. Bijvoorbeeld in het proces van de Omgevingsagenda’s zal daarop expliciet worden gestuurd. In goede afstemming tussen de betrokken regio’s en het Rijk.

Vraag 45: Is er nu voldoende evenwicht tussen centrale sturing en decentrale betrokkenheid en beleidsvrijheid? Zo ja, waar blijkt dat uit?

Antwoord 45: De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheden is vastgelegd in de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving. De NOVI geeft hierbinnen richting aan de eigen verantwoordelijkheid van het Rijk voor het omgevingsbeleid. Dit doet niet af aan de beleidsvrijheid van andere overheden. De decentrale betrokkenheid bij de uitvoering van de NOVI krijgt vorm in bestuurlijke (samenwerkings)afspraken, gezamenlijke omgevingsagenda’s en Novi-gebieden. Daarin wordt de gewenste sturing van het rijk gezamenlijk met andere overheden bepaald. Dit zal een goed dynamisch evenwicht borgen tussen centrale sturing en decentrale betrokkenheid.

Vraag 46: Is er, in het licht van artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) van de Omgevingswet, rekening gehouden met de al vastgestelde POVI’s? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 46: In de totstandkoming van de NOVI is samengewerkt met provincies en het Inter Provinciaal Overleg (IPO). Ook zijn er een groot aantal gebiedsdialogen in de regio gevoerd. Op deze wijze is er voor gezorgd dat de NOVI aansluit bij de opgaven die in de verschillende provincies spelen.

Vraag 47: Indien wordt vastgesteld dat medeoverheden, burgers en bedrijven niet juridisch aan de visie van de NOVI zijn gebonden, maar wel aan de daaruit volgende regels en normen, gaat het dan om landelijke regels en normen of om regels en normen van de medeoverheden?

Antwoord 47: Het gaat in dit verband in eerste instantie om de landelijke regels en normen. In de Uitvoeringsagenda NOVI wordt opgenomen voor welke onderdelen van de NOVI zal worden gekozen voor de inzet van dit juridisch instrumentarium. Indien door het rijk wordt gekozen voor het stellen van instructieregels kunnen deze overigens vervolgens ook leiden tot regels en normstelling van medeoverheden. Overigens kan de keuze voor juridische instrumenten ook nog later worden gemaakt, bijvoorbeeld naar aanleiding van de uitkomsten programma’s of nieuwe ontwikkelingen.

Vraag 48: Komt er voor het Caraïbisch deel van ons Koninkrijk ook een NOVI?

Antwoord 48: De NOVI is conform de Omgevingswet gericht op Europees Nederland inclusief de territoriale wateren en ziet niet op het Caribisch deel van het Koninkrijk. De ruimtelijke regelgeving voor de BES-eilanden kent een verplichting om een ontwikkelingsplan te maken. Het is aan de eilandsraden om dit zelf in te vullen.

Vraag 49: Wat is de rol van de Waterschappen bij de gezamenlijke verantwoordelijkheid bij de samenwerking en uitvoering?

Antwoord 49: We willen zoveel als kan als één overheid werken (rijk, provincie, gemeente en waterschappen), opgave en gebiedsgericht. De waterschappen hebben hierbij de functionele zorg voor het waterbeheer. De waterschappen zijn betrokken geweest bij de opstelling van de NOVI en zullen ook partner zijn in de uitvoering. In beoogde bestuurlijke (samenwerkings)afspraken zullen hierover afspraken gemaakt worden tussen Rijk, provincies, gemeente en waterschappen. Ook zullen de waterschappen partner zijn in de te vormen omgevingsagenda’s waarin de visies van alle overheden worden uitgewerkt in een gezamenlijk agenda.

Vraag 50: Welke regels en normen gaan er uit de NOVI volgen?

Antwoord 50: De keuze van het instrumentarium voor de uitvoering van de beleidsdoelen uit de NOVI is nog onderwerp van interdepartementaal en interbestuurlijk overleg. Ook zal het overleg met de Kamer en de zienswijzen bij die keuze worden betrokken. De inzet van het instrumentarium voor doorwerking van de NOVI zal onderdeel vormen van de Uitvoeringsagenda. Zie verder het antwoord op vraag 47.

Vraag 51: Welke sancties zijn er als medeoverheden zich niet aan de «samenwerkingsafspraken» houden? Welk traject wordt er gevolgd als het niet lukt om «samenwerkingsafspraken» te maken? In hoeverre worden bedrijven, burgers en maatschappelijke partijen bij die «samenwerkingsafspraken» betrokken? Wie heeft de beslissende stem?

Antwoord 51: Zie antwoord vraag 52.

Vraag 52: Wat is de juridische status van samenwerkingsafspraken? Wat is de rol van de Kamer daarbij?

Antwoord 52: Het voornemen is om met decentrale overheden bestuurlijke afspraken te maken over hoe we samen werken om de opgaven in de NOVI samen op te pakken. De betrokken partijen kunnen elkaar bestuurlijk aanspreken op de inspanningen die ze verrichten. De vorm waarin we gezamenlijk commitment geven, bespreek ik met de andere overheden. Ook krijgt die samenwerking concreet vorm door gezamenlijk te werken aan gebiedsgerichte programma’s.

De afspraken die ik voornemens ben te maken, zijn met decentrale overheden. Bedrijven, burgers en maatschappelijke partijen hebben geen formele rol hebben in de uitvoering in het fysieke domein. Wel blijf ik alle partijen betrekken bij het cyclische proces van de NOVI en conform de Omgevingswet zullen ook decentrale overheden burgers, bedrijven en maatschappelijke partijen (blijven) betrekken bij de opzet, uitwerking en uitvoering van beleid.

De verantwoording over Rijksbeleid zal uiteraard via de Kamer verlopen. De verantwoording voor het decentrale beleid zal via de daartoe geëigende Raden en Staten lopen

Vraag 53: Kan nader uiteengezet worden wat we onder een Uitvoeringsagenda moeten verstaan?

Antwoord 53: In de Uitvoeringsagenda NOVI wordt uitgewerkt hoe de beleidskeuzes uit de NOVI worden geoperationaliseerd. Inzichtelijk wordt gemaakt welke instrumenten en maatregelen aan de beleidskeuzes gekoppeld worden. De Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering en eventueel gewenste aanpassingen in beleid en aanpak.

Vraag 54: In hoeverre kunnen we nu al het toekomstperspectief voor het jaar 2050 bepalen?

Antwoord 54: Er is uiteraard sprake van (soms grote) onzekerheden. Dus keuzes nu al helemaal vastleggen voor deze termijn is niet altijd verstandig.

Wel kunnen we nu de ambities en doelen formuleren. We hebben ook als afwegingsprincipe opgenomen dat we afwenteling moeten voorkomen. Dit betekent in dit geval dat we handelen niet moeten uitstellen als we bepaalde ontwikkelingen nu al op ons af zien komen (neem bijvoorbeeld de effecten van klimaatverandering voor onze waterveiligheid). Dit vraagt om beleid dat zich kan aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen en kennis. Daarom is ervoor gekozen de NOVI niet als één product of boekwerk uit te brengen, maar als website. Waarmee we benadrukken dat het beleid waar nodig elk jaar aan nieuwe omstandigheden en kennis kan worden aangepast.

Vraag 55: Hoe wordt bepaald wat «onnodige» mobiliteit is? Wie bepaalt dat? Blz.17

Antwoord 55: Met het dichter bij elkaar brengen van woon- en werklocaties en voorzieningen, bijvoorbeeld door verdichting van de steden, wordt voor een deel van de woon-werk verplaatsingen de afstand kleiner in vergelijking tot een scenario waarin meer gespreide ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt. Daarbij streven we ernaar om de ruimtelijke ontwikkeling zo af te stemmen op de bestaande infrastructuur, dat deze infrastructuur zo goed mogelijk benut wordt.

Vraag 56: Waar is de verwachting op gebaseerd dat droge zomers in 2050 zullen voorkomen door klimaatverandering aangezien alleen de zomer van 2018 immers droog was en niet het gevolg van klimaat?

Antwoord 56: Er is over Nederland gemiddeld nog geen trend naar meer droogte. Dit komt doordat de toegenomen verdamping door hogere temperaturen en meer zonneschijn wordt gecompenseerd door toegenomen neerslag. Niet uitgesloten is echter dat het in de nabije toekomst wel droger wordt, nu veel klimaatmodellen een omslag naar afname van de zomerneerslag voorspellen, door de sterke opwarming van het Middellandse-Zeegebied. Op basis hiervan heeft het KNMI scenario’s gemaakt met (H) en zonder (L) afname van de neerslag in de hoogzomer in 2050, en daarmee met een grote of kleine toename van de droogte, dus altijd een toename. Uit deze scenario’s komt naar voren dat zo’n omslag tussen 2020 en 2040 zal kunnen plaatsvinden.

Vraag 57: In hoeverre draagt een Nederlands klimaatbeleid bij aan het mondiale klimaatprobleem?

Antwoord 57: Klimaatverandering is een grensoverschrijdend en mondiaal probleem. Hierbij is dus per definitie sprake van een optelling van acties van individuele burgers, bedrijven en landen. Al dan niet in onderlinge samenwerking.

Bij het tegengaan van klimaatverandering is het van belang dat alle landen hun eigen bijdrage leveren en hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Het ligt daarbij voor de hand dat juist (relatief) rijke landen met een grote uitstoot per capita, zoals Nederland, hierin voorop lopen.

In eigen land zet Nederland met het Klimaatakkoord een stap in de goede richting. Dit blijkt een voorbeeld voor andere landen.

Klimaatactie vanuit overheden kan nieuwe impulsen geven aan innovatieve bedrijven en nieuwe markten. Nationaal klimaatbeleid kan zo ook over de landsgrenzen bijdragen aan oplossingen. Daarnaast zet Nederland, zelfstandig en als onderdeel van de EU, in op een sterk Europees en mondiaal klimaatbeleid. Zo wil het kabinet met een intensieve klimaatcampagne landen aansporen om hun doelen en inspanningen op het gebied van adaptatie en mitigatie te vergroten. Daarbij is de inzet in de EU klimaatneutraliteit in 2050, en verhoging van de broeikasgas-reductiedoelstelling voor 2030 naar 55%.

We werken ook samen met andere ambitieuze landen. We zetten ons in voor het vastleggen van de klimaatbijdrage voor luchtvaart en zeevaart. We helpen actief mee aan de totstandkoming van internationale instrumenten. En we bevorderen de inzet van internationale organisaties zoals ontwikkelingsbanken en van niet-statelijke actoren.

Vraag 58: Op welke wijze kunnen innovaties een rol spelen bij een toekomstbestendige economie?

Antwoord 58: Een toekomstbestendige economie is concurrerend, duurzaam en circulair. Om dat te bereiken zijn innovaties onontbeerlijk.

Het Rijk heeft daarbij een faciliterende rol en stimuleert nieuwe samenwerkingsvormen, kennisontwikkeling en transities, onder andere via het missiegedreven topsectoren en innovatiebeleid.

Vraag 59: Zal er niet altijd een vorm van restafval blijven die onmogelijk als grondstof gezien kan worden?

Antwoord 59: Zoals aangegeven in het Rijksbrede Programma: «Circulaire Economie: Nederland circulair in 2050» is onze doelstelling dat we in 2050 alleen nog duurzaam geproduceerde, hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen gebruiken. We gaan efficiënt met grondstoffen om en er is geen (zwerf)afval meer. Producten die uiteindelijk worden afgedankt, worden hoogwaardig gerecycled en ingezet om er vervolgens weer nieuwe producten van te maken. Hiervoor is het belangrijk dat we producten slim en circulair ontwerpen.

Het is belangrijk dat burgers en bedrijven zorgvuldig omgaan met hun producten, ook bij het afdanken na gebruik. Afgedankte producten en materialen behouden hierdoor hun waarde in de circulaire economie. Overigens is het waarschijnlijk realistisch dat er, met oog op bijvoorbeeld de volksgezondheid, altijd een kleine stroom overblijft die niet gerecycled kan worden.

Vraag 60: Kan van de genoemde energie-intensieve industrie aangegeven worden wat de huidige en te verwachten energievraag is en wat de bijdrage aan het produceren van duurzame bronnen kan zijn?

Antwoord 60: Op dit moment kan dat niet worden aangegeven omdat de plannen van de industrie niet op voorhand bekend zijn. In het klimaatakkoord is afgesproken dat er een taskforce wordt opgericht die uiterlijk eind 2019 heeft geïnventariseerd welke infrastructurele behoeftes bestaan (met name in de clusters) en die adviseert over de (voorwaarden voor) realisatie hiervan.

Vraag 61: Wat is de verwachting ten aanzien van de positie van ons land op Earth Overshoot Day indien het als voorgestelde beleid geëffectueerd wordt?

Antwoord 61: Het uitgangspunt van de transitie naar een circulaire economie is dat deze economie voorziet in behoeften zonder onaanvaardbare

milieudruk en zonder uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Dat betekent dat er dan idealiter voor Nederland geen sprake meer zal zijn van Earth Overshoot Day.

Vraag 62: Op pagina 23 staat dat de zeespiegel waarschijnlijk met 0,5 m stijgt in 2050, op basis van recentere inzichten (zie het rapport van Deltares in bijlage bij het Deltaprogramma 2019) is dit mogelijk meer: is met dit scenario voldoende rekening gehouden? Moet de ontwikkeling van Nederland niet vooral in hogere delen van het land worden gezocht? Wat betekent dit voor ontwikkelingen (zoals woningbouw, infrastructuur, industrie, natuur) in het westen van Nederland? Is de termijn van de NOVI niet te kort om aan deze uitdaging het hoofd te bieden?

Antwoord 62: Gecombineerd antwoord vragen 62 en 202:

In het huidige Deltascenario wordt rekening gehouden met 0,45 m zeespiegelstijging in 2050 en 1 m in 2100. In het rapport van Deltares wordt aangegeven dat na 2050 mogelijk een versnelling van de zeespiegelstijging kan optreden t.o.v het huidige Deltascenario. Echter, de mate en snelheid van de zeespiegelstijging na 2050 is met grote onzekerheid omgeven. In 2019 wordt daarom het Kennisprogramma Zeespiegelstijging gestart (Kamerstuk 27625–472).

De horizon van NOVI is het jaar 2050 is en tot dan is de zeespiegelstijging naar verwachting conform het deltascenario. Gezien de onzekerheden rond de zeespiegelstijging na 2050 is het nu nog niet mogelijk om richtinggevende keuzes t.a.v. ruimtelijke ontwikkelingen op de lange termijn te maken. Het kennisprogramma zal in kaart brengen wat de verschillende handelingsperspectieven voor de verre toekomst (na 2100) kunnen zijn, en wat er nodig is om opties voor de verre toekomst open te houden. Het kennisprogramma loopt tot 2025.

Vraag 63: Speelt cultuurhistorie een rol bij «prettige woonmilieus»?

Antwoord 63: Ja, cultureel erfgoed is een van de dragers van onze identiteit en van belang voor de herkenbaarheid van de leefomgeving. In de NOVI staat dat het van nationaal belang (nationaal belang 19) is de kernkwaliteiten van stad en land te borgen. Dit draagt bij aan een aantrekkelijke leefomgeving met een goed vestigingsklimaat.

In de beleidsbrieven Erfgoed Telt (Kamerstuk 32 820, nr. 248) en Cultuur in een Open Samenleving uit 2018 (Kamerstuk 32 820, nr. 221) benadrukt het kabinet het belang van cultureel erfgoed voor de identiteit en aantrekkelijkheid van onze leefomgeving. De waarde van ons cultureel erfgoed voor recreatie en toerisme, het vestigingsklimaat en de toekomst van onze wijken, dorpen en steden neemt toe.

Uit de Atlas voor Gemeenten 2015 blijkt dat historische steden een stuk aantrekkelijker worden gevonden dan steden zonder een lange en zichtbare geschiedenis.

Vraag 64: In welke mate zal (internet)technologie een rol spelen bij bereikbaarheid? Denk aan telewerken, 3D-printen enz.

Antwoord 64: Technologische ontwikkelingen hebben invloed op zowel het verplaatsen zelf, als de vraag naar mobiliteit. In welke mate technologieën een rol spelen bij bereikbaarheid is afhankelijk van veel factoren, zoals de snelheid waarmee de ontwikkeling plaatsvindt of op welk aspect van mobiliteit de technologie effect heeft. Zo is in lang niet alle beroepen telewerken mogelijk, en zal 3D-printing vooral effect hebben op goederenvervoer.

M.b.t. het bereikbaarheidsbeleid houden we zoveel mogelijk rekening met dit soort onzekerheden rondom technologische ontwikkeling en de effecten daarvan op mobiliteit. Zo hebben we in de NMCA een gevoeligheidsanalyses opgenomen over flexibilisering van kantoortijden door (gedeelten van de dag) te kunnen telewerken, de zelfrijdende auto en de e-bike. Ook het Kennisinstituut voor Mobiliteit heeft verschillende studies gedaan naar de effecten van (internet)technologie op mobiliteit, zoals «Onzekerheidsverkenning ICT: effecten van webwinkelen en plaatsonafhankelijk werken op personenmobiliteit».

Vraag 65: Welke rol speelt het verder vervagen van landsgrenzen binnen de EU een rol?

Antwoord 65: De verdere vervolmaking van de interne markt leidt ertoe dat de betekenis van landsgrenzen steeds verder vervaagt. In politiek-bestuurlijke termen blijven grenzen bestaan. Tegelijkertijd zal de verdere vervlechting van landen en regio’s, ook over de nationale grenzen heen, verdergaan. Nederland geeft daar, onder verantwoordelijkheid van Staatssecretaris Knops, onder andere vorm aan met de GROS-aanpak met de ons omringende regio’s en landen.

Vraag 66: Speelt grensoverschrijdend (goederen) vervoer bij alle landsgrenzen evenveel mee?

Antwoord 66: In elke regio waar grensoverschrijdend (goederen)vervoer speelt is het onderdeel van de gesprekken, bijvoorbeeld i.h.k.v. het MIRT. In het signaleren van de opgaven m.b.t. bereikbaarheid en mobiliteit hanteren we in alle regio’s vergelijkbare uitgangspunten en indicatoren, zodat voor elke regio soortgelijke beslisinformatie beschikbaar is. In de verschillende regio’s uit het grensoverschrijdend (goederen)vervoer zich natuurlijk anders: van goederenstromen bij o.a. Venlo, Zeeland en over de rivieren, tot de groei van het internationale personenvervoer bij de landsgrenzen in Noord, Oost en Zuid Nederland.

Vraag 67: In hoeverre is het streven met de NOVI te zorgen dat door ruimtelijke inrichting mensen minder tijd kwijt zullen zijn met woon-werkverkeer, gegeven dat nabijheid het uitgangspunt is en mensen in het verleden door reistijdverkortende maatregelen verder van hun werklocatie zijn gaan wonen?

Antwoord 67: In de ontwerp-NOVI wordt gestreefd naar verdichting, mede om de nabijheid tussen wonen, werken en voorzieningen te vergroten. Niet alleen omdat mensen daarmee minder tijd kwijt zijn met woon- werkverkeer, maar ook omdat nabijheid ruimtelijk efficiëntere verplaatsingen oplevert: niet alleen omdat verplaatsingsafstanden korter worden, maar ook omdat voor binnenstedelijke en kortere afstanden vervoerswijzen als OV, fietsen en lopen aantrekkelijker worden. Omdat verdichting ook andere effecten met zich mee kan brengen (bijvoorbeeld verslechtering van luchtkwaliteit, geluidshinder), is in de ontwerp-NOVI een integrale verstedelijkingsstrategie opgesteld.

Vraag 68: Wordt lichthinder meegenomen bij de gezondheidsaspecten?

Antwoord 68: Bij het streven naar een gezonde en veilige leefomgeving worden alle factoren die de gezondheid en veiligheid van mens en milieu bedreigen, als ook het welbevinden, meegenomen in de aanpak.

Vraag 69: Is overwogen om voor het veenweidegebied specifiek beleid te formuleren?

Antwoord 69: In de NOVI is onder de prioriteit «toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied» specifiek beleid voor veenweidegebieden opgenomen. Ook in het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 heeft de Minister van EZK de kabinetsvoorstellen weergegeven. Specifiek beleid is geformuleerd voor de veenweidegebieden op pagina 137–142, teneinde een CO2 equivalent van 1 Mton in 2030 te realiseren.

Op 4 Juli 2019 is de motie van de leden Kröger en Schonis aangenomen, Kamerstukken 35 140 en 35 141, nr. 15. Het kabinet heeft deze motie in behandeling, hetgeen moet leiden tot een Veenplan met het Klimaatakkoord als uitgangspunt. Tevens heeft de Minister van LNV 1 juli 2019 in het overleg met de Tweede Kamer over de initiatiefnota’s «Veen red je niet alleen» en «Droge voeten: voor een klimaatbestendig Nederland», aangegeven dat nog dit jaar een interbestuurlijke regiegroep voor de veenweiden aanpak wordt ingesteld, waar ook betrokken partijen zoals de agrarische sector, de recreatiesector, natuur- en milieuorganisaties en kennisinstellingen aan deelnemen, waar regie wordt gevoerd en afstemming plaatsvindt (Kamerstukken 35 140 en 35 141, nr. 16).

Vraag 70: Kunnen voorbeelden genoemd worden van overdekte teelten (die nu in de open lucht plaatsvinden)?

Antwoord 70: In de tuinbouw is sprake van ontwikkelingen om telen te beschermen tegen (extreme) weersinvloeden en/of het realiseren van een specifiek microklimaat. Hiervoor worden hulpmiddelen zoals glas en kunststoffen zoals plasticfolies gebruikt. In de aspergeteelt worden folies gebruikt om de planten in het vroege voorjaar te forceren tot het spruiten waardoor het productieseizoen verlengd wordt; in de fruitteelt bij appels en peren maar ook bij pit- en steenvruchten en zacht fruit worden schermsystemen ingezet om de aanplant te beschermen tegen hagel, overmatige regenval, nachtvorst etc. Deze ontwikkelingen kunnen evolueren naar mogelijk volledige en/of permanente bedekking. Daarnaast vindt er onderzoek plaats naar nieuwe gewassen, zoals vanille, zwarte peper, wasabi, salep en saffraan die in het buitenland in de open lucht groeien en die in Nederland mogelijk kunnen ontwikkelen tot nieuwe gewassen voor de glastuinbouw.

Vraag 71: Kan bij erfgoed en identiteit aangegeven worden wat de toekomstige rol van historische windmolens is en hoe de bedreiging een halt wordt toegeroepen?

Antwoord 71: De rol van historische windmolens blijft hetzelfde als nu het geval is en het kabinetsbeleid is gericht op het behoud ervan. De historische molens hebben doorgaans de status van beschermd monument. De bescherming van rijksmonumenten is zowel in de Erfgoedwet als in de aankomende Omgevingswet goed verankerd. Tevens is een financieel stelsel met subsidiemogelijkheden van kracht. Mijn collega van OCW draagt daarnaast financieel bij aan het Nationaal Molenfonds dat zich richt op restauratie en groot onderhoud van molens.

Provincies hebben op dit moment de mogelijkheid in hun verordening molenbiotopen op te nemen. Gemeenten moeten straks in het kader van de Omgevingswet/ Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL) rekening houden met cultureel erfgoed en in dat kader ook met de omgeving van beschermde monumenten. In de toelichting op het BKL wordt expliciet aandacht besteed aan het belang van de molenbiotoop, bij historische windmolens een cirkel rond de molen die de locatie vormt die moet worden vrijgehouden voor een goede windvang.

Vereniging De Hollandsche Molen zet zich sinds 1923 in voor het behoud, malend en draaiend houden van historische molens en kent veel vrijwilligers. Het Nederlands molenaarsambacht is eind 2017 ingeschreven op de Representatieve lijst van het immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid, samengesteld door UNESCO.

Vraag 72: Heeft punt 19 op blz. 34 («behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang») betrekking op de motie van het lid Laan-Geselschap over de bescherming van bijzondere landschappen (Kamerstuk 34 682, nr. 17)? Zo neen, hoe is de inhoud van die motie dan in de NOVI terug te vinden?

Antwoord 72: In het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie is expliciet aandacht geschonken aan de bescherming van bijzondere landschappen. Het door u genoemde onderdeel van de NOVI heeft inderdaad een relatie met de motie van het lid Laan-Geselschap (Kamerstuk 34 682, nr. 17). Met name bij de beschrijving van de prioriteiten wordt onder «Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied» (hoofdstuk 4) ingegaan op de versterking en de bescherming van landschappelijke kwaliteiten en waardevolle landschappen. In de definitieve NOVI zal ik de provincies attenderen op de mogelijkheid tot het aanwijzen van bijzondere landschappen. De motie zal daarmee volledig in de NOVI terug te vinden zijn.

Vraag 73: Hoe verhouden de punten 2 en 19 op blz. 34 zich tot elkaar, aangezien het in beide punten gaat om omgevingskwaliteit?

Antwoord 73: Nationaal belang 19 richt zich specifiek op het sectorale belang van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten. Naast behoud gaat het ook om het benutten van deze kwaliteiten bij ruimtelijke opgaven en transformaties, bijvoorbeeld met de inzet van ruimtelijk ontwerp. Nationaal belang 2 gaat in op leefomgevingskwaliteit als integraal resultaat van de afweging van alle 21 nationale belangen. Hier maken cultureel erfgoed en natuurlijke kwaliteiten onderdeel van uit, maar het gaat dan bijvoorbeeld ook over een goede milieukwaliteit, een gezonde en goede woon- en leefomgeving en een goede bereikbaarheid.

Vraag 74: Waarom is voor deze volgorde gekozen van de 21 nationale belangen?

Antwoord 74: De eerste drie nationale belangen zijn van een ander, meer overkoepelend karakter, dan de overige. Daarom staan deze drie nationale belangen bovenaan. Verder staan de nationale belangen in willekeurige volgorde. Aan de volgorde in de tekst kan geen prioriteit worden ontleend.

Vraag 75: Is onderzocht of deze nationale belangen wel te realiseren zijn binnen het beperkte grondgebied?

Antwoord 75: In 2018 is door het onderzoeksbureau Decisio voor de belangrijkste ruimtegebruiksfuncties op land onderzocht hoeveel ruimte zij in de toekomst nodig zouden kunnen hebben. De onderzoekers concludeerden «Wanneer we de potentiële claims op het ruimtebeslag van de verschillende thema's bij elkaar brengen, blijkt dat we in de toekomst in potentie meer ruimte nodig hebben dan nu in Nederland beschikbaar is.» (Decisio, Uitwerking en concretisering doelen Nationale Omgevingsvisie. Amsterdam, 2018). Deze constatering heeft een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor het afwegingsprincipe, dat combinaties van functies voor enkelvoudige functies gaan. Het maakt ook duidelijk dat in het NOVI-proces gebiedsgericht nog scherpe keuzes nodig zijn.

Vraag 76: Hoe spelen de niet-fysieke SDG’s toch een rol in de NOVI?

Antwoord 76: De Nationale Omgevingsvisie heeft betrekking op de fysieke leefomgeving. Items die betrekking hebben op andere dan fysieke aspecten worden dan ook niet expliciet geadresseerd in de NOVI. Tegelijkertijd dragen de fysieke ambities en beleidskeuzes wel degelijk bij aan welvaart, welzijn en gezondheid van alle bewoners van ons land én de duurzaamheid van de wereld, daarmee aan de meeste van de zeventien SDG-doelen.

Vraag 77: Kan lichthinder ook genoemd worden bij milieukwaliteit?

Antwoord 77: Zie het antwoord op vraag 68.

Vraag 78: Kan het beschermen en verbeteren van de omgeving van cultureel erfgoed een onderdeel van een goede leefomgeving zijn?

Antwoord 78: Ja, cultureel erfgoed is conform de Omgevingswet onderdeel van de fysieke leefomgeving en draagt aan de verbetering daarvan bij. Zie ook antwoord 63.

Vraag 79: Hoe wordt de aangenomen motie van de leden Ronnes en Dik-Faber (Kamerstuk 34 682, nr. 19) waarin verzocht werd unieke gebieden, zoals bijvoorbeeld het oudste cultuurlandschap, «de Maasheggen» (in Nederland als enige met de status UNESCO Biosphere), een plek te geven in de Nationale Omgevingsvisie, daadwerkelijk verwerkt in de NOVI?

Antwoord 79: Voor een select aantal gebieden wil het Rijk zich aanvullend inzetten voor de bescherming van het landschap, samen met bewoners en andere betrokken partijen. Daarbij gaat het om landschappen die voldoen aan één of meer van de volgende kenmerken zoals in de NOVI genoemd: Verhaal, Uniciteit, Schaal en Bedreiging. De selectie is in overleg met de regio’s tot stand gekomen. Het Rijk geeft in ieder geval de volgende bijzondere landschappen extra aandacht: Kustlandschap, Waddenlandschap, Groene Hart, Veluwe, IJsselmeer, Zuidwestelijke Delta en de Nationale Parken. Samen met partners uit de betreffende gebieden wil ik afspraken maken over de bescherming en versterking van kernkwaliteiten.

In de NOVI is voorts de mogelijkheid opgenomen dat op termijn ook andere gebieden, zoals UNESCO-gebieden een plek krijgen in de NOVI als gebieden van nationale importantie waarop het Rijk, ondersteunend aan de decentrale overheden, extra aandacht zal geven.

Vraag 80: Moet de PAS-problematiek hier niet genoemd worden?

Antwoord 80: Aanpak van de stikstofbelasting is één van de opgaven die onderdeel uitmaakt van het brede nationale belang «Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit». Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) wordt in de NOVI expliciet geadresseerd in hoofdstuk 3.2 van de ontwerp-NOVI onder Nationaal belang 20 «Verbeteren en beschermen van de biodiversiteit». De gevolgen van de uitspraak van de Raad van State voor de inhoud van de NOVI worden op dit moment bestudeerd en besproken.

Vraag 81: De krimpgebieden liggen in de grensstreek: als grenzen vervagen binnen de EU, zou de krimpproblematiek dan ook anders geduid moeten worden?

Antwoord 81: Dat kan het geval zijn. Veel krimpregio’s zijn ook grensregio’s. Grensoverschrijdende samenwerking en verbinding met onze buurlanden kunnen de sociaaleconomische situatie en leefbaarheid aan beide zijden van de grens verbeteren. Door grensbarrières te verminderen kunnen meer banen en voorzieningen aan de andere kant van de grens binnen bereik komen.

Vraag 82: Wat wordt beoogd met «dat het essentieel is dat het fysiek-ruimtelijk domein samenwerkt met het sociaal gezondheidsdomein»? Wat zou daar het resultaat van moeten zijn?

Antwoord 82: De omgeving waarin mensen wonen, werken en leven is één van de factoren die de gezondheid van mensen beïnvloedt, zowel negatief (als bron van ziektelast) als positief (als instrument voor een gezonde leefstijl). Zo kan de leefomgeving bijdragen aan het tegengaan van overgewicht, een gezond voedselaanbod, het realiseren van een rookvrije generatie en het vergroten van de toegankelijkheid van de leefomgeving voor mensen met een beperking. Dit zijn zaken waar het sociaal domein aan werkt en die niet los gezien kunnen worden van de inrichting van de fysieke leefomgeving. Een wederkerige samenwerking tussen beide domeinen kan helpen bij de ontwikkeling van een gezonde leefomgeving.

Vraag 83: Kan inmiddels aangegeven worden hoe de verdeling van verantwoordelijkheden is ten aanzien van bodemdaling?

Antwoord 83: De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is in een brief (20 juni 2019, Kamerstuk 35 000 J, nr. 33) ingegaan op de verdeling van verantwoordelijkheden ten aanzien van bodemdaling. Via de in deze brief beschreven thematische invalshoeken werkt het kabinet aan een Rijksbrede aanpak van bodemdaling als vraagstuk dat diverse andere maatschappelijke opgaven raakt. Om de samenhangende aanpak te bewaren en te versterken voeren de bewindslieden hierover periodiek overleg. De huidige ministeriële verantwoordelijkheden blijven zoals in de brief beschreven.

Vraag 84: In welke mate kan de bouwopgave binnenstedelijk worden opgelost? Ergo: hoeveel woningen zullen buiten de stedelijke grenzen gerealiseerd worden?

Antwoord 84: Diverse studies hebben onderzocht welk deel van de bouwopgave op termijn binnenstedelijk gerealiseerd kan worden, zoals studies van het PBL en de Brink Groep. De resultaten verschillen afhankelijk van de gebruikte aannames. Duidelijk is wel dat de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen zeker in de komende jaren nog aanzienlijk zijn, maar dat op de lange termijn op landelijk niveau waarschijnlijk niet alles binnenstedelijk kan worden ingevuld. Onderdeel van de woondeals is samenwerking rondom de beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit om in de komende jaren voldoende te bouwen voor de behoefte. Voor de langere termijn is in de woondeals afgesproken om samen te werken aan een regionale verstedelijkingsstrategie, waarin ook keuzes worden gemaakt waar in de toekomst de bouwopgave kan landen. In deze regionale samenwerking geven we gezamenlijk uitvoering geven aan de verstedelijkingsstrategie in de NOVI, en worden verstedelijkingslocaties gekoppeld aan o.a. de opgaven voor bereikbaarheid, energietransitie, klimaatadaptatie en landschap. In de regio’s MRA, MRU en Zuidelijke Randstad zijn de verstedelijkingsstrategieën ook sterk verbonden met of onderdeel van de samenwerking in de gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s in het kader van het MIRT.

Vraag 85: Wordt bij het mobiliteitssysteem voldoende rekening gehouden met grensoverschrijdend verkeer (auto, spoor, lucht en water)? Blz. 38

Antwoord 85: Op alle verschillende abstractieniveaus wordt grensoverschrijdend verkeer meegenomen in het mobiliteitsbeleid:

In de ontwerp-NOVI staat in nationale belangen 6 en 7 dat het economische en sociale belang gediend is bij een goede bereikbaarheid op alle schaalniveaus, en het Rijk de samenhang bewaakt van het functioneren van de netwerken vanuit internationaal, nationaal en regionaal perspectief.

In het bepalen van de bereikbaarheidsopgaven (NMCA, MIRT-onderzoeken en -verkenningen) wordt grensoverschrijdend verkeer meegenomen in de verkeers- en vervoersprognoses. Verkeers- en vervoersmodellen, en de uitgangspunten daarvoor, worden periodiek verbeterd en geactualiseerd.

Het Rijk werkt daarbij in velerlei programma’s en projecten aan grensoverschrijdend (internationaal) verkeer en vervoer. Van de luchtvaartnota, internationaal treinverkeer i.r.t. korte afstandsvluchten, spoorverbindingen tussen Groningen-Bremen, Luik-Maastricht-Aken, Eindhoven-Düsseldorf tot de goederencorridors.

Zie ook het antwoord op vraag 66.

Vraag 86: Wat is het verschil tussen de nationale belangen 6, 7 en 8?

Antwoord 86: Nationaal Belang 6 beschrijft het belang (en de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk) voor een in zijn totaliteit werkend mobiliteitssysteem, en de veiligheid, robuustheid en duurzaamheid ervan. Nationaal Belang 7 beschrijft het belang (en de prestatieverantwoordelijkheid van het Rijk) voor instandhouding en ontwikkeling van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit (hoofdwegennet, hoofdrailnet en hoofdvaarwegennet). Nationaal belang 8 beschrijft het belang van een toegankelijke leefomgeving voor iedereen: inclusief de ongeveer 2 miljoen mensen met een beperking in Nederland. De leefomgeving beslaat o.a. het openbaar vervoer, woningen, gebouwen en openbare ruimten.

Vraag 87: Welke rol spelen voet- en fietspaden bij de nationale belangen 6, 7 en 8?

Antwoord 87: Zie voor het verschil tussen nationale belangen 6, 7, en 8 het antwoord op vraag 86. Voet- en fietspaden zijn als integraal onderdeel van het mobiliteitssysteem meegenomen in Nationaal belang 6. Onderhoud en aanleg van voet- en fietspaden zijn echter geen verantwoordelijkheid van het Rijk, behalve wanneer het voet- en fietspaden betreffen op bijvoorbeeld grond in eigendom van RWS. Vanuit die kant is het rijk daarom ook i.h.k.v. het klimaatakkoord aan het kijken naar meekoppelkansen. IPO en VNG werken hieraan mee.

In aanvulling hierop is in de toelichting op Nationaal Belang 4 (Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving) opgenomen dat bij de aanleg en aanpassing van infrastructuur alle beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen (mede) verantwoordelijkheid hebben voor het zo veel mogelijk in stand houden en verbeteren van kruisende routes voor fiets- en wandelverkeer en een belang bij het scheiden van de beroeps- en recreatievaart. De decentrale overheden inventariseren vooraf de effecten van infrastructurele maatregelen op de mogelijkheden voor en de aantrekkelijkheid van wandelen en fietsen, welke weer effect hebben op het verbeteren van de bereikbaarheid en de leefbaarheid. Al ligt de primaire verantwoordelijkheid elders, toch draagt ook het Rijk actief bij aan betere fietsvoorzieningen, bijvoorbeeld via aanleg van fietsenstallingen (met name bij stations), snelfietspaden en toeristische routenetwerken. Ook wordt bijvoorbeeld bij aanpassing van (rijks)bruggen actief bekeken of meteen ook de fietsinfrastructuur kan worden verbeterd.

In de toelichting op Nationaal belang 8 wordt verwezen naar de instructieregel voor de openbare buitenruimte: deze instructieregel betreft het voor personen bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte en is onderdeel van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl).

Vraag 88: Kan uiteen gezet worden waarom het een voorwaarde is voor een circulaire economie dat er een ecologisch stabiel systeem zou moeten zijn?

Antwoord 88: We ontlenen onze grondstoffen en materialen aan onze planeet. Het efficiënter omgaan met grondstoffen en de substitutie naar duurzaam geproduceerde, hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen is daarom noodzakelijk.

Het doel van circulaire economie is om onze consumptie- en productiepatronen binnen de grenzen van onze planeet te houden. In een circulaire economie met gesloten ketens speelt een ecologisch stabiel systeem dus een belangrijke rol.

Vraag 89: Valt onder Waterveiligheid ook de kwetsbaarheid op het gebied van cybersecurity van sluizen, bruggen enz.?

Antwoord 89: Ja. Cybersecurity is een essentieel onderdeel van de weerbaarheid van infrastructuur voor water en mobiliteit.

Vraag 90: Wat is het verschil tussen Waterveiligheid en waterrobuustheid?

Antwoord 90: Waterveiligheid betreft het beschermen van Nederland tegen overstromingen door het versterken en onderhouden van de primaire keringen zoals dijken, duinen en stormvloedkeringen én het beperken van de gevolgen van een overstroming via ruimtelijke inrichting en rampenbeheersing. Preventie staat daarbij voorop.

Waterrobuustheid betreft de inrichting van de omgeving om de gevolgen van teveel water of te weinig water door klimaatverandering te beperken of te voorkomen.

Vraag 91: Wat is de rol van de Mainports bij het vestigingsklimaat?

Antwoord 91: De Mainports zijn blijvend van grote betekenis voor de internationale verbindingen en de positie van Nederland in de Europese en mondiale vervoersnetwerken. Dat is van groot belang voor het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat. Zonder deze goede verbindingen verliest Nederland haar sterke positie in de internationale waardeketens. Ook zijn de mainports van belang als vestigingsplaats voor toonaangevende en innovatieve (internationale) bedrijven rondom Schiphol, in het de Rotterdamse havengebied en op de hele logistieke as vanuit Rotterdam richting België en Duitsland. De mainports zijn daarmee essentieel voor de economische structuur en positie van ons land.

Vraag 92: Kan aangegeven worden op welke wijze de ondersteuning vanuit het ministerie wordt geborgd? Toelichting: De vraag heeft betrekking op nationaal belang 15: Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.

Antwoord 92: IenW voert regie op het water-dossier met de Stuurgroep Water. Hier worden besluiten genomen over water-onderwerpen door de Minister, in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van de regionale overheden en de drinkwatersector. Ook in de overleggen die toeleveren aan de Stuurgroep, zoals in het Deltaprogramma en de Delta-aanpak Waterkwaliteit, wordt door alle partijen samengewerkt.

Vraag 93: Kan een beeld gegeven worden in hoeverre Nederland in de eigen vraag naar voedsel kan voorzien?

Antwoord 93: Nederland is de tweede landbouwexporteur ter wereld en is tegelijkertijd sterk afhankelijk van veevoer en voedsel uit andere delen van de wereld. Daarmee is Nederland in ieder geval zeer ruim zelfvoorzienend, behalve voor de producten die hier niet van nature verbouwd worden zoals rijst, noten, koffie, cacao en bananen. Ook importeren we voedsel uit het buitenland wat hier geproduceerd zou kunnen worden, omdat dat economisch voordelig is.

Een crisissituatie zou er in een hypothetisch geval voor kunnen ervoor zorgen dat die internationale handel wegvalt. Een onderzoek uit 20131 geeft aan dat ook in dat geval Nederland zelfvoorzienend zou kunnen zijn voor de eigen vraag naar voedsel.

Vraag 94: Bij de belangenafweging verliest het behoud/ versterking van cultureel erfgoed en landschap het vaak van andere belangen: waarom en hoe kan dat voorkomen worden?

Antwoord 94: De Omgevingswet geeft aan de NOVI mee dat deze met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht moet zijn op het in onderlinge samenhang bereiken en instandhouden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.

Om de beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te kunnen maken hanteert de NOVI drie afwegingsprincipes waarbij onder meer de kenmerken en identiteit van een gebied centraal staan.

Een integrale aanpak is dus noodzakelijk en cultureel erfgoed en landschap vormen het nationaal belang 19.

De kaders voor de belangenafweging over het behoud van cultureel erfgoed zijn tevens meegegeven in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zo zijn de beginselen uit de verdragen van Granada en Valletta en het Europees landschapsverdrag verwerkt in de instructieregel tot het rekening houden met cultureel erfgoed in omgevingsplannen

Vraag 95: Kunnen prioriteiten gesteld worden bij cultureel erfgoed? Welke aspecten zijn het belangrijkst?

Antwoord 95: Cultureel erfgoed betreft archeologische, gebouwde en aangelegde monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen.

Bij grote veranderingen in onze leefomgeving biedt cultureel erfgoed herkenning en geeft het houvast en identiteit. Daarbij heeft het erfgoed een intrinsieke waarde.

In de kabinetsbrief Erfgoed Telt is voor de huidige periode extra aandacht voor religieus en agrarisch erfgoed aangekondigd.

Cultureel erfgoed is van belang voor het inrichtingsprincipe «kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal». Ieder gebied is anders en vraagt een andere aanpak.

Voor burgers draait het bij cultureel erfgoed om de identiteit van hun leefomgeving. Behoud van cultureel erfgoed betekent dan voor hen behoud van identiteit

Vraag 96: Cultureel erfgoed als molens en kerken kan soms geen nieuwe functie krijgen (anders dan de historische waarde). Wat is de toekomst van dergelijk cultureel erfgoed?

Antwoord 96: Doorgaans kan het cultureel erfgoed in ons land een andere functie krijgen.

In de kabinetsbrief Erfgoed Telt wordt veel aandacht besteed aan het belang van een goede transformatie en herbestemming, vooral voor religieus en agrarisch erfgoed.

In de subsidieregelingen voor rijksmonumenten besteedt mijn collega van OCW uitdrukkelijk aandacht aan herbestemming en verduurzaming van rijksmonumenten

Vraag 97: Wat zijn de gevolgen van de rechterlijke uitspraak inzake de PAS, gedaan in het voorjaar van 2019, voor de NOVI?

Antwoord 97: In de NOVI wordt onder nationaal belang 20: «Verbeteren en beschermen van de biodiversiteit» aangegeven dat het van nationaal belang is dat inspanning wordt geleverd om de Europese (instandhoudings-) doelstellingen voor natuur en biodiversiteit te realiseren waartoe Nederland is verplicht. Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) levert een bijdrage aan het realiseren van de natuurdoelen die volgen uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Het PAS bevat brongerichte maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie, en herstelmaatregelen, die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Nederland is onverminderd gehouden aan deze Europese verplichtingen. Dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) op 29 mei 2019 onderdelen van het PAS onverbindend heeft verklaard doet hier niet aan af. In de brief aan uw Kamer van 11 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 147) over de uitspraak van de Afdeling over het PAS staat dan ook dat wordt doorgegaan met het uitvoeren van bron- en herstelmaatregelen. Dergelijke maatregelen dragen bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelen voor de natuur.

In de brief van 12 juli 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 164) is uw Kamer geïnformeerd over de instelling van het Adviescollege stikstofproblematiek dat een advies uitbrengt over oplossingen voor de kortere termijn en voor de langere termijn. Het advies voor de kortere termijn is op 25 september bekend gemaakt. Een reactie van het kabinet, in samenspraak met de andere overheden, zal begin oktober aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Het advies roept op tot een completer afwegingskader te komen. Dat vraagt samenhang met het ruimtelijk beleid, vanuit een visie op de grote transities, zo stelt het advies. De NOVI en de uitvoering daarvan, in samenhang met de provinciale omgevingsvisies, biedt de kans om tot een meer integrale afweging te komen. Ik onderschrijf dit punt uit het advies van het college.

Vraag 98: Kan een actualisatie gegeven worden van het PAS-beleid nu de Raad van State recent het PAS-beleid heeft afgekeurd?

Antwoord 98: Zie antwoord vraag 97.

Vraag 99: Bent u ook van mening dat de PAS uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 gevolgen zal hebben voor de NOVI? Wanneer wordt de uitkomst van dit onderzoek bekend? Wat zijn de consequenties van het gewijzigde stikstofbeleid en hoe zal hier rekening mee worden gehouden in de NOVI?

Antwoord 99: Zie antwoord vraag 97.

Vraag 100: Gemeenten hebben de primaire verantwoordelijkheid voor kwaliteit van de leefomgeving, waarvan natuur en landschap integraal onderdeel uitmaken: welke concrete sturing wordt hier door het Rijk op gegeven om het behoud en verbetering van de (internationale) natuurdoelen en landschapsbescherming ook op de lange termijn met de verschillende ruimteclaims veilig te stellen?

Antwoord 100: Zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving regelt het Rijk op verschillende wijzen:

– Zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving regelt het Rijk op verschillende wijzen:

– De (internationale) natuurdoelen zijn geborgd met de Wet natuurbescherming, die via het aanvullingsspoor natuur wordt geïntegreerd in de Omgevingswet, die naar verwachting per 1 januari 2021 in werking treedt.

– Onder de Omgevingswet (waar de NOVI op vooruitloopt) is landschap onderdeel van de fysieke leefomgeving en van de maatschappelijke doelen van de wet. In de bijlage bij art. 1.1 van de Omgevingswet is het begrip «landschappen» inhoudelijk geduid als «gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen». In de wet is vastgelegd dat overheden in hun omgevingsvisies aandacht moeten besteden aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Landschap is hier een onderdeel van.

– Het Rijk ondersteunt nationale parken in de kwaliteitsslag naar parken met hogere (natuur)kwaliteit, meer betrokkenheid van de samenleving bij natuur en parken met een sterkere merk-en marktpositie.

– Op verzoek van Uw Kamer is het Europees Landschapsverdrag in de Omgevingswet genoemd (in aanvulling op de vermelding in de memorie van toelichting) en daarmee expliciet verankerd.

– Provincies zijn voor de in het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde grootschalige werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed- waar dit op hun grondgebied speelt – verplicht in hun omgevingsverordening beschermende regels op te nemen voor grootschalige werelderfgoederen die moeten doorwerken in omgevingsplannen en projectbesluiten van gemeenten.

– Gemeenten zijn op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht om in hun omgevingsplan en bij projectbesluiten, rekening te houden met het belang van het behoud van cultureel (wereld)erfgoed, waaronder cultuurlandschappen.

In de NOVI is nu de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt als Rijksbelang dat aanvullende aandacht vraagt. Onder dit nationale belang is het beleid voor verschillende specifieke landschappen al uitgewerkt (bijvoorbeeld ten aanzien van werelderfgoed). Voor een select aantal gebieden wil het Rijk zich aanvullend inzetten voor de bescherming van het landschap samen met bewoners en andere betrokken partijen. In de NOVI is vastgelegd dat ontwikkelingen en transities in het buitengebied bijdragen aan het versterken van bestaande landschappelijke kwaliteiten (of voegen nieuwe kwaliteiten toe), waardoor de ontwikkeling in zijn geheel de omgevingskwaliteit vergroot. Over de wijze waarop ik voornemens ben daar invulling aan te geven zult u worden geïnformeerd via de kamerbrief over landschap die eind 2019 naar uw Kamer zal worden gestuurd.

Vraag 101: Wat is het verschil tussen «opgaven» en «prioriteiten»? Hoe verhouden die zich in de NOVI tot elkaar? Zijn de vier prioriteiten in feite niet ook opgaven? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 101: De nationale belangen zijn gebaseerd op bestaand nationaal beleid. Het zijn aspecten in de fysieke leefomgeving die van dermate groot belang zijn dat ze nationale aandacht vragen. Uit deze nationale belangen komen opgaven voort.

Opgaven die complex en omvangrijk zijn en urgentie vragen worden in de NOVI onder vier prioriteiten gebundeld. Deze opgaven vragen om een geïntegreerde benadering en hangen vaak samen met grote transities.

De vier benoemde prioriteiten in de NOVI omvatten dus opgaven die met elkaar samenhangen en om bijzondere urgentie vragen.

Vraag 102: Zijn er andere prioriteiten overwogen? Zo ja, welke? In hoeverre is te verwachten dat er over enige tijd sprake is van andere prioriteiten?

Antwoord 102: De vier prioriteiten in de NOVI zijn gekozen door te zoeken naar samenhang tussen nationale belangen en opgaven. Tezamen vullen deze vier prioriteiten de scope van de fysieke leefomgeving zoals omschreven in de NOVI, in casu: de natuurlijke omgeving met grote wateren en natuurlandschappen, agrarische cultuurlandschappen, de gebouwde omgeving met steden, dorpen, bedrijventerreinen, netwerken en infrastructuur voor het verkeer van personen, goederen, data, stoffen en energie, en het archeologische, cultuurlandschappelijke en gebouwde erfgoed.

Niet uitgesloten is dat op termijn nieuwe nationale belangen en opgaven opkomen (bijvoorbeeld door nieuwe ontwikkelingen) en dat dit leidt tot herformulering van de prioriteiten in de NOVI. Vooralsnog is daartoe geen aanleiding.

Vraag 103: Welke nationale belangen en opgaven zijn bij de totstandkoming van de conceptversie wel genoemd maar niet urgent genoeg om opgenomen te worden?

Antwoord 103: Vanwege gebrek aan urgentie is geen enkel mogelijk nationaal belang afgevallen.

Vraag 104: Waarom zijn er slechts 4 prioriteiten genoemd? Waarom worden voldoende woningbouw en bescherming van het landschap niet als prioriteiten genoemd?

Antwoord 104: Het werken aan NOVI startte in 2015 met het bij veel stakeholders (burgers, belangengroepen, overheden, kennisinstellingen) inventariseren van trends en opgaven die zij voor Nederland voor de fysieke leefomgeving aan zagen komen. Uit de veelheid van opgaven werden 11 «sectorale» opgaven benoemd (waaronder water, gebouwde omgeving, natuur en landschap). Deze sectorale opgaven werden later geclusterd in de vier prioriteiten die nu in NOVI herkenbaar zijn (zie ook de Startnota NOVI, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-799845.pdf (Bijlage bij Kamerstuk 34 682, nr. 1)). De keuze voor clustering in deze vier prioriteiten hangt onder andere samen met dat hierdoor een integrale aanpak over sectoren heen mogelijk wordt en dat het transities betreft die met urgentie moeten worden opgepakt. Onder andere Rli en PBL hebben hierover geadviseerd.

Het in voldoende mate voorzien in woningbouw maakt onderdeel uit van de prioriteit «Sterke en gezonde steden en regio’s. Bescherming van het landschap komt aan de orde in de prioriteit «Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied».

Vraag 105: Zijn de vier prioriteit in willekeurige volgorde genoemd? Zo nee, waarom is voor deze volgorde gekozen?

Antwoord 105: Deze volgorde is willekeurig.

Vraag 106: Spelen de in de Grondwet genoemde grondrechten ook een rol bij het bepalen van prioriteiten?

Antwoord 106: Uiteraard hebben grondrechten een cruciale positie, wanneer prioriteiten bepaald worden.

Vraag 107: Wat wordt bedoeld met richting geven «op» prioriteiten? Wordt bedoeld richting geven «aan» prioriteiten?

Antwoord 107: «Op» en «aan» zijn allebei van toepassing. De NOVI geeft richting «op» deze prioriteiten in de zin dat deze de belangrijkste opgaven zijn waar Nederland voor staat. De NOVI geeft voorts door middel van beleidskeuzes ook richting «aan» deze prioriteiten.

Vraag 108: Zijn er andere afwegingsprincipes overwogen? Zo ja, welke?

Antwoord 108: De afwegingsprincipes zijn een bundeling van meerdere principes en beginselen. De geselecteerde 3 principes zijn toepasbaar op het brede spectrum van de leefomgeving, ze zijn onderscheidend in de zin dat er keuzes op kunnen worden gebaseerd, ze hebben voldoende mate van concreetheid om te kunnen interpreteren en voldoende mate van abstractie om ruimte voor (af)weging te laten. Daarnaast zijn de geselecteerde principes met name toepasbaar op de inhoudelijke weging van functies, en niet zozeer op het proces ervan. De omgevingswet geeft (artikel 3.3) aan de omgevingsvisie 4 milieubeginselen mee. Dit zijn: het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron bestreden moeten worden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Deze beginselen zijn niet apart opgenomen als principe, maar komen samen in het NOVI-principe dat afwenteling moet worden voorkomen.

Daarnaast is overwogen om integraliteit een afwegingsprincipe te laten zijn, vanuit de gedachte «sectoraal waar het kan, integraal waar het een meerwaarde heeft». Ook is overwogen om de cyclische, adaptieve aanpak die de NOVI uitdraagt, een afwegingsprincipe te laten zijn. Voor beide geldt echter dat deze betrekking hebben op het proces van totstandkoming van beleid en beleidskeuzes, en niet zozeer op de inhoudelijke afweging zelf. Om die reden zijn integraliteit en de cyclische aanpak opgenomen in de aanpak die met de NOVI vorm krijgt.

Vraag 109: Op welke wijze gaat het kabinet stimuleren om vormen van energieopwekking onder te brengen op particuliere eigendommen zoals distributiecentra? Hoe kunnen gemeenten dit realiseren?

Antwoord 109: Zoals aangekondigd in de brief van de Minister van EZK van 23 augustus jl. (Kamerstuk 34 682, nr. 29)zal de Minister van BZK gemeenten in het Besluit bouwwerken leefomgeving de bevoegdheid geven om in het omgevingsplan te eisen dat nieuwe gebouwen die niet al onder de voorgenomen BENG-eisen vallen, zoals onverwarmde industriehallen, hun dak moeten gebruiken voor duurzame opwek van energie of klimaatadaptatie. De gemeente kan hierbij gebiedsgericht differentiëren.

Ook voor bestaande gebouwen worden de mogelijkheden voor gemeenten in het Bbl verruimd om zon op daken te stimuleren. Bij bestaande daken bestaat grotere noodzaak voor individueel maatwerk. Soms zal duurzaam gebruik van een bestaand dak alleen haalbaar zijn als hier financiële mogelijkheden, zoals een subsidie, tegenover staan of wordt aangesloten bij een natuurlijk vervangingsmoment, zoals renovatie. Daarom is er voor de bestaande bouw gekozen voor zogenoemde maatwerkvoorschriften. Een dergelijk voorschrift landt in een maatwerkbesluit en moet altijd in het individuele geval door het bevoegd gezag gemotiveerd worden.

Met het aanpassen van de bouwregelgeving creëert het kabinet nieuwe bevoegdheden voor gemeenten. Het kabinet roept gemeenten ook op om hier actief gebruik van te maken zodat waar mogelijk elk dak wordt benut als zonnedak.

Vraag 110: Waar of bij welk orgaan ligt de verantwoordelijkheid bij het tweede afwegingsprincipe voor wat betreft de keuze wat de optimale balans tussen beschermen en benutten moet zijn?

Antwoord 110: Het tweede afwegingsprincipe geeft aan dat de weging van beschermen en benutten gebaseerd moet zijn op de gebiedseigen kenmerken van de desbetreffende gebieden. Intrinsiek betekent dit dat (samenwerkende) gemeenten, provincies en waterschappen het beste in staat zijn om tot een optimale balans te komen. Wanneer er een provinciaal belang of nationaal belang of verantwoordelijkheid aan de orde is, kunnen de provincies en/of het rijk aan zet zijn, maar altijd in nauwe samenspraak met alle betrokken overheden.

Vraag 111: Kan aangegeven worden hoe buurlanden omgaan met klimaatverandering, energietransitie en klimaatdoelen en de ruimtelijke gevolgen daarvan? Loopt Nederland voorop? Wat zijn de ruimtelijke gevolgen in het grensgebied van de buurlanden?

Antwoord 111: Net als in Nederland wordt er ook in andere lidstaten nationaal klimaatbeleid vastgesteld. Een groeiende groep lidstaten besluiten in aanloop naar hogere EU 2050- en 2030-doelen nationaal vooruit te lopen op Europese doelen en wetgeving. Zo hebben Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zich nationaal gecommitteerd aan klimaatneutraliteit in 2050, heeft Zweden aangegeven dit doel te willen bereiken in 2045 en heeft de recent verkozen Finse regering aangegeven dit doel te willen realiseren in 2035. De nieuwe Deense regering heeft aangegeven in 2030 de uitstoot terug te willen brengen met 70%. Net als Nederland zien deze landen het belang in van een tijdig ingezette, geleidelijke transitie.

Van de ruimtelijke gevolgen van de transitie in deze landen heb ik geen actueel beeld. In het Klimaatplan, dat later dit jaar aan uw Kamer zal worden verzonden, zal de Minister van EZK uitgebreider ingaan op de klimaattransitie in de ons omringende landen.

Vraag 112: Hoe verhoudt zich het Kustpact ten opzichte van de NOVI?

Antwoord 112: In het Kustpact hebben overheden en maatschappelijke organisaties zich gezamenlijk vastgelegd op het borgen van een goede balans tussen bescherming en behoud van de kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kustzone enerzijds en de ontwikkeling van de kustzone anderzijds. Met de NOVI leg ik de keuze voor een samenhangende ontwikkeling, bescherming en beheer van de kust ook vast in het nationale ruimtelijke beleid onder verwijzing naar deze kernkwaliteiten en collectieve waarden. Hiermee is een kader geschapen voor de integrale afweging van nationale belangen in de kustzone.

Vraag 113: Welke ruimte blijft er over voor de zeevisserij op de Noordzee

Antwoord 113: Het Rijk heeft het voornemen om in 2019 met de betrokken belangenorganisaties een Noordzeeakkoord te sluiten met daarin afspraken over hoofdkeuzes en -richtingen voor het ruimtelijk beleid op de Noordzee. Overleg hierover is nog gaande; zo ook over de ruimte voor zeevisserij. De afspraken worden uitgewerkt in het Programma Noordzee 2022–2027.

Vraag 114: Is het mogelijk een gebied te reserveren voor een luchthaven?

Antwoord 114: De quickscan luchthaven in zee, die op 8 februari aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 936, nr. 577), heeft laten zien dat de ruimte op zowel de zee als in de lucht daarboven schaars is. De zoektocht naar een mogelijke locatie voor een luchthaven in zee wordt beperkt door de reeds in gang gezette uitrol van windparken op zee (in het kader van het Energieakkoord en de Routekaarten 2023 en 2030 voor het Klimaatakkoord (ontwerp 2018), conform het Nationaal Waterplan 2016–2021 en de klimaatambities. Realisatie van de «routekaarten voor wind op zee» en het kunnen vormgeven van de verdere klimaatambities richting 2050 is staand kabinetsbeleid.

Vraag 115: Kunnen luchthaven en aanlandingsplek voor energie gecombineerd worden?

Antwoord 115: Net als op land vraagt het combineren van functies op zee, respectievelijk op een eiland in zee een zorgvuldige afweging. In de quickscan luchthaven in zee is de combinatie van een luchthaven met een aanlandingsplek voor energie niet onderzocht.

Vraag 116: Hoe hard zijn de richtingen die worden meegegeven aan de RESsen? Is de NOVI het ruimtelijk kader voor de RESsen? Sturen de drie afwegingsprincipes van de NOVI ook de RESsen?

Antwoord 116: De beleidsuitgangspunten van de NOVI t.a.v. de RES’en vormen een leidraad voor ruimtelijke beslissingen die medeoverheden daarin maken. Zie verder ook het antwoord op vraag 122.

Vraag 117: Hoe gaat de doelstelling voor 35 TWh hernieuwbare energie op het land uit het Klimaatakkoord gecombineerd worden met de benoemde landschapswaarden in de Omgevingswet?

Antwoord 117: De Omgevingswet benoemt zelf geen generieke landschapswaarden, die zijn per gebied afhankelijk. Op grond van de Omgevingswet kunnen overheden wel landschapswaarden in hun omgevingsbeleid vastleggen.

De keuzes die decentrale overheden maken om de 35TWh hernieuwbaar op land te realiseren voor 2030 dienen in samenhang te worden gemaakt met de keuzes die zij maken over landschap, en andersom.

Vraag 118: Hoe verhoudt de zin «Grootschalige clustering van de productie van duurzame energie (door windmolens, eventueel in combinatie met zonnevelden)» onder het kopje «Voorkeur voor grootschalige clustering» zich tot de voorkeursvolgorde van de zonneladder?

Antwoord 118: Dit vult elkaar aan. Grootschalige clustering is net als de voorkeursvolgorde bedoeld om landelijk gebied en natuurgebieden zo min mogelijk te belasten met installaties voor duurzame energie-opwekking. In de voorkeursvolgorde voor zon-PV is opgenomen dat uiteindelijk kan blijken dat zon-PV projecten op locaties in het landelijk gebied nodig zijn om aan de gestelde energiedoelen te voldoen en dat in dat geval de voorkeur uitgaat naar het zoeken van slimme functiecombinaties. Het combineren van zonnevelden met windmolens is daar een voorbeeld van.

Vraag 119: Is de woningbouwlocatie Rijnenburg bij Utrecht is strijd met de voorkeursvolgorde voor zon pv?

Antwoord 119: Deze voorkeursvolgorde is niet van toepassing op de afweging tussen woningbouw en energieopwekking, maar betreft een algemene voorkeursvolgorde voor de opwekking van duurzame energie. De primaire verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en de ontwikkeling van specifieke locaties, zoals de polder Rijnenburg, ligt bij de gemeenten en provincie. Meer informatie over de polders Rijnenburg en Reijerscop in Utrecht en mijn positie hierin vindt u in de Kamerbrief van 13 september jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 553).

Vraag 120: Hoe wordt geborgd dat bewoners goed betrokken worden bij de besluitvorming rondom de energietransitie en kunnen meeprofiteren van de opbrengsten?

Antwoord 120: Goede directe betrokkenheid en invloed van burgers bij de besluitvorming over de energietransitie is van belang zowel in het maken van beleid en plannen, bij het ontwikkelen en realiseren van projecten als bij het gebruik van gekozen locaties. Dit is ook vastgelegd in de NOVI, net als het uitgangspunt dat bewoners waar dat kan meeprofiteren in de opbrengsten.

Om te bevorderen dat burgers goed betrokken worden in de RES wordt «bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak» een belangrijk onderdeel van het RES-afwegingskader dat wordt ontwikkeld en bedoeld is om houvast te bieden bij het formuleren van het regionale bod. Voor het betrekken van burgers worden er ook handvatten voor participatie geboden in de handreiking RES. Zo wordt een overzicht gegeven van verschillende opties voor financiële participatie en worden de mogelijkheden van instrumentering van participatie voor bevoegde gezagen in beeld gebracht.

Het Kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid voor inwoners om mee te kunnen profiteren van energieprojecten, zo blijkt uit het streven in het Klimaatakkoord dat voor 2030 gemiddeld 50% van de opwek van hernieuwbare energie in lokaal eigendom is. Energiecoöperaties spelen hierin een belangrijke rol. Daarom is er € 5 miljoen beschikbaar gemaakt voor een ontwikkelfaciliteit voor energiecoöperaties. De sectorale gedragscodes voor wind (NWEA) en zon (Holland Solar, die binnenkort wordt gepresenteerd) gaan ook in op financiële participatie door omwonenden.

Verder werken verschillende partijen samen in de «Participatiecoalitie», ondersteund door het Rijk, om betrokkenheid van burgers te bevorderen in de energietransitie. In de RES doen zij dit met kennis en ondersteuning en met een gezamenlijk aanbod per provincie voor duurzame energierealisatie van onderop, t.b.v. het streven naar 50% lokaal eigendom.

In de besluitvorming over het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving zoeken gemeenten per wijk naar de beste oplossingen en kiezen voor iedere wijk een passende vorm van participatie. Er wordt een aparte handreiking gemaakt voor gemeenten over participatie in deze wijkenaanpak. In de Proeftuin Aardgasvrije Wijken wordt geleerd over het goed betrekken van bewoners. Ook ondersteunt de eerder genoemde Participatiecoalitie 100–150 bewonersinitiatieven om in samenwerking met de gemeenten te komen tot verduurzaming van de wijk.

Tenslotte moet bij de borging van de RES in het Omgevingsbeleid zorgvuldig aandacht besteed worden aan het betrekken van stakeholders en inwoners, conform de vereisten van de Omgevingswet.

Vraag 121: Waarom denkt u dat de voorkeursvolgorde voor zon pv voldoende is om er voor te zorgen dat er daadwerkelijk meer zon op dak in plaats van meer zonneweides komen? Waar is dit op gebaseerd? Hoe staat dit in relatie tot de brief (Kamerstuk 34 682, nr. 29) van de Minister EZK waarin hij reageert op moties met Kamerstuk 32 813, nr. 204 en met Kamerstuk 34 682, nr. 25?

Antwoord 121: De voorkeursvolgorde levert hier een belangrijke bijdrage aan maar er is meer nodig dan dat. In de genoemde brief van de Ministers van EZK, BZK en LNV van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29) is aangegeven dat het kabinet samen met een grote groep partijen is gekomen tot een brede mix van maatregelen zowel voor de overheid als de sector. Voor de overheid gaat het hierbij om een combinatie van (nationaal, provinciaal en gemeentelijk) ruimtelijk beleid, financiële instrumenten en overige regelgeving. Het kabinet heeft de verwachting dat de genoemde maatregelen leiden tot het beter benutten van daken en onbenutte terreinen en zoveel mogelijk ontzien van landbouw en natuur. Het kabinet zal ook monitoren of de maatregelen dit beoogde effect hebben.

Vraag 122: Op welke wijze gaat de voorkeursvolgorde ertoe leiden dat meer zonnepanelen op daken worden geplaatst in plaats van in zonneweides? Gaat u deze voorkeursvolgorde al onder de aandacht brengen in gesprekken over de Regionale Energie Strategie, en kunt u de Kamer informeren over de uitkomst daarvan

Antwoord 122: De beleidsuitgangspunten van de NOVI vormen een leidraad voor ruimtelijke beslissingen door de medeoverheden. De voorkeursvolgorde zal bij de decentrale overheden onder de aandacht worden gebracht in de gesprekken over de Regionale Energie Strategie. De voorkeursvolgorde zal tevens worden opgenomen in de Handreiking RES 2.0 (oktober 2019).

In het kader van het RES-proces monitoren Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen op welke wijze de voorkeursvolgorde is toegepast en wat de regionale en nationale effecten zijn op landschap, natuur- en landbouwgronden. Zij vragen het PBL om hierop te reflecteren en rapporteren hierover terug naar gemeenteraden en provinciale staten. Binnen het Nationaal Programma RES volgt er een kwalitatieve waardering van de concept-RES’en waarin dit onder meer wordt meegenomen. De Minister van EZK zal u binnenkort verder over informeren over het proces. Ook wordt uw Kamer na oplevering van de concept-RES’en (juni 2020) geïnformeerd over de kwalitatieve waardering.

Vraag 123: Op welke wijze biedt de ontwerp-NOVI een stimulans voor de warmtetransitie op regionale en lokale schaal?

Antwoord 123: De NOVI geeft verschillende suggesties mee die relevant zijn voor de overwegingen die decentrale overheden maken in de warmtetransitie. Gemeenten maken op basis van verschillende hulpmiddelen, waaronder de Leidraad, eigen keuzes voor de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving via Transitievisies Warmte en Uitvoeringsplannen op wijk- of buurtniveau. Regio’s brengen warmtevraag en warmteaanbod in kaart in de RES’en.

Vraag 124: Op welke termijn worden de regels in het BBL en van de SDE++ regeling aangepast om bij te dragen aan de zonneladder? Waarom worden er niet ook instructieregels opgesteld om zon in- of in de directe nabijheid van natuurgebieden te ontmoedigen in alle provincies?

Antwoord 124: De wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zoals aangekondigd in de brief van de Ministers van EZK, BZK en LNV van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29), zal tegelijkertijd in procedure gebracht worden met de wijzigingen van het Bbl die volgen uit het Klimaatakkoord, onderdeel gebouwde omgeving, die per 1-1-2021 in werking moeten treden. In dezelfde brief is aangekondigd dat de Minister van EZK de SDE+ vanaf 2020 zal verbreden naar de SDE++. In de systematiek van de SDE++ zal in de rangschikking van de CO2-reducerende technieken gecorrigeerd worden voor eigen verbruik. Hiermee verbetert de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. In de praktijk zullen daksystemen daarmee eerder in aanmerking komen voor subsidie dan op grond van de SDE+ 2019.

De verwachting is dat met het huidige pakket aan maatregelen instructieregels niet nodig zijn. Instructieregels zijn bovendien minder passend in het licht van de komende Omgevingswet. Door middel van monitoring zal vinger aan de pols worden gehouden.

Vraag 125: Waarom duidt u een locatie in de Drentse veenkoloniën wederom aan als kansrijk gebied voor grootschalige windenergie? Ontwikkelt u op dit moment initiatieven voor grootschalige windenergie in deze regio?

Antwoord 125: In 2014 zijn – na overleg met de medeoverheden – door het Rijk de zoeklocaties voor de ontwikkeling van grootschalige windenergie vastgelegd in de Structuurvisie Windenergie op Land (SvWOL). In de NOVI zijn deze bestaande aangewezen gebieden uit de SvWOL overgenomen als aangewezen gebieden voor grootschalige windenergie op land, aangezien nog niet alle voorziene windparken zijn gerealiseerd en de bestaande SvWOL geldig is tot 2020. Mogelijk zijn niet alle besluitvormingsprocedures voor projecten waarvoor het Rijk bevoegd gezag is in 2020 afgerond. Er is in de NOVI dus sprake van beleidsneutrale omzetting. In het gebied Drentse Veenkoloniën is de Rijkscoördinatieregeling gestart en in 2016 is het inpassingsplan voor windpark De Drentse Monden en Oostermoer vastgesteld. Aan de realisatie van het windpark wordt gewerkt.

Vraag 126: Op welke wijze wordt rekening gehouden met een mogelijke economische recessie?

Antwoord 126: De opgaven en beleidskeuzen genoemd in hoofdstuk 5.2 van de NOVI «Duurzaam economisch groeipotentieel» zijn gericht op de transitie naar een duurzame, circulaire, CO2-arme economie waarbij onze internationale concurrentiepositie minimaal gelijk blijft. In de NOVI zijn geen economische groeiscenario’s gehanteerd en zijn opgaven dus niet scenario-gerelateerd. Een economisch recessie kan betekenen dat meer of andere inspanningen nodig zijn om de opgaven te kunnen realiseren.

Vraag 127: Spelen de Mainports nog enige rol van betekenis (en waarom)?

Antwoord 127: Zie het antwoord op vraag 91.

Vraag 128: Waarom is er een groeiambitie van 2% bbp opgenomen in de NOVI en hoe is deze tot stand gekomen?

Antwoord 128:

In de NOVI wordt de relatie gelegd tussen het vestigingsklimaat en het duurzaam groeivermogen van de economie. Economische groei kan de overheid uiteraard niet in de hand nemen, maar we kunnen wel bijdragen aan het creëren van voorwaarden om deze mogelijk te maken. Vandaar de ambitie om duurzaam te groeien.

Vraag 129: Is bij het benoemen van milieuruimte rekening gehouden met de PAS-uitspraak van de Raad van State?

Antwoord 129: Ten tijde van het schrijven van de NOVI waren de consequenties van de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof nog niet bekend, zie voetnoot op pagina 47 van de NOVI, waar hier aan wordt gerefereerd. De eventuele gevolgen van deze uitspraak voor de NOVI worden nog bestudeerd. Zie ook antwoord vraag 97.

Vraag 130: Waarom is er bij beleidskeuze 2.2 voor de eis gekozen om ruimte voor haven- en industriegebieden te behouden?

Antwoord 130: Haven-industriële complexen zijn van cruciaal belang voor de Nederlandse economie, werkgelegenheid, internationale concurrentie positie en de aantrekkelijkheid als vestigingsplaats voor nieuwe activiteiten. De op- en overslag en de productieactiviteiten die daar plaatsvinden vergen mede vanuit de risicozonering veel ruimte. De wereldwijde schaalvergroting in de logistiek gaat bovendien gepaard met een stevige ruimteclaim. Met de energietransitie is het de verwachting dat op termijn ruimte beschikbaar komt voor ander gebruik dan de op- en overslag en verwerking van fossiele brandstoffen. Maar juist ook deze transitie naar een duurzame en (meer) circulaire economie gaat met een stevige ruimteclaim gepaard. De bouw van waterstoffabrieken, conversie van wind elektriciteit en aanleg van buisleidingennetwerken voor warmte en CO2 transport vraagt voldoende ruimte in zeehavens, zowel op fysiek terrein als voor (milieu)gebruiksruimte. Gedurende de transitieperiode zullen bovendien de meer traditionele processen en de nieuwe processen naast elkaar bestaan. Deze transitieperiode kan daarbij mede afhankelijk van de eisen en mogelijkheden in de rest van de logistieke en productieketens een lange periode tot meerdere decennia vergen. Om het belang en de functie van de haven-industriecomplexen te kunnen borgen voor de lange termijn is er in de NOVI beleidskeuze 2.2 gekozen voor het behoud van de benodigde ruimte voor haven- en industriegebieden.

Vraag 131: In hoeverre is er sprake van een integrale visie, wanneer enkele terreinen niet onder de scope vallen, zoals bijv. de luchtvaart (met de Luchtvaartnota 2020–2050 (Kamerstuk 31 936, nr. 570))?

Antwoord 131: Zie antwoord 132.

Vraag 132: Sommige belangrijke keuzes, die van nationale omvang zijn, worden niet gemaakt, zoals de beslissing over de ontwikkeling van Schiphol, die pas in de Luchtvaartnota en de Luchtvaartherziening wordt gemaakt (p. 72: is de NOVI niet bedoeld om integraal beleid vast te stellen? Is het de bedoeling dat het ruimtelijke ordeningsaspect van de luchtvaart wordt opgenomen in een herziening van de NOVI?

Antwoord 132: Zie vraag 8. Specifiek voor het genoemde voorbeeld is relevant dat voor het bepalen van de meer integrale effecten van eventuele herzieningen in het luchtvaartbeleid nog niet voldoende informatie beschikbaar was bij het verschijnen van de ontwerp-NOVI. Het is inderdaad wel de bedoeling de aspecten die met de brede leefomgeving te maken hebben op te nemen in het proces van de NOVI en waar nodig mee te nemen in de eerstvolgende herziening.

Vraag 133: Kunt u aangeven in hoeverre afspraken die aan de Alerstafel indertijd zijn gemaakt nu door alle partijen zijn nagekomen (Graag een helder schematisch overzicht van afspraken, partijen en concrete besluiten)? (irt tekst keuze Luchtvaart, zie pagina 73 van de NOVI)

Antwoord 133: Op 30 januari 20191heeft de Minister van IenW uw Kamer een brief gestuurd met daarbij gevoegd het verslag van de besprekingen van de voorzitter van de ORS over de toekomst van Schiphol. In het verslag wordt ook een overzicht gegeven van de ontwikkelingen en resultaten die zijn geboekt sinds het Aldersakkoord van 20082.

Vraag 134: Wat zijn de beleidskeuzes ten aanzien van de zogenaamde weidewinkels?

Antwoord 134: In de NOVI wordt aangegeven dat er een mismatch bestaat tussen vraag en aanbod van winkelruimtes. Het aantal vierkante meters vloeroppervlak zal moeten worden gereduceerd. De ontwikkeling van weidewinkels staat hier haaks op. Weidewinkels passen niet in de integrale verstedelijkingsstrategie die in de NOVI is opgenomen (zie beleidskeuze 3.2.).

Vraag 135: Wat zijn de mogelijke ruimtelijke gevolgen van een verdergaand gebruik van internetaankopen?

Antwoord 135: De mogelijke ruimtelijke gevolgen van verdergaand gebruik van in internetaankopen is onder meer een toenemende vraag naar distributiecentra en een mogelijke verdere verdozing van het landschap mits dit niet goed wordt ingepast. Zie vraag 30. Dit kan de landschappelijke kwaliteit, vooral in bepaalde gebieden, verder onder druk zetten. Daarnaast hebben internetaankopen in de steden tot gevolg dat het verkeer van bestelbusjes toeneemt («last mile») en het winkelaanbod terugloopt.

Vraag 136: Waarom zijn de belangrijkste infrastructuurverbindingen in Drenthe en Noord-Nederland niet weergegeven?

Antwoord 136:

Op de internationale kaart zijn de infrastructuurverbindingen weergegeven op basis van gegevens van het Europese «TenT-Core Network». Slechts de vaarroute Lemmer-Delfzijl is hier onderdeel van, overige infrastructuur hoort hier niet bij.

Op de nationale kaarten zijn de infrastructuurverbindingen weergegeven op basis van gegevens van Rijkswaterstaat (hoofdwegennet en hoofdvaarwegennet) en Eurostat (spoorwegen). Voor snelwegen is dit aangevuld met infrastructuurprojecten die in ontwikkeling zijn (Blankenburgverbinding, A16 Rotterdam Noordoost, Verlengde A15). Aannemende dat dit de belangrijkste verbindingen zijn, zijn hier geen andere infrastructuurverbindingen in Drenthe en Noord-Nederland aan toegevoegd.

Vraag 137: Waar wordt het voorgestelde «stedelijk groenfonds» belegd? Wie gaat het financieren? Wie gaat het beheren?

Antwoord 137: Stedelijk groen draagt bij aan de grondwaarde in de stad en aan een aantrekkelijke leefomgeving, aan draagvlak voor verdichting van de steden, recreatiemogelijkheden en de gezondheid van de stadsbewoners, opvang van de gevolgen van de klimaatverandering en de instandhouding van de biodiversiteit. In de NOVI wordt een stedelijk groenfonds genoemd als voorbeeld van een kansrijke optie voor het versterken van stedelijk groen. Hierbij wordt gedacht aan stedelijke of regionale fondsen zoals die ook in het buitenland door decentrale overheden zijn ingesteld (bijv. in Melbourne). Publieke en private geldstromen kunnen worden samengebracht voor een samenhangende aanpak, waarbij bijvoorbeeld incidenteel verlies aan groen weer kan worden gecompenseerd.

Vraag 138: Hoe wordt verzekerd dat cultureel erfgoed in de belangenafweging niet het onderspit delft?

Antwoord 138: Zie antwoord vraag 94.

Vraag 139: Wordt het veenweidegebied (met weidse uitzichten, molens en knotwilgen) ook gezien als cultureel erfgoed?

Antwoord 139: Het veenweidegebied bevat landschappelijke kwaliteiten die als cultureel erfgoed worden aangemerkt, bijvoorbeeld de verkaveling, de poldermolens, de polder- en boezemkaden, en de lintbebouwing.

Vraag 140: Welke rol heeft het rijk bij het bepalen van de gewenste woningvoorraad? Is het denkbaar dat een regio/gemeente kiest voor het niet vervullen van de vraag naar woonruimte?

Antwoord 140: Het bepalen van de gewenste woningvoorraad heeft een tweeledig karakter. Om een beeld te krijgen van de toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt en de verhouding tussen de ontwikkeling van de woningvoorraad enerzijds en de woonwensen van huishoudens anderzijds (woonbehoefte) laat de rijksoverheid periodiek woningbehoefteonderzoeken en prognoses opstellen. Een passend antwoord op de woningbehoefte vergt inzet, betrokkenheid en samenwerking van én tussen alle spelers op de woningmarkt. Mede op basis hiervan zijn de ambities in de Nationale Woonagenda tot stand gekomen. Via de Nationale woonagenda voert het Rijk de regie op de gezamenlijke ambitie om 75 duizend woningen per jaar te realiseren.

Anderzijds is en blijft de invulling van de behoefte een opgave die op lokaal, regionaal en provinciaal niveau plaatsvindt. Gemeenten bepalen in het bestemmingsplan waar woningbouw is toegestaan en onder welke voorwaarden, omdat zij het beste zicht hebben op de lokale woonbehoefte en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Provincies bewaken de ruimtelijke inrichting op (boven-)regionaal niveau. Het kader daarbij is dat de woningvoorraad regionaal aansluit op de huidige en toekomstige woonbehoefte van mensen. Van de provincie verwacht ik dat zij erop toezien dat er voldoende plannen zijn om te voorzien in deze woonbehoefte en partijen bij elkaar brengen om waar nodig bij te sturen. Vanuit het Rijk worden gemeenten en provincies aangesproken als er onvoldoende plannen zijn. Ook wordt, in samenspraak met de regio’s, bekeken of er bepaalde knelpunten optreden.3

Met de meest gespannen regio’s (Stedelijk Gebied Eindhoven, Metropool Regio Amsterdam, de Zuidelijke Randstad, de regio Utrecht en Groningen) zijn in de woondeals gezamenlijke afspraken gemaakt tussen gemeenten, provincies en Rijk over woningbouw. Deze afspraken betreffen onder andere het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast bevatten de woondeals afspraken over samenwerking rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie en afspraken over het versnellen van bouwlocaties op korte termijn.

Het Rijk wil voor de toekomst samen met gemeenten en provincies inzetten op continuïteit in de woningbouwproductie. In het in de ontwerp-NOVI aangekondigde interbestuurlijke programma Verstedelijking en Wonen worden daarvoor gezamenlijke uitgangspunten geformuleerd.

Vraag 141: Wat is de betekenis van het noemen van bepaalde locaties in de NOVI voor de desbetreffende gemeenten ((bijvoorbeeld Rotterdam-Stadionpark)? Is het daar opgestelde lijstje limitatief? In hoeverre komen deze gebieden in aanmerking voor bijdragen vanuit het Rijk, omdat zij expliciet in de NOVI staan vermeld?

Antwoord 141: De opgenomen locaties zijn de eerste focus in het realiseren van nieuwe woningen in de meest gespannen woningmarktregio’s. In het realiseren van versnelling, ook in het kader van de woningmarktimpuls die op Prinsjesdag is aangekondigd, zijn dit de locaties waarover het Rijk met de regio afspraken wil maken.

Vraag 142: Welke locaties zijn er nog meer als zoekgebied voor grootschalige ontwikkeling aan te wijzen?

Antwoord 142: Zie de lijst met zoekgebieden, zoals in de NOVI opgenomen (onder beleidskeuze 3.2).

Vraag 143: In welke mate zijn de genoemde locaties voldoende om aan de vraag te voldoen?

Antwoord 143: De zoekgebieden voor grootschalige ontwikkellocaties binnen de meest gespannen woningmarktregio’s die in de NOVI genoemd worden, zijn niet bedoeld als een uitputtende lijst. Wel beschouw ik deze als belangrijke gebieden waar een fors deel van de regionale bouwopgave kan landen. Met deze regio’s werkt het Rijk samen aan verstedelijkingsstrategieën om duurzame ontwikkellocaties voor de langere termijn te bepalen.

Vraag 144: De woondeals hebben een beperktere tijdshorizon dan de NOVI: hoe moeten we dat duiden?

Antwoord 144: Waar de NOVI met name gericht is op de lange termijn, zijn de woondeals ook gericht op de aanpak van woningtekorten en gevolgen daarvan op de korte en middellange termijn. De woondeals zetten daarom onder andere in op een aantal versnellingslocaties voor woningbouw die in de komende jaren cruciaal zijn voor het terugdringen van het tekort. De woondeals sluiten aan bij de NOVI wat betreft de langjarige samenwerking aan belangrijke gebiedsontwikkelingen voor de toekomstige toename van de woningbehoefte.

In het kader van de langjarige samenwerking, werken we ook op verschillende manieren met de regio’s samen aan de verstedelijkingsstrategie voor de langere termijn, waarmee we gezamenlijk uitvoering geven aan de verstedelijkingsstrategie in de NOVI, waarin verstedelijkingslocaties worden gekoppeld aan o.a. de opgaven voor bereikbaarheid, energietransitie, klimaatadaptatie en landschap. In de regio’s MRA, MRU en Zuidelijke Randstad zijn de verstedelijkingsstrategieën ook sterk verbonden met of onderdeel van de samenwerking in de gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s in het kader van het MIRT.

Vraag 145: Waar wordt het fonds voor herstructurering belegd? Wie gaat het beheren? Wie gaat het financieren?

Antwoord 145: Instelling van een fonds voor herstructurering door samenwerkende gemeenten, kan de noodzakelijke sanering van overtollige woningen in krimpgebieden ondersteunen. Oprichting en beheer van een dergelijk fonds is een aangelegenheid van de betrokken overheden. Er bestaan al enkele voorbeelden van in Nederland. Zo heeft de provincie Zeeland de Provinciale Impuls Wonen en kent de regio Oost-Groningen een Regionaal Woon- en Leefbaarheidsplan, waar een fonds om goedkope, niet courante koopwoningen op te kopen voor herstructurering onderdeel van is.

Vraag 146: Hoe komt het dat er slechts een beperkt A4-tje geschreven wordt over de krimpgebieden? Zijn verdergaande beleidskeuzes niet overwogen?

Antwoord 146: In de Ontwerp Nationale Omgevingsvisie is de vitaliteit en leefbaarheid van krimpgebieden juist benoemd als één van de nationale opgaven in de fysieke leefomgeving. Deze valt onder prioriteit 3, sterke en gezonden steden en regio’s. Krimpgebieden hebben ook de aandacht in het door de Tweede Kamer vastgestelde Actieplan bevolkingsdaling. Dit is een vijfjarig programma waarmee ik samen met andere overheden werk aan het oppakken van de krimpproblematiek. In 2020 evalueer ik deze aanpak en stuur ik uw kamer mijn plannen voor de daaropvolgende jaren toe.

In de definitieve NOVI zal ik aan de aanpak voor de krimpgebieden meer aandacht besteden.

Vraag 147: Hoe gaan buurlanden om met krimpgebieden? Valt daarvan te leren?

Antwoord 147: Dit verschilt van land tot land. Volgens de Belgische prognoses speelt bevolkingsdaling slechts zeer beperkt een rol. Duitsland heeft echter meer met bevolkingsdaling te maken en daarmee veel aandacht voor de thematiek, met het programma Jedes Alter zählt. Dit programma vormt de demografiestrategie van de Bondsregering, met aandacht voor bevolkingsdaling en vergrijzing. Motto is: «overal gelijkwaardige levensomstandigheden». Het Duitse Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft een rondgang gemaakt langs enkele Europese landen om van elkaars beleid te leren, hier is ook Nederland bij betrokken geweest. Daarnaast staan demografische verandering en vergrijzing hoog op de agenda van de internationale Organisatie voor Economische en Sociale Ontwikkeling (OESO). In het OESO-netwerk wisselen lidstaten strategieën uit om met beleid op demografische ontwikkelingen te kunnen inspelen.

Vraag 148: Speelt boeren een hoofdrol bij regionale veenweide strategieën, of een bijrol? (P.102)

Antwoord 148: Boeren spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van het klimaatakkoord en de regionale uitwerking hiervan. Het klimaatakkoord verwoordt dit als volgt: «Maatregelen moeten afgestemd worden op het toekomstperspectief voor de boeren, de waterhuishoudkundige mogelijkheden en het type veenbodem. Daarmee komt ook meer ruimte voor weidevogels en versterking van biodiversiteit. Daar past een maatwerkaanpak bij en geen uniforme aanpak. Het bedrijfsperspectief van de boer is het uitgangspunt, waarbij bestaande verdienmodellen pas overboord kunnen worden gegooid als alternatieve verdienmodellen beschikbaar zijn.»

Naast de boeren zijn ook andere maatschappelijke partijen betrokken: rijk, provincies, waterschappen, gemeenten, natuur- en milieuorganisaties en de financiële sector.

Vraag 149: Hoe speelt Het belang van de voedselvoorziening een rol bij het laten vervallen van weidegebied?

Antwoord 149: Zie ook beantwoording van vraag 93. Maatregelen moeten conform het klimaatakkoord «worden afgestemd op het toekomstperspectief voor boeren». Het belang van de voedselvoorziening wordt door het kabinet onderkend.

Vraag 150: Op welke wijze gaat de NOVI om met de problematiek van de vrijkomende agrarische bebouwing (VAB)?

Antwoord 150: In de NOVI wordt de intentie uitgesproken om vrijkomende agrarische bebouwing als (soms karakteristieke) onderdelen van het landschap te betrekken in gebiedsontwikkelingen. Waar geen gebiedsontwikkeling aan de orde is, is de gemeente als eerste aan zet om een actieve rol te spelen in het zoeken naar (ofwel bemiddelen in) nieuwe passende functies die recht doen aan het gebouw en de omgeving. Verder verwijs ik voor dit thema naar de Kamerbrief «Agrarische leegstand en ruimtelijk instrumentarium» welke door mij op 16 januari 2019 naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 29 383, nr. 312).

Vraag 151: Zijn er nog andere keuzes denkbaar t.a.v. bodemdaling?

Antwoord 151: De reële opties zijn conform het PBL rapport «dalende bodems, stijgende kosten», in beeld gebracht en opgenomen als keuzemogelijkheden in de NOVI. Er zijn mij geen andere denkbare keuzes bekend.

Vraag 152: Zijn de negatieve effecten van vernatting in beeld?

Antwoord 152: Vernatting van/cq grondwaterpeilverhoging in de veenweidegebieden is de basis voor het realiseren van het klimaatakkoord voor het onderdeel veenweiden. De hiertoe te treffen maatregelen hebben een vierledig effect: klimaatwinst, tegengaan bodemdaling, verhogen van de biodiversiteit en een toekomstbestendige landbouw bewerkstelligen. Ten aanzien van het negatief effect van hogere grondwaterpeilen voor de landbouwproductie geeft het klimaatakkoord het volgende uitgangspunt mee. «Maatregelen moeten afgestemd worden op het toekomstperspectief voor de boeren, de waterhuishoudkundige mogelijkheden en het type veenbodem.»

Vraag 153: Wat wordt bedoeld met de passage waar staat dat het Rijk zich voor een select aantal gebieden «aanvullend» wil inzetten voor de bescherming van het landschap? Hoe wordt dat vorm gegeven en geborgd? Worden daar samenwerkingsafspraken met de medeoverheden over gemaakt?

Antwoord 153: Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 154. Daarnaast zal hierop nader worden ingegaan via de toegezegde kamerbrief Landschap (eind 2019).

Vraag 154: Waar hangt het van af of het Rijk ook andere gebieden specifiek in de NOVI zal benoemen, naast Kustlandschap, Waddenlandschap, Groene Hart, Veluwe, IJsselmeer, Zuidwestelijke Delta en de Nationale Parken? Wat is de specifieke status van deze gebieden? Wat is de betekenis voor deze gebieden van het concreet benoemen van deze gebieden in de Nationale Omgevingsvisie?

Antwoord 154: De gebieden waar het Rijk zich aanvullend actief wil inzetten voor de bescherming van het landschap zijn geselecteerd omdat ze voldoen aan de in de NOVI genoemde criteria: Verhaal, Uniciteit, Schaal en Bedreiging. De selectie is in overleg met de regio’s tot stand gekomen. Samen met partners uit de betreffende gebieden maak ik afspraken over hoe kernkwaliteiten en waarden van het landschap verder te beschermen en te versterken. Het is mogelijk dat, bijvoorbeeld in het traject van de door Rijk en regio op te stellen omgevingsagenda’s, aanvullende gebieden worden geïdentificeerd die aan bovenstaande criteria voldoen. Verder verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 79.

Vraag 155: Kan het rijk in die NOVI-gebieden concrete locaties voor woningbouw aanwijzen als het rijk vindt dat dat van nationaal belang is om de behoefte aan woningen te lenigen?

Antwoord 155: Met de NOVI wordt de decentrale verantwoordelijkheid voor woningbouw in stand gehouden. De keuze voor specifieke locaties is daarmee nog steeds aan gemeenten (in samenwerking met de provincies). Wel zal ik in gesprek blijven met de regio’s om te zorgen dat de totale geplande bouw bijdraagt aan het terugdringen van het woningtekort.

Vraag 156: Waarom is er niet voor gekozen om met een VINEX-achtige aanpak (waarbij het rijk grote bouwlocaties aanwees) om het tekort aan woningen aan te pakken?

Antwoord 156: De verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van bouwlocaties ligt primair bij de gemeenten, de brede afwegingen rond de ruimtelijke inrichting van specifieke locaties kunnen daar goed plaatsvinden met de directe input van alle belanghebbenden. Ook de verantwoordelijkheid voor de grondexploitatie van de plannen ligt daar. Voor het inlopen van het tekort aan woningen is het primair van belang dat in de regio als geheel voldoende plannen ontwikkeld worden en voldoende woningen worden gebouwd. Daartoe heb ik afspraken met de andere overheden in de spanningsregio’s gemaakt. Daarnaast zet het kabinet ook andere instrumenten in ter stimulering van de woningbouwproductie, zoals de woningbouwimpuls, het beschikbaar stellen van het Expertteam Woningbouw en de transformatiefacilicteit.

Vraag 157: Hoe treedt de rijksoverheid op als de nationale belangen door andere overheden niet juist beantwoord worden?

Antwoord 157: Het rijk heeft volgens de Wro nu en de Omgevingswet straks de mogelijkheid om via instructieregels of een afzonderlijk instructiebesluit voor een concreet geval, de doorwerking van rijksbelangen in de provinciale verordening of het bestemmingsplan (straks omgevingsplan) te verzekeren. Als geconstateerd wordt dat die regels niet goed nageleefd of die besluiten niet uitgevoerd worden vindt in eerste instantie overleg plaats. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht.

Vraag 158: Hoe wordt gekozen met welke ambities wordt begonnen? Hoe wordt voorkomen dat de keuze van de ene ambitie niet de realisatie van de andere ambitie op de lange termijn in gevaar brengt?

Antwoord 158: Hierin zit de kern van de NOVI en het proces zoals we dat vorm willen geven. Door meer geïntegreerd en programmatisch te werken en besluiten meer aan elkaar te relateren, ook in de tijd, willen we tot een optimalisatie komen in de inzet van middelen. Dit is geen eenvoudige opgave, maar wel een belangrijk streven, gezien de grote ontwikkelingen en transities die om samenhangende keuzes vragen.

Vraag 159: Hoe worden maatschappelijke organisaties betrokken, nu aangegeven is dat brede maatschappelijke betrokkenheid van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en initiatiefnemers een voorwaarde is voor het slagen van de gezamenlijke ambities?

Antwoord 159: Zoals in de NOVI gezegd: participatie vraagt om maatwerk per opgave, gebied en bestuurlijke situatie. In de uitvoering betekent dat er in samenwerking met de regio en gemeenten besproken wordt hoe de participatie concreet vorm krijgt. Maatschappelijke organisaties zullen betrokken worden bij het opstellen van Omgevingsagenda’s. Op landelijk niveau zal er minimaal eens per jaar een NOVI-conferentie gehouden worden, waarin de ontwikkelingen, ervaringen en ideeën voor de toekomst besproken worden. Daarnaast zullen maatschappelijke partijen, afhankelijk van waar zij zich op richten c.q. welk belang ze vertegenwoordigen, betrokken worden bij de diverse programma’s en projecten die voortkomen uit de NOVI. De meesten zijn echter ook al bij de totstandkoming van de ontwerp-NOVI betrokken en zijn – als het gaat om thematische programma’s en projecten al betrokken bij de ontwikkeling en de uitvoering.

Vraag 160: Op welke wijze is er aandacht voor burgerparticipatie in het traject van ontwerp-NOVI naar de NOVI?

Antwoord 160: Op verschillende manieren kunnen burgers zich informeren en uitspreken over de ontwerp-NOVI. Naast de formele terinzagelegging tussen 20 augustus en 30 september waarbij door elke burger zienswijzen ingediend konden worden, organiseerde BZK in dezelfde periode informatieavonden in alle provincies. Deze zijn via advertenties in landelijke, regionale dagbladen en huis-aan-huiskranten aangekondigd. Vaak vergezeld van extra free publicity op lokale/regionale TV of radio en social media. Een breed palet van maatschappelijke partijen wordt uitgenodigd om mee te denken over de Uitvoeringsagenda en de rol die zij kunnen en willen spelen in de uitvoering. Uiteindelijk zijn het vooral de gemeenten die aan zet zijn de burgerparticipatie concreet vorm te geven. Het interbestuurlijk programma «Aan de slag met de Omgevingswet» biedt gemeenten handvaten hoe ze dit kunnen aanpakken. Er is o.a. een inspiratiegids gemaakt en elke drie maanden vinden scholingsbijeenkomsten door het hele land plaats.

In het kader van de NOVI is een breed onderzoek naar burgervoorkeuren uitgevoerd door Motivaction. Daarvoor zijn ook representatieve burgerpanels gehouden.

Vraag 161: Mocht het Rijk besluiten om sturend en kaderstellend op te treden om nationale belangen of specifieke opgave op te pakken, hoe krijgt dat in de praktijk vorm? Hoe worden gebieden voor bepaalde doeleinden dan aangewezen of uitgesloten? Wordt dat in de Nationale Omgevingsvisie vastgelegd? Of in een ander document? Welke rol is voor de Kamer weggelegd mocht het Rijk besluiten om sturend en kaderstellend op te treden?

Antwoord 161: Wanneer het nodig is om gebieden aan te wijzen en het Rijk is daarvoor het aangewezen bestuursorgaan, dan kan dit in de NOVI worden aangekondigd.

De ontwerp-NOVI benoemt als mogelijke sturingsinstrumenten van het Rijk:

• het realiseren van projecten vanuit de eigen verantwoordelijkheid;

• het aanwijzen of uitsluiten van gebieden voor bepaalde doeleinden (bijvoorbeeld nabij defensieterreinen, infrastructuur, Natura 2000, nationale parken), vanuit (inter)nationale kaders;

• normstelling en grenswaarden (zoals bijvoorbeeld eisen voor omgevingsveiligheid en normen voor geluid, waterkwaliteit, omgevingsveiligheid en luchtkwaliteit) beperkingen opleggen;

• het met instructieregels of -besluit sturen op (on)gewenste ontwikkelingen.

De Kamer is bij de totstandkoming van de NOVI betrokken. Verder is wettelijk vastgelegd dat de Eerste en Tweede Kamer, middels een voorhangprocedure, betrokken is bij totstandkoming en wijziging van de alle Algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet.

Vraag 162: Wat is de betrokkenheid van de Kamer bij de Uitvoeringsagenda NOVI? Wordt deze aan de Kamer voorgelegd?

Antwoord 162: Samen met de definitieve NOVI zal ook de Uitvoeringsagenda aan de Kamer worden voorgelegd.

Vraag 163: Wat is het verschil tussen de «Uitvoeringsagenda NOVI» en de «Omgevingsagenda NOVI»?

Antwoord 163: In de Uitvoeringsagenda wordt de aanpak met de NOVI verder uitgewerkt. Onderdeel van de uitvoeringsagenda vormen de omgevingsagenda’s. Hierin wordt de NOVI gebiedsgericht uitgewerkt met de medeoverheden.

Vraag 164: Kan Rijnenburg bij Utrecht een voorbeeld zijn van een gebied waarbij het rijk overgaat tot «het aanwijzen of uitsluiten van gebieden voor bepaalde doeleinden»?

Antwoord 164: Op dit moment is daar geen aanleiding toe. De primaire verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en locatiekeuzes liggen bij de gemeenten en provincie, ook onder de NOVI. In het kader van de woondeal en het programma U Ned, spreek ik de provincie Utrecht en de regio regelmatig over de ruimtelijke uitdagingen. Met de woondeal hebben afgesproken om samen te werken aan het inlopen van het woningtekort. U Ned is een gebiedsgericht, interbestuurlijk bereikbaarheidsprogramma, waarin Rijk, provincie, regio en gemeenten in samenwerken. Middels een MIRT-onderzoek wordt een integrale verstedelijkingsstrategie ontwikkeld, waarin de lange termijn keuzes (vanaf 2030) voor wonen, werken, bereikbaarheid en leefbaarheid integraal worden afgewogen. De ontwikkeling van de polders Rijnenburg en Reijerscop worden in dit langere termijn onderzoek meegenomen, evenals andere potentiele woningbouwlocaties, zoals de A12-zone tussen de knooppunten Lunetten en Oudenrijn. De ontwikkeling van dergelijke grootschalige locaties vragen significante investeringen in bijvoorbeeld mobiliteit, kwaliteitseisen van de omgeving, en een goede ruimtelijke inbedding.

Vraag 165: Zou in de figuur inzake Kwadrant 2 ook Europa een plek moeten krijgen?

Antwoord 165: Nee. In dit figuur is beoogd de instrumenten van de Omgevingswet en de NOVI in onderlinge samenhang weer te geven. Europese regelgeving hoort hier niet toe, maar kan hiervoor wel -net als internationale verdragen- kaderstellend of richtinggevend zijn.

Vraag 166: Wanneer komt er duidelijkheid over de vraag of het wenselijk is om de instructieregels aan te passen of aan te vullen, voortvloeiend uit de NOVI? Op basis van wat wordt bepaald of aanvullende of aangepaste instructieregels wenselijk zijn?

Antwoord 166: In de Uitvoeringsagenda zal bij de verschillende beleidskeuzen aangegeven worden waar juridische doorwerking op dit moment nodig is. Latere aanvullingen hierop (op basis van programma’s of nieuwe ontwikkelingen) blijven mogelijk. De NOVI maakt deel uit van permanent cyclisch proces. Dit betekent dat de Omgevingsvisie zo nodig ieder jaar kan worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Een verandering van het beleid in de NOVI kan betekenen dat de huidige instructieregels worden aangepast, geschrapt of aangevuld. Dit permanente, cyclische proces van de NOVI wordt inzichtelijk gemaakt in een jaarlijks voor het zomerreces aan de Tweede Kamer te sturen brief over de voortgang en aanpassingen in beleid en aanpak.

Vraag 167: Is het rijtje grote wateren (IJsselmeergebied, Waddengebied en Zuidwestelijke Delta) limitatief? Of worden er nog meer wateren als «grote wateren» beschouwd?

Antwoord 167: Naast IJsselmeergebied, Waddengebied en Zuidwestelijke Delta vallen ook de grote rivieren onder de grote wateren.

Vraag 168: Kan inmiddels een concrete lijst van NOVI-gebieden worden gegeven? Is heel Nederland niet als een groot NOVI-gebied aan te wijzen?

Antwoord 168: Een concrete lijst van NOVI-gebieden wordt opgenomen in de (Uitvoeringsagenda bij de) definitieve NOVI. In de NOVI zijn criteria genoemd die voor de keuze van NOVI-gebieden belangrijk zijn. Ook zijn voorbeelden van mogelijke NOVI-gebieden genoemd.

Dit instrument wordt de komende periode in een goede bestuurlijke samenwerking verder ontwikkeld, waarbij een beperkt aantal gebieden kan worden geselecteerd en geïnstrumenteerd.

Vraag 169: Kan aangegeven worden wat het belang van ontwerpend onderzoek in de NOVI-gebieden is? Waarom is het Atelier Rijksbouwmeester aangewezen om dat te organiseren?

Antwoord 169: Ontwerpend onderzoek zou binnen NOVI-gebieden een meerwaarde kunnen bieden. Bijvoorbeeld om de opgaves en hun samenhang helder te krijgen en oplossingsrichtingen in kaart te brengen. Denk hierbij aan functiecombinaties, innovatieve inrichtingsmogelijkheden en samenhangende strategieën, die ook buiten de huidige kaders kunnen worden verkend. Ontwerpend onderzoek kan ook een uitstekend middel zijn om verschillende belangen met elkaar (ruimtelijk) te verbinden, waarbij een ontwerp ook draagvlak kan versterken. Maar, ook hier geldt maatwerk en wordt per gebied gekeken welke instrumenten ingezet kunnen worden.

De NOVI geeft niet aan dat Atelier Rijksbouwmeester aangewezen is om dit uit te voeren, maar suggereert wel om het College van Rijksadviseurs als adviseur te betrekken.

Vraag 170: Hoe wordt voorkomen dat er te veel gebieden als «NOVI-gebied» worden aangewezen, waardoor het instrument aan kracht inboet? Wat is de betrokkenheid van de Kamer bij het aanwijzen van dergelijke gebieden?

Antwoord 170: Het instrument van «NOVI-gebied» is nieuw en moet nog worden uitgewerkt. De selectie zal een beperkt aantal gebieden betreffen, opdat de meerwaarde van het instrument in de praktijk, in samenwerking met de betreffende regio’s, op een efficiënte wijze kan worden bepaald.

Over de wijze van selecteren, de beoogde inzet van middelen en de vorm van samenwerking met de betreffende regio’s zal de Kamer separaat worden geïnformeerd.

Vraag 171: Waaraan wordt gedacht bij «extra ruimte in de regelgeving»?

Antwoord 171: Uitwerking van mogelijkheden van extra ruimte in de regelgeving moet nog plaatsvinden. Dat hangt ook sterk af van de opgaven in de omgevingsagenda’s cq de NOVI-gebieden en de regelgeving die daarbij als knellend ervaren wordt.

Vraag 172: Trekt het rijk ook de portemonnee bij de NOVI-gebieden?

Antwoord 172: Zie antwoord vraag 173.

Vraag 173: Hoeveel geld (meerjarig) is beschikbaar voor de uitvoering van alle NOVI-plannen en -programma’s?

Antwoord 173: Het beschikbaar stellen van financiële middelen is nu vooral gekoppeld aan programma’s en projecten. Beslissingen daarover worden altijd genomen binnen de budgettaire kaders die daar op het moment van besluitvorming voor zijn. Zo is met Prinsjesdag extra budget beschikbaar gesteld voor een woningbouwimpuls in onder andere de gebieden die de ontwerp-NOVI noemt als voorbeeld een aantal grote ontwikkellocaties. Ook kan het Rijk waar mogelijk adviseren in het maken van slimme combinaties van financieringsmogelijkheden en is een studiegroep voor alternatieve bekostiging van ruimtelijke gebiedsontwikkeling ingesteld. Voor (eventuele) NOVI-gebieden buiten de genoemde gebieden met ontwikkelingslocaties worden eveneens processen opgestart.

Vraag 174: Is er bij de totstandkoming van de NOVI, tot nu toe, voldoende inhoudelijke kennis en kunde bij het ministerie beschikbaar? Hoeveel kennis is gehaald bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en door hulp van externe kennisinbreng?

Antwoord 174: Voor het opstellen en uitvoeren van de NOVI is veel kennis nodig en beschikbaar. Daarom hebben we een aanpak gekozen waarbij de ministeries, gemeenten waterschappen en provincies met elkaar samen werken aan de totstandkoming van de NOVI. Zo is steeds toegang tot alle voor het omgevingsbeleid relevante kennisdomeinen. Ook hebben allerlei maatschappelijke partijen formeel en informeel een schat aan kennis toegeleverd in de vorm van visies, onderzoeksrapporten of deelname aan workshops, debatten en gesprekken.

Ook is er daarom van begin af aan veel met kennis- en adviesinstellingen gewerkt. Zo is in 2015 en 2016 advies gevraagd aan een breed palet van kennisinstellingen en adviesorganen, zoals het Planbureau voor de Leefomgeving, de Raad voor Leefomgeving en Infrastructuur, het College van Rijksadviseurs, het Sociaal en Cultureel Planbureau, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en de Adviescommissie Water. Van begin af aan zijn ook verschillende externe onderzoeksbureaus bevraagd.

Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft op verzoek van de Minister de «Verkenning omgevingsopgaven voor de nationale omgevingsvisie» (2016) en de ex ante evaluatie «Nu de koers is bepaald» (2019) verricht. Daarnaast zijn regelmatig sessies met planbureaumedewerkers gehouden waarin zij op specifieke onderwerpen resultaten van onderzoek presenteerden. In het achtergronddocument «Opgaven in de fysieke leefomgeving: huidige situatie en ontwikkelingen» is de zien dat het PBL een belangrijke bron van kennis is geweest bij het opstellen van de NOVI. Op dit moment loopt een advies naar de opzet van de Monitor Novi bij het PBL.

De rapportages zijn te vinden op www.denationaleomgevingsvisie.nl

Vraag 175: Hoe voorkomt u dat er (mogelijke) onherstelbare schade aan de natuur optreedt nu toetsing van het bereik van gestelde doelen pas achteraf zal plaatsvinden?

Antwoord 175: Het natuurbeleid is integraal onderdeel van het ruimtelijk beleid van de NOVI en beperkt zich niet tot toetsing van het doelbereik achteraf. Samen met de provincies wordt hard gewerkt aan het vergroten van het Natuurnetwerk in Nederland en het verbeteren van de kwaliteit van de natuur, zowel voor landnatuur als de natuur in de Rijkswateren.

Ook wordt actief ingezet op het verbinden van de natuur met economische sectoren en maatschappelijke processen, waardoor meer rekening wordt gehouden met de natuur.

Het uiteindelijke effect op de natuur en biodiversiteit wordt gevolgd via het Netwerk Ecologische Monitoring, waarmee trends en verspreiding van tal van planten- en diersoorten worden gevolgd. Hiermee hebben we een permanente vinger aan de pols en volgen we hoe de natuur zich ontwikkelt.

Vraag 176: Wat is de stand van zaken rondom het Digitaal Stelsel Omgevingswet? Hoe ziet de huidige tijdsplanning eruit en loopt de ontwikkeling op schema?

Antwoord 176: Zoals ik in de Kamerbrief monitoring (Kamerstuk 33 118, nr. 119) van 27 juni 2019 schreef, bevindt de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het digitale stelsel zich in de laatste fase. Ik verwacht dat het basisniveau van DSO-LV aan het eind van dit jaar werkend wordt opgeleverd. Dat geeft gemeenten, provincies, waterschappen en de rijksoverheid de gelegenheid om, een jaar voor inwerkingtreding van de wet het systeem, erop aan te sluiten, te oefenen, te vullen en lokale systemen in te regelen. In december ontvangt u zoals aangegeven een integrale voortgangsbrief over zowel wetgeving als over de implementatie van de Omgevingswet.

Vraag 177: Wat gebeurt er nu met de lopende visie- en uitvoeringstrajecten, zoals genoemd op de bladzijden 127 en 128? Wat is de status daarvan na inwerkingtreding van de Omgevingswet en de NOVI? Blijven deze apart bestaan of worden deze t.z.t. opgenomen in de NOVI?

Antwoord 177: De genoemde visie- en uitvoeringstrajecten passen bij de opgaven en beleidskeuzes in de NOVI. Bij al deze sectorale trajecten wordt de visie uit de NOVI betrokken en vindt afstemming plaats. Ook nà de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen sectorale beleidsnota’s op het terrein van de leefomgeving tot stand komen. In het cyclisch proces van monitoren, evalueren en actualiseren van de NOVI zal worden verkend of er nieuwe opgaven zijn die om een geïntegreerde aanpak vragen. In de Uitvoeringsagenda NOVI zal de werkwijze en interdepartementale samenwerking bij dit cyclisch proces worden opgenomen.

Vraag 178: Op welke manier voorziet de uitvoeringsagenda in een toedeling van verantwoordelijkheden, concrete doelen en rolverdeling omtrent monitoring?

Antwoord 178: In de uitvoeringsagenda worden beleidskeuzes geoperationaliseerd ook wordt duidelijk gemaakt wie voor de verdere uitwerking verantwoordelijk is. De nationale belangen, doelen en beleidskeuzes worden meegenomen in de NOVI-monitor.

De NOVI-monitor is onderdeel van de uitvoeringsagenda.

Vraag 179: Hoe worden de grenzen bepaald van de gebieden bij het gebiedsgericht werken? Gaan die aansluiten bij bestuurlijke grenzen? Hoe voorkomen we nieuwe bestuurlijke spaghetti?

Antwoord 179: In omgevingsagenda’s worden de prioriteiten uit de NOVI geconcretiseerd in gebiedsopgaven waar Rijk en regio elkaar nodig hebben. De bestuurlijk gesprekken over de omgevingsagenda vinden plaats op landsdeelniveau. In principe is hierbij de inhoud bepalend voor de afbakening van het gebied, maar hierbij spelen praktische overwegingen mee, zoals bestuur met het oog op slagvaardigheid.

De NOVI-gebieden worden gebieden die prioritair zijn in de samenwerking tussen rijk en regio en om extra aandacht vragen, gezien de complexiteit van de opgave (die om een aanpak buiten de huidige kaders vraagt). De organisatie van het overleg van de NOVI-gebieden in relatie tot de omgevingsagenda wordt momenteel uitgewerkt in de uitvoeringsagenda NOVI die begin volgend jaar verschijnt. Het streven is om te voorkomen dat nieuwe circuits in het leven moeten worden geroepen.

Vraag 180: Waarom komt het woord gelijkheid niet voor in de NOVI? Duidt dit op een gebrek aan belang van het nastreven van bijvoorbeeld verkleining van regionale of sociaaleconomische verschillen?

Antwoord 180: De NOVI is gericht op rekening houden met diversiteit, van (groepen van) mensen, sociaaleconomische kenmerken van gebieden, schaalniveaus. In de paragraaf 4.3, Sterke en gezonde steden en regio’s, wordt hier met name in de toelichting bij de beleidskeuze «Het woningaanbod in de regio’s sluit aan bij de vraag naar aantallen en typen woningen, woonmilieus en prijsklasse» expliciet aandacht aan besteed. «Een stad voor iedereen»: niet iedereen hoeft in alle woonwijken van een stad te kunnen wonen, maar iedere stedelijke regio moet wel een divers aanbod hebben aan type woningen en prijzen, zodat er ook voor bijvoorbeeld de laagste inkomens en de middeninkomens voldoende woningen beschikbaar zijn.

De NOVI besteedt ook aandacht aan toegankelijkheid, o.a. in relatie tot vergrijzing waardoor meer mensen thuis willen kunnen blijven wonen. De directe woonomgeving van mensen moet zodanig worden ingericht dat deze toegankelijk is voor iedereen. Het gaat dan bijvoorbeeld om veilige en aantrekkelijk wandelroutes naar voorzieningen voor dagelijkse behoeften, activiteiten en zorg.

In de beleidskeuze «In gebieden met bevolkingsdaling versterken we de vitaliteit en leefbaarheid» besteden we aandacht aan de gevolgen hiervan voor de sociaaleconomische positie van bewoners en bedrijven en hoe de demografische verandering kansen biedt om te experimenteren met innovatieve oplossingen en nieuwe samenwerkingsverbanden. Door de sterke sociale samenhang is in krimpgebieden hier vaak een grote bereidwilligheid toe. De regio’s moeten de ruimte hebben om in dit opzicht maatwerkoplossingen te zoeken.

Vraag 181: Op welke wijze geeft de NOVI een samenhangend beeld om te streven naar een duurzame ontwikkeling van de fysieke leefomgeving?

Antwoord 181: De grote ontwikkelingen en opgaven die voor ons liggen, vragen om een nieuw perspectief voor Nederland. Daaraan wil de NOVI invulling geven, door richting te geven en ruimte te maken voor gebiedsgerichte afwegingen. Door als rijksoverheid ook weer actief bij te dragen aan het proces om tot keuzes te komen. Duurzame ontwikkeling is daarbij een kernelement. We vragen veel van onze leefomgeving, het duurzaam omgaan met onze planeet vraagt om nieuwe keuzes.

Vraag 182: Blijft de NOVI haar geldigheid behouden indien de Omgevingswet niet wordt ingevoerd? Zo nee, wat volgt dan?

Antwoord 182: Het is de bedoeling dat de NOVI in werking treedt voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. De strategisch relevante delen van naar huidig recht verplichte beleidsdocumenten vormen daarbij onderdeel van de NOVI. Mocht de invoering van de Omgevingswet achterwege blijven, dan zal dat tot gevolg hebben dat er geen wettelijke verplichting voor het Rijk ontstaat om een nationale omgevingsvisie vast te stellen. Er is echter geen wettelijke opdracht of grondslag vereist om als overheid een integrale visie op de leefomgeving in een beleidsdocument te kunnen vastleggen. De NOVI zal dan ook betekenis houden voor het strategische beleid van het Rijk voor de fysieke leefomgeving, als structuurvisie comform de Wet Ruimtelijke Ordening.

Vraag 183: Hoe is de verhouding tussen maatschappelijk middenveld en bedrijven of bedrijfsorganisaties geweest bij de totstandkoming van de NOVI?

Antwoord 183: In het proces van totstandkoming van de ontwerp-NOVI is een balans gezocht tussen een divers palet van maatschappelijke organisaties en bedrijven of en bedrijfsorganisaties. Ondermeer (in alfabetische volgorde): Aedes (koepel woningcorporaties); ANWB; BNSP (Bond Nederlandse Stedebouwkundigen en Planologen); Bouwend Nederland; Brandweer Nederland; Energie Nederland, Federatie Instandhouding Monumenten, FODI/Cascade, GHOR GGD, Green Label, Groene 11 (samenwerkingsverband van Natuur- en Milieufederaties, Landschappen NL, Milieudefensie, Natuurmonumenten, Natuur & Milieu, Soorten NL, Vogelbescherming, IVN, St. De Noordzee, Waddenvereniging, WWF, Greenpeace, IUCN); Havenbedrijven Rotterdam en Amsterdam; Heijmans (bouwbedrijf); Kracht in NL (platform maatschappelijke initiatieven), Landelijk Samenwerkingsverband Actieve (LSA) Bewoners; LTO Nederland; LTO Noord Glaskracht; MVO Nederland; NBTC Holland Marketing; NEPROM; Netbeheer Nederland; NS; NVDE (Ned. Ver. Duurzame Energie); ProRail; Rover (Reizigersorganisatie); Staatsbosbeheer; Stadslabs; Stedin; Stimuleringsfonds creatieve industrie; Tatasteel; Tennet; Urgenda; Veiligheidsregio’s; Vereniging Deltametropool; VEWIN; VNCI; VNO-NCW; VNONCW-MKB, Wandelnet.

Vraag 184: Op welke wijze zijn decentrale overheden betrokken bij de totstandkoming?

Antwoord 184: De koepelorganisaties van andere overheden zijn de afgelopen jaren intensief betrokken bij het totstandkomen van de ontwerp NOVI, onder andere via het Bestuurlijk Overleg Wro. Door heel Nederland zijn gebiedsdialogen georganiseerd waarbij andere overheden hebben gereageerd op ambtelijke concepten en voor de NOVI aandachtspunten hebben meegegeven vanuit de specifieke kenmerken en opgaven van hun gebied. Ook in diverse andere overleggen en werkbezoeken is veel contact gelegd en informatie opgehaald.

Vraag 185: Waarom is voor de genoemde vier prioriteiten gekozen?

Antwoord 185: Zie antwoord op vraag 102.

Vraag 186: Op welke wijze vindt de sociaal-maatschappelijke ontwikkeling van Nederland haar plek in de NOVI?

Antwoord 186: De NOVI werkt met 3 afwegingsprincipes bij het maken van keuzes:

– Combineren van functies, boven enkelvoudig

– Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal

– Afwentelen moet worden voorkomen

Met name bij het toepassen van principe 2 en 3 bij het maken van keuzes komt de sociaal-maatschappelijke ontwikkeling naar voren:

– Bij het beschrijven van de kenmerken en identiteit van een gebied wordt nadrukkelijk ook gekeken naar de initiatieven die al in een gebied aanwezig zijn en hoe die al of niet kunnen bijdragen aan de aanpak van de opgaven. Waar liggen kansen om samen met bijvoorbeeld wijkorganisaties aan de slag te gaan om de wijk te verduurzamen en wellicht ook mensen verder te helpen op de arbeidsmarkt. Maar ook in dorpen in het landelijk gebied hebben bewoners en maatschappelijke partijen uit het gebied goede ideeën voor verbetering en werken ze vaak ook al samen. Bijvoorbeeld in energie- en zorg coöperaties.

– Als het gaat om het voorkomen van afwenteling gaat het ook om het niet afwentelen van de problemen naar gebieden en wijken waar relatief veel mensen wonen met een praktische opleiding en laag inkomen. Zeker bij de verstedelijkingsopgave is dat een belangrijk punt van aandacht.

In de nationale belangen is het belang opgenomen: «het waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving». Dit is ongeacht de sociaal-maatschappelijke achtergrond. Aangegeven wordt dat voor het realiseren hiervan het essentieel is dat het fysiek-ruimtelijk domein samenwerkt met het sociaal gezondheidsdomein. Dit krijgt met name onder de prioriteit «Sterke en gezonde steden en regio’s» nadere aandacht door te kiezen voor een samenhangende aanpak van wonen, werken, mobiliteit, gezondheid en leefomgevingskwaliteit. Zo kan de leefomgeving een belangrijke bijdrage leveren aan het verleiden tot een gezondere leefstijl en het vergroten van het gezondheidspotentieel van kwetsbare groepen (in het bijzonder ouderen en mensen met een praktische opleiding en laag inkomen).

Zie ook antwoord op vraag 180.

Vraag 187: Hoe wordt gelijkheid bevorderd met de NOVI?

Antwoord 187: De NOVI stimuleert dat opgaven vanuit verschillende invalshoeken en belangen bekeken worden. Dat heeft betrekking op de verschillende schaalniveaus, maar ook op perspectieven en belangen van andere partijen en (georganiseerde) burgers.

De Omgevingswet stelt participatie verplicht. In de Uitvoeringsagenda bij de NOVI wordt expliciet aandacht besteed aan participatie. Zodat, bijvoorbeeld in de Omgevingsagenda’s, een breed palet aan maatschappelijke partijen inbreng heeft en er zoveel mogelijk een gelijk speelveld ontstaat.

Indirect bevordert de NOVI met een aantal nationale belangen die zij behartigt gelijkheid. Zie ook het antwoord op vraag 180, 183, 186 en 190.

Vraag 188: Moet de nadruk binnen «duurzaam economische groeipotentieel» eerder op duurzaam of eerder op economisch worden gelegd?

Antwoord 188:

Nederland werkt aan een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie richting 2050. Daarbij gaat het om het gelijktijdig en gelijkwaardig realiseren van zowel groei als de duurzaamheidsambitie.

Vraag 189: Op welke schaal wordt de circulaire economie gezien? In welke mate zal dit een afname van im- en export betekenen?

Antwoord 189: Er wordt zowel in nationaal als internationaal verband toegewerkt naar een Circulaire Economie. Zo is Circulaire Economie een van de prioriteiten van de nieuwe Europese Commissie. Bevorderen van internationale en Europese samenwerking en besluitvorming is een belangrijke kans om kennisuitwisseling te versterken, de ambitie te verhogen en daarmee de markt voor secundaire

grondstoffen te vergroten. Ook draagt samenwerking bij aan het versnellen van innovatie, van innovatief productbeleid

en het creëren van prikkels om de circulaire economie op een groter gebied te versnellen.

Het Nederlandse uitgangspunt voor de transitie naar een circulaire economie is dat het kansen biedt voor Nederland en ons minder afhankelijk maakt van de import van schaarse grondstoffen.

Vraag 190: Op welke wijze worden sociaaleconomische gezondheidsverschillen geadresseerd in de NOVI?

Antwoord 190: In prioriteit 3 (Sterke en gezonde steden en regio’s) staat beschreven dat (1) de leefomgeving kan bijdragen aan het vergroten van het gezondheidspotentieel4 van kwetsbare groepen en (2) gezondheidsbevordering via de leefomgeving met voorrang toegepast zou kunnen worden in wijken en buurten met gezondheidsachterstanden. Het kabinet streeft er naar de (gezonde) levensverwachting van mensen met een praktische opleiding en laag inkomen te verhogen. Het is aan gemeenten om hier keuzen in te maken en gerichte invulling aan te geven.

Vraag 191: Hoe kan een gemeente of provincie voorkomen dat weidewinkels zich vestigen?

Antwoord 191: Zie ook het antwoord op vraag 134. Wanneer provincies de komst van weidewinkels eveneens ongewenst achten, dan dienen zij hierover duidelijkheid te verschaffen in hun Provinciale Omgevingsvisie en -verordening.

Vraag 192: In welke mate zal een provinciale omgevingsvisie richting kunnen geven aan het vestigingsbeleid voor winkels?

Antwoord 192: Een provinciale omgevingsvisie is richtinggevend op de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. Dat geldt ook voor het vestigingsbeleid van winkels. Gemeenten hanteren deze hoofdlijnen als uitgangspunt voor hun ruimtelijk beleid. Dat zet niet het slot op keuzes die hiervan afwijken, maar stelt wel bijzondere eisen aan de onderbouwing van afwijkende keuzes.

In het interbestuurljk programma Verstedelijking en wonen onder de NOVI bekijken betrokken overheden gezamenlijk hoe o.m. de behoefte aan woningen, werklocaties en voorzieningen kan worden vastgesteld. Ik werk daarnaast samen met de regio’s waar een urgente woningbouwopgave is aan verstedelijkingsstrategieën. In die strategieën zal het vestigingsbeleid van winkels ook aan bod komen.

Vraag 193: Hoe wordt in de NOVI omgegaan met de aanhoudende toename van leegstand van winkelpanden? Hoe wordt tegelijkertijd omgegaan met de toename van het gebruik van bezorgdiensten?

Antwoord 193: In de NOVI wordt de mismatch tussen vraag en aanbod van winkelruimte, en de leegstand die hiervan het gevolg is, onderkend. Op sommige plekken zal het aantal vierkante meters vloeroppervlak moeten worden gereduceerd en het overblijvende winkelapparaat geclusterd. Nieuwe, actuele concepten kunnen bijdragen aan de gewenste quality of life en gebiedsontwikkeling ondersteunen.

De NOVI stelt dat op grote schaal wordt ingezet op overslag van goederen aan de rand van de stad om pakketbezorging zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. De gemeenten wordt in dit verband gevraagd ruimte te reserveren voor de ontwikkeling van dergelijke overslagcentra. Daarnaast wordt verwezen naar de al bestaande green deal ZES (Zero Emission Stadslogistiek), die als doelstelling heeft om stadsdistributie in 2025 emissie-vrij plaats te laten vinden.

Zie ook het antwoord op vraag 192.

Vraag 194: Hoe wordt de reductie van het aantal vierkante meters winkeloppervlak met de NOVI bereikt en hoe wordt in dit kader voor levendige (binnen)steden en dorpen gezorgd?

Antwoord 194: De NOVI geeft geen handvatten gericht op de uitvoering van de beleidskeuzes met betrekking tot het reduceren van het aantal vierkante meters winkelvloeroppervlak.

Vraag 195: In welke mate geeft de NOVI sturing aan investeringen in infrastructuur?

Antwoord 195: De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) benoemt in samenhang met andere opgaven in de fysieke leefomgeving het belang van het in stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit. Concrete beslissingen over infrastructuurinvesteringen vinden plaats conform de MIRT-systematiek. De MIRT-systematiek beschrijft de rollen en taken van partijen en de besluitvormingsvereisten bij het rijk om te komen tot een beslissing over een eventuele financiële rijksbijdrage aan een mobiliteitsopgave. De systematiek schetst het proces dat moet worden doorlopen van verkenning, planuitwerking tot en met realisatie, inclusief de bijbehorende beslismomenten. De NOVI vormt één van de uitgangspunten waarop beslissingen over infrastructuurinvesteringen worden genomen.

Vraag 196: Hoe wordt de samenhang bewaakt tussen de 21 verschillende nationale belangen?

Antwoord 196: In de NOVI zelf zijn op basis van de visie in de vier prioriteiten keuzen gemaakt hoe met de samenhang tussen belangen om te gaan. De keuzen gemaakt in de NOVI vormen de basis voor de beoogde samenhang tussen de verschillende nationale belangen.

In de uitvoering van de NOVI zal eveneens voortdurend vanuit samenhang en integraliteit gewerkt worden. Het is zaak processen zodanig in te richten dat daar waar de inhoudelijke opgaven erom vragen de goede koppelingen tijdig en goed worden gelegd. Het proces van de NOVI zal daarop worden ingericht. Het permanente, cyclische proces van de NOVI wordt inzichtelijk gemaakt in een jaarlijks aan de Tweede Kamer te sturen brief over de voortgang en aanpassingen in beleid en aanpak.

Vraag 197: Welke risico's bestaan opdat de opgaven van het ene belang de opgaven van het andere in de weg zitten?

Antwoord 197: Voor realisatie van belangen wordt veelal naar oplossingen in dezelfde schaarse ruimte gezocht. Conflicten tussen belangen zullen altijd situatie- en/of gebiedspecifiek zijn.

Daarom benadrukt de NOVI het belang om opgaven niet los van elkaar te bekijken, maar in samenhang. Het streven is combinaties te maken, belangen te koppelen en win-win situaties te creëren, juist omdat we binnen het beperkte grondgebied van Nederland alle belangen zo veel mogelijk recht willen doen. De drie afwegingsprincipes kunnen helpen bij het afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven.

Vraag 198: Hoe en door wie wordt een conflict tussen verschillende belangen opgelost?

Antwoord 198: In de Omgevingswet is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden rekening houden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen. De verantwoordelijkheid voor een goede afstemming ligt bij het vaststellend bestuursorgaan. Een bestuursorgaan kan niet zomaar voorbijgaan aan het beleid van andere bestuursorganen voor zijn grondgebied. De ambities en opgaven in de fysieke leefomgeving vragen vaak om gezamenlijke visievorming, (gebiedsgerichte) samenwerking en het maken van samenhangende afspraken, onder andere tussen overheden. Deze samenwerking tussen Rijk en medeoverheden krijgt vorm in bijvoorbeeld de omgevingsagenda’s en de NOVI-gebieden en wordt bekrachtigd in bestuurlijke afspraken.

Eventuele resterende conflicten worden formeel opgelost door het daartoe bevoegde gezag. Daartoe zullen op politiek niveau keuzen moeten worden gemaakt. Afhankelijk van het schaalniveau en het gebied zijn dat rijk, provincie of gemeente.

Indien gewenst zijn er voor het Rijk juridische mogelijkheden om in te grijpen in de regels van bestemmingsplannen of provinciale verordeningen met instructieregels, door het geven van een proactieve aanwijzing, en met het rijksinpassingsplan. Deze instrumenten komen in een iets andere vorm terug in de Omgevingswet. Van deze instrumenten zal alleen gebruik worden gemaakt als ultimum remedium. En het gebruik ervan moet juridisch zorgvuldig worden gemotiveerd. Er moet bijvoorbeeld een nadrukkelijk nationaal belang aan de orde zijn dat niet doelmatig of doeltreffend door het gemeentebestuur kan worden behartigd.

Vraag 199: Op welke wijze worden conflicten tussen lokale, regionale en nationale belangen opgelost?

Antwoord 199: Zie het antwoord op vraag 198.

Vraag 200: Onder welke prioriteit moet het nationale belang «zorgdragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten» worden geschaard?

Antwoord 200: Defensie levert onmisbare bijdragen aan de veiligheid van ons land. Deze bijdragen komen voort uit de drie grondwettelijke hoofdtaken van Defensie. Om haar operationele taken te kunnen uitvoeren, heeft Defensie voldoende gebruiksruimte nodig om te oefenen en op te leiden. De krijgsmacht wordt uitgebreid en gemoderniseerd. Deze ontwikkeling leidt potentieel tot een grotere aanspraak op de omgeving.

Deze opgave raakt mogelijk aan andere opgaven, die in de ontwerpNovi zijn beschreven. De samenhang tussen opgaven in de Novi manifesteert zich rond vier prioriteiten. Dat zijn complexe, omvangrijke en dringende opgaven die voortkomen uit of samenhangen met grote transities. Naast deze integrerende opgaven in de leefomgeving is het van groot belang dat ook de nationale belangen, die daar dwars doorheen lopen, zoals «zorgdragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten» worden opgepakt. Binnen deze vier prioriteiten zal dus aandacht zijn voor de onderlinge verwevenheden en spanningen tussen opgaven, die niet onder één specifieke prioriteit zijn te scharen, zoals leefomgevingskwaliteit, gezondheid, cultureel erfgoed, water en nationale veiligheid.

Vraag 201: Op basis waarvan is gekomen tot een opsomming van met name sectorale belangen en hoe wordt de onderlinge samenhang bewaakt?

Antwoord 201: Nationale belangen zijn de inhoudelijke belangen bij de fysieke leefomgeving waarbij het rijk een rol voor zichzelf weggelegd ziet en waarvoor het kabinet in politieke zin aanspreekbaar is. Het zijn aspecten in de fysieke leefomgeving die van dermate groot belang zijn dat ze nationale aandacht vragen. De 21 nationale belangen zijn gebaseerd op bestaand nationaal beleid, dat gericht is op het doel dat de Omgevingswet meegeeft aan de NOVI: «met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht is op het in onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit1 en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften». Voor antwoord op het tweede deel van de vraag (hoe wordt de samenhang bewaakt): zie antwoord vraag 196.

Vraag 202: Hoe wordt rekening gehouden met een mogelijke versnelde zeespiegelstijging in de NOVI? Is dit onderdeel gemaakt van een klimaatbestendige ruimtelijke ontwikkeling?

Antwoord 202: Zie antwoord op vraag 62.

Vraag 203: Hoe wordt voorkomen dat economische ontwikkeling de overhand krijgt ten opzichte van andere belangen?

Antwoord 203: Zie antwoorden op de vragen 196 en 198.

Vraag 204: In hoeverre zijn natuur en landschap bepalend bij de capaciteitsuitbreiding van de infrastructuur, en daarmee locaties voor energieopwekking?

Antwoord 204: Dat is op voorhand niet in algemene zin te zeggen. Dit is onder meer afhankelijk van het gebied, aangezien kwaliteiten per gebied verschillen en zo ook de mogelijkheden voor- en noodzakelijke uitbreiding van (energie)infrastructuur. De Omgevingswet en de NOVI stuurt aan op een integrale belangenafweging ten aanzien van de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Als het bevoegd gezag op nationaal niveau ligt, dan wordt daar door het Rijk invulling aan gegeven. Veelal vindt de keuze op regionaal of lokaal niveau plaats. Medeoverheden zijn er dan verantwoordelijk voor om, in samenwerking met de energiesector en andere belangen, in de RES’en en het eigen omgevingsbeleid invulling te geven aan de ruimtelijke inpassing van energieopwekking en infrastructuur. Bij concrete projecten is de betreffende wetgeving kaderstellend, zoals de Wet Natuurbescherming (zie ook het antwoord op vraag 207). Op projectniveau weegt het bevoegd gezag de effecten op natuur en landschap mee.

Vraag 205: Hoe verhouden prioriteiten, opgaven en belangen zich tot elkaar en hoe worden conflicterende situaties verholpen?

Antwoord 205: Zie ook antwoord 101, 198/199.

In geval van conflicterende belangen zal een gebiedsspecifieke afweging gemaakt moeten worden. De drie afwegingsprincipes en beleidskeuzes kunnen behulpzaam zijn bij het afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven in een gebied.

Vraag 206: Waarom is het Drentse Mondengebied aangewezen als kansrijk gebied voor grootschalige windenergie?

Antwoord 206: Zie antwoord 125.

Vraag 207: Welke sturing geeft het Rijk in het kader van haar systeemverantwoordelijkheid voor natuur en biodiversiteit aan de Regionale Energiestrategieën bij de plaatsing van windmolens?

Antwoord 207: Het Rijk geeft invulling aan de systeemverantwoordelijkheid met de Wet Natuurbescherming. Als decentrale overheden op basis van de RES over willen gaan tot de realisatie van bijvoorbeeld een windpark en dit ruimtelijk mogelijk maken via het decentrale omgevingsbeleid, dan moet dat aan deze regels voor natuurbescherming voldoen. Los daarvan vormen de beleidsuitgangspunten van de NOVI zoals grootschalige clustering en de voorkeursvolgorde een leidraad voor de RES’en. Binnen deze context wegen de medeoverheden af welke locaties geschikt zijn voor duurzame energie-opwekking, met behulp van windturbines of zon-pv. Tenslotte zal het PBL de effecten op natuur- en landschap van de RES’en in kaart brengen (conform de Kamerbrief met Kamerstuk 34 682, nr. 29). Zie verder het antwoord op vraag 122.

Vraag 208: Waarom zijn veel spoor- en snelwegen buiten de Randstad niet aangeduid als (inter)nationale hoofdverbinding?

Een deel van die nationale hoofdinfrastructuur is onderdeel van de Europese hoofdverbindingen; TEN-T corridors, de internationale verbindingen. De aangeduide hoofdverbindingen op de kaart van de ontwerp-NOVI (blz. 79–80) geven dit weer. Om dit te verduidelijken wordt in de definitieve NOVI, in de legenda een duidelijke verwijzing opgenomen naar deze TEN-T corridors (North Sea-Baltic, Rhine-Alpine, North Sea-Mediterranean).

Vraag 209: Wat is de beleidsmatige implicatie van de aanduiding «(inter)nationale hoofdverbinding» voor zowel spoor- als snelwegen?

Antwoord 209: Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 208. De kaart op blz. 27 in de toelichting van de ontwerp-NOVI geeft een compleet beeld van de nationale hoofdinfrastructuur. Het Rijk is verantwoordelijk voor de aanleg, beheer, onderhoud, vervanging en renovatie van de nationale hoofdinfrastructuur.

Vraag 210: Impliceert de bestempeling van de locatie Haven-Stad te Amsterdam als grootschalige ontwikkelingslocatie voor woonruimte dat de daar nu aanwezige industrie zal verdwijnen? Betekent dit dat de daar nu aanwezige veevoerfabriek zal verdwijnen in het kader van een gang naar een meer circulaire economie waardoor de import van grondstoffen voor deze activiteit af zal nemen?

Antwoord 210: Indien volledig gekozen wordt voor ontwikkeling van Haven-Stad tot gemengde woon-werkwijken betekent dat dat voor de industrie in hoge milieucategorieën die niet mengbaar is met woningbouw een andere locatie moet worden gevonden. Uitgangspunt hierbij is dat de havengebonden bedrijven in het gebied, waaronder de veevoerfabriek, door de gemeente Amsterdam geholpen worden bij het vinden van een geschikte alternatieve locatie in Amsterdam of de omliggende regio. De effecten van de ontwikkeling van een meer circulaire economie op de toekomst van de veevoerfabriek en de import van grondstoffen staat los van de ontwikkeling van Haven-Stad.

Vraag 211: Op welke wijze is het ongeldig verklaren van de Programmatische Aanpak Stikstof tot uiting gekomen in de NOVI? Op welke wijze beïnvloedt dit de woondeals?

Antwoord 211: Ten tijde van het schrijven van de NOVI waren de consequenties van de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof nog niet bekend, zie voetnoot op pagina 47 van de NOVI, waar hier aan wordt gerefereerd. De eventuele gevolgen van deze uitspraak voor de NOVI worden nog bestudeerd. Zie ook antwoord vraag 97.

Vraag 212: Op welke wijze is het Actieprogramma Bos en Hout betrokken bij de totstandkoming?

Antwoord 212: De opsomming in de NOVI van relevante programma’s is niet limitatief. Het Actieplan Bos en Hout is verwerkt in het Klimaatakkoord en input voor de Bossenstrategie. De opgaven voor bos uit het Klimaatakkoord sluiten aan bij de in de NOVI genoemde nationale belangen en prioriteiten van natuur, klimaat en circulaire economie, leefomgeving en verstedelijking, en water.

Vraag 213: Hoe wordt de huidige leegstand van kantoorpanden en winkelgebieden verminderd en toekomstige leegstand voorkomen? Welke rol is daarin weggelegd voor provincies en gemeenten? Hoe wordt de leefbaarheid van krimpgebieden gewaarborgd, bijvoorbeeld door te zorgen voor herbestemming?

Antwoord 213: Mede op basis van Voortgangsoverleg Aanpak Leegstand Kantoren en de Retailagenda zijn veel provincies en gemeenten de afgelopen jaren al actief geweest om de leegstand van kantoren en winkels te verminderen. Daarbij zijn ook goede resultaten bereikt o.m. door het transformeren van kantoren tot woonruimte. Van de provincies en gemeenten wordt verwacht dat zij hierin ook in de toekomst hun verantwoordelijkheid nemen en bijvoorbeeld op basis van de Ladder voor duurzame verstedelijking, met het oog op het tegengaan van leegstand en overcapaciteit, zorgen voor het motiveren van plannen voor nieuwe ontwikkelingen. Om toekomstige nieuwe leegstand van kantoren te voorkomen zullen in het kader van het programma Verstedelijking en wonen de betrokken overheden gezamenlijk bekijken hoe o.m. de behoefte aan nieuwe kantoorruimte het beste kan worden vastgesteld. Ik werk daarnaast samen met de regio’s waar een urgente woningbouwopgave aan zogenoemde verstedelijkingsstrategieën. In die strategieën heb ik tevens oog voor het revitaliseren en benutten van nu leegstaande kantoren. De locatiekeuze voor woningbouw wordt breed bekeken en afgewogen, leegstand is daar een onderdeel in. Voor de krimpgebieden wordt ingezet op een beleid gericht op een versterking van de economische structuur die aansluit op de specifieke kwaliteiten van deze gebieden, herstructurering van gebieden en herontwikkeling van vastgoed kunnen daar onderdeel van uit maken.

Vraag 214: Waarom ontbreken de kansen en risico’s bij optie C van «Beleidsoptie 3: Kracht en licht»: «Het Rijk stelt een kader op voor de afweging over hernieuwbare energieproductie, -transport en -opslag, om de beoogde hoeveelheid opwekking, onder andere de schaarse energiebronnen optimaal te gebruiken en de kwaliteit van de leefomgeving te beschermen»?

Antwoord 214: Deze vraag heeft betrekking op het achtergronddocument Beschouwing alternatieve beleidsopties van het milieueffectrapport van de Nationale Omgevingsvisie. Dit document geeft een reconstructie van hoe het PlanMER een rol heeft gespeeld bij het verkennen van verschillende soorten beleidskeuzes in de NOVI. Tabel 3.3 in het document geeft een overzicht van de kansen en risico’s van elke potentiële beleidsoptie.

In de tabel ontbreken abusievelijk de kansen en risico’s van bovengenoemde optie. Deze zijn echter wel verkend en komen overeen met de kansen en risico’s van een door het Rijk op te stellen kader voor de afweging van warmteopties (beleidsoptie 1C). Dat had op die plaats echter wel moeten worden gemeld.


  1. Voedselvoorziening in Nederland onder buitengewone Crisisomstandigheden; Terluin e.a. LEI-rapport 2013–012↩︎

  2. Kamerstuk 29 665, nr. 353↩︎

  3. Bij systeemverantwoordelijkheid is het Rijk verantwoordelijk voor het laten functioneren van het systeem, opdat elke partij daarbinnen zijn rol kan waarmaken↩︎

  4. De term «vergroting van gezondheidspotentieel» wordt gebruikt op advies van de WRR in plaats van het «verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Zie https://www.wrr.nl/publicaties/persberichten/2018/08/27/persbericht-pb7-van-verschil-naar-potentieel↩︎