Reactie op verzoek commissie over een brief over de invoering van de superheffing in 1984
Brief regering
Nummer: 2019D40845, datum: 2019-10-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2019D40845).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Ooit ChristenUnie kamerlid)
Onderdeel van zaak 2019Z19605:
- Indiener: C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-10-29 15:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-10-30 11:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2019-10-31 14:20: Aansluitend aan het afscheid: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2019D40845 Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2019
De Vaste Commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij op 12 september 2019 verzocht een reactie te geven op een brief die zij heeft ontvangen van een derde over toezicht op naleving van democratische beginselen voor wat betreft de belangen van melkveehouders tijdens de invoering van de superheffing in 1984. Onderstaand geef ik u mijn reactie door in te gaan op de punten van de briefschrijver.
Er zou volgens de briefschrijver aan het begin van de melkquotering, welke een door de lidstaten uit te voeren verplichte EU-maatregel was, veel onduidelijkheid hebben bestaan bij melkveehouders over de uitleg van de regels. Hij verwijst daarbij naar het verslag uit 1985 van de Nationale ombudsman naar de uitvoering van de beschikking superheffing (verslag 84.01332).
Concreet schrijft de Nationale ombudsman in het verslag dat «de Minister van Landbouw en Visserij wat betreft de zorgvuldigheid van redigeren van de beschikking, de tijdigheid van de voorlichting, de beschikbaarheid van de formulieren en de snelheid van behandeling van de verzoeken en bezwaarschriften in zekere zin is tekort geschoten, waarmee ik zijn handelen in die situaties als niet behoorlijk in de zin van art. 26 van de Wet Nationale ombudsman moet aanmerken, waarbij ik echter nadrukkelijk verwijs naar hetgeen ik in mijn inleidende overwegingen opmerkte over de achtergrond waartegen het ministerieel handelen moet worden gezien.» In zijn inleidende overwegingen wijst de Nationale ombudsman namelijk op de aan de toepassing van de melkquotering verbonden administratieve moeilijkheden. Ik onderschrijf de analyse van de Nationale ombudsman dat de introductie van de melkquotering een enorme verandering betekende voor de melkveehouderij met grote administratieve gevolgen. Op basis van EU-verordeningen hadden de EU-lidstaten de verplichting om op korte termijn het stelsel van de melkquotering in te voeren. Binnen de zeer geringe keuzemogelijkheden opteerde Nederland voor 1983 als algemeen referentiejaar waardoor de overgangsproblemen voor de melkveebedrijven zoveel mogelijk werden beperkt.
Voorts brengt de briefschrijver naar voren dat hij aan mijn ministerie «de simpele vraag heeft voorgelegd hoeveel bedrijven er in de periode direct na invoering zijn verkocht». Mijn ministerie heeft daarover geen gegevens systematisch bijgehouden. Uiteraard is wel bekend wat de afname van het aantal melkveebedrijven is geweest rondom de invoering van de melkquotering, maar niet bekend is welk deel daarvan het rechtstreekse gevolg is van de introductie van de melkquotering. Het totaal aantal bedrijven met melkkoeien ontwikkelde zich in die periode als volgt (afgeronde cijfers): 1983 – 61.000, 1984 – 60.000, 1985 – 58.000, 1986 – 55.000.
Ook geeft de briefschrijver aan dat de invoering van de melkquotering voor zijn vader en hem het einde van het melkveebedrijf betekende; zij zouden bovendien zijn gedupeerd omdat de opbrengst bij de verkoop van het bedrijf flink lager was dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest.
Roei van de melkproductie was door de melkquotering alleen nog mogelijk wanneer andere bedrijven de productie verminderden of stopten. De toekomstplannen van menig melkveebedrijf zijn door de komst van de melkquotering in een ander daglicht komen te staan, ook in de situatie van de briefschrijver waar een abrupte bedrijfsbeëindiging plaatsvond. De prijsvorming bij quotumtransacties is in de aanvang mogelijk minder doorzichtig geweest, waardoor te weinig geld kan zijn ontvangen voor de overdracht van het quotum samen met de verkoop van de boerderij. De rol van de overheid bij quotumtransacties beperkte zich tot het mogelijk maken en registreren van quotumoverdrachten, de prijsvorming daarbij was een marktaangelegenheid.
De overproductie van zuivel bestond in de EU al geruime tijd. Reeds in 1977 stelde de EU een verordening vast waarmee de producenten een (medeverantwoordelijkheids)heffing werd opgelegd over de leveringen van melk aan de zuivelfabrieken.
De introductie van de melkquotering in 1984 als gevolg van de voortdurende overproductie werd door vele melkveehouders als een onverwachte maatregel en als een hard gelag ervaren met grote gevolgen voor de bedrijfsvoering of de continuïteit van hun bedrijf. Diverse melkveehouders kwamen voor de moeilijke beslissing te staan of en hoe hun bedrijf te continueren. Ik begrijp dan ook de bij de briefschrijver achtergebleven twijfel en vragen over de beslissing tot bedrijfsbeëindiging die zijn familie in 1984 node moest nemen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten