Reactie op verzoek commissie inzake gijzeling journalist door rechter-commissaris
Rechtsstaat en Rechtsorde
Brief regering
Nummer: 2019D42972, datum: 2019-10-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-29279-545).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Onderdeel van kamerstukdossier 29279 -545 Rechtsstaat en Rechtsorde.
Onderdeel van zaak 2019Z20544:
- Indiener: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2019-11-05 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2019-11-07 13:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2019-11-13 14:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 545 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 oktober 2019
Inleiding
De Vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid heeft mij op 25 oktober 2019 gevraagd een reactie te geven op het bericht «Rechter commissaris neemt journalist in gijzeling». Tevens is mij verzocht in die reactie een korte uiteenzetting te geven van de wet op dit punt en de wetsgeschiedenis hierover (de bedoeling van de wetgever) en in te gaan op het verschoningsrecht, indien de bron (op andere wijze) reeds bekend is geworden. Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek.
Onderhavige casus
Bovengenoemd bericht ziet op de gijzeling van journalist R. Bas. Voor de omstandigheden van deze zaak verwijs ik naar de gepubliceerde uitspraken van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2019 (zie ECLI:NL:RBROT:2019:8331) en de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8376).
Wettelijk kader en toepassing door de rechter
Met ingang van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (Bronbescherming in strafzaken) van 4 juli 2018 (Stb. 2018, nr. 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018, Stb. 2018, nr. 265) is in artikel 218a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd.1 Artikel 218a, eerste lid, Sv luidt als volgt:
«Getuigen die als journalist of publicist in het kader van nieuwsgaring, beschikken over gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt, kunnen zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van die gegevens.»
Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd. Daartoe wordt aan personen die zich op professionele wijze bezig houden met berichtgeving en degenen die ten behoeve daarvan gegevens verstrekken extra bescherming geboden om vrijelijk, zonder inmenging van het openbaar gezag, inlichtingen of denkbeelden te ontvangen en te verstrekken. In een democratische samenleving komt aan nieuwsgaring over de verschillende onderdelen van de samenleving een bijzonder belang toe. In een democratische samenleving hebben burgers er recht op om te worden geïnformeerd, ook als deze informatie de autoriteiten onwelgevallig zou zijn. In dit licht kan het uitoefenen van de vrijheid van meningsuiting meebrengen dat bij de informatievergaring die daarmee samenhangt, bronbescherming wordt gezocht en gerespecteerd. Het gaat hier niet om de enkele meningsuiting als individuele expressie of appreciatie die niet voor verificatie vatbaar is, maar om nieuwsgaring die berust op gegevens die anders niet in de openbaarheid zouden komen.2
De rechtbank Rotterdam heeft in zijn uitspraak ten aanzien van het verschoningsrecht het volgende overwogen. «Het verschoningsrecht is niet absoluut, maar is beperkt tot bronbescherming in het belang van de vrije nieuwsgaring. Het gaat daarbij niet alleen om de naam van de bron, maar ook om informatie over de feitelijke omstandigheden waaronder de journalist informatie van een bron heeft verkregen en de ongepubliceerde inhoud van de door de bron aan de journalist geleverde informatie. (...) Het verschoningsrecht geldt blijkens rechtspraak van het EHRM (in beginsel) ook voor bronnen die niet of niet langer anoniem zijn. Het omvat (...) ook en in het bijzonder het recht van de journalist om geen tekst en uitleg te hoeven geven over een door hem met een bron gevoerd gesprek. Te beperkte uitleg van wat onder bronbescherming valt heeft, zoals het EHRM herhaalde malen benadrukt heeft, een afschrikwekkende werking op het delen van informatie door bronnen die anoniem willen blijven en is aldus een gevaar voor de vrije nieuwsgaring.»3
Het tweede lid van artikel 218a Sv bepaalt welke belangenafweging er dient plaats te vinden bij de vraag of verschoningsrecht moet wijken voor zwaarwegende belangen als bedoeld in dat artikellid:
«De rechter-commissaris kan het beroep van de getuige [op het verschoningsrecht] afwijzen indien hij oordeelt dat bij het onbeantwoord blijven van vragen aan een zwaarder wegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht.»
Met de bewoordingen van artikel 218a Sv, waarin van de rechter een uitdrukkelijke afweging wordt gevergd van de in het geding zijnde belangen, is bepaald dat het belang van de bronbescherming alleen kan worden doorbroken ten behoeve van een zwaarder wegend maatschappelijk belang waaraan onevenredig grote schade wordt toegebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak onvoldoende is gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit nu zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht.
Reactie op eerdergenoemd bericht
U hebt mij om een reactie gevraagd ten aanzien van de gijzeling van de journalist. Het past mij niet om hierop inhoudelijk in te gaan. Het betreft een rechterlijke beoordeling in een individuele zaak. Voorts is de strafzaak nog onder de rechter.
Tot slot wil ik nogmaals benadrukken dat in de onderhavige zaak de journalist «bijvangst» was; hij kwam in beeld door de inzet van opsporingsbevoegdheden jegens een ander. Met andere woorden, er zijn geen dwangmiddelen toegepast ten opzichte van de journalist. Zijn telefonische communicatie is niet afgetapt.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
De wetswijziging is het gevolg van een aantal arresten van het EHRM: de uitspraak van 22 november 2007 in de zaak Voskuil (nr. 64752/01), de uitspraak van 14 september 2010 (nr. 38224/03) en de uitspraak in de zaak van De Telegraaf tegen Nederland van 22 november 2012 (nr. 39315/06).↩︎
Zie Kamerstuk 34 032, nr. 3, p. 1 e.v. (MvT).↩︎
Rechtbank Rotterdam 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.↩︎