[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Lijst van vragen en antwoorden inzake de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het (hoger) onderwijs

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2019D45352, datum: 2019-11-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-794).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -794 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2019Z21807:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 794 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 november 2019

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 6 september 2019 inzake de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het (hoger) onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 782).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 november 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,
Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie,
La Rocca

1

Kunt u aangeven waarom in het IBO1-rapport niet of nauwelijks aandacht is voor internationalisering in het middelbaar beroepsonderwijs?

Antwoord:

Het IBO heeft expliciet als opdracht gekregen om te kijken naar de effecten van internationalisering van de studentenpopulatie en niet naar internationalisering in den brede. Hierdoor is het IBO primair gericht op de effecten van (diploma)mobiliteit, ook al is dit maar één aspect van internationalisering. Internationalisering in het mbo is voornamelijk gericht op (eind)stages in het buitenland en «internationalisation at home». Het mbo kent nauwelijks diplomamobiliteit. Hierdoor is er in het IBO beperkt aandacht voor internationalisering in het mbo.

2

Is uw rol als Minister bij het oproepen van instellingen tot een duidelijke internationaliseringsstrategie vooral monitorend of ook sturend?

Antwoord:

Veel aspecten van evenwichtige internationalisering zijn bij uitstek een gezamenlijke verantwoordelijkheid van mij als stelselverantwoordelijke en van onderwijsinstellingen. In lijn met de gesloten sectorakkoorden hecht ik aan vertrouwen in de sector als uitgangspunt. Dat betekent dat instellingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen als internationalisering knelt in relatie tot onderwijskwaliteit en toegankelijkheid. Ik zal er scherp op toezien dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Ook de gezamenlijke afspraken die de Vereniging Hogescholen en VSNU hierover hebben gemaakt in hun gezamenlijke internationaliseringsagenda dragen hieraan bij. Ik roep instellingen daarbij expliciet op om een duidelijke internationaliseringsstrategie te ontwikkelen en daarin aandacht te besteden aan specifieke onderbouwing en keuzes voor het inzetten van verschillende vormen van internationalisering. Ik verwacht van instellingen die inzetten op internationalisering dat zij hun internationaliseringsstrategie inbedden in de instellingsbrede visie op onderwijs, onderzoek en kennisbenutting. Die visie moet op opleidingsniveau verder ontwikkeld worden, in dialoog met studenten en docenten. Ik vind het belangrijk dat instellingen die inzet verbinden met de inzet op andere belangrijke thema’s zoals kansengelijkheid. Daar hoort verder een personeelsbeleid bij met ruimte en middelen om de benodigde vaardigheden van docenten te ontwikkelen.

3

Zijn er al signalen dat de instroom van niet-EER-studenten2 druk zet op de financierbaarheid en kwaliteit van het Nederlands onderwijsstelsel?

Antwoord:

Op dit moment zie ik geen sterke signalen hiervan op stelselniveau. Het IBO toont aan dat de druk gelinkt is aan de grote groei in instroom van EER-studenten, meer dan niet-EER-studenten. De rijksbijdrage die instellingen ontvangen is niet gebaseerd op het aantal studenten van buiten de EER. Ook laat het IBO zien dat er momenteel niet op grote schaal een instellingscollegegeld tarief wordt gevraagd dat lager is dan de hoeveelheid studentafhankelijke bekostiging die een instelling ontvangt.

4

Kunt u vertellen of er verschil zal gaan zitten tussen de minimumtarieven van de verschillende niet-EER-landen?

Antwoord:

Het minimumtarief dat op grond van de wet bij amvb wordt vastgesteld is een generiek minimumtarief dat op de groep niet-EER-studenten als geheel van toepassing is. Er zit daarbij geen onderling verschil tussen minimumtarieven voor studenten uit verschillende niet-EER-landen. Een instelling mag in de hoogte van het instellingscollegegeld onderbouwd differentiëren per groep van studenten, maar niet zomaar op basis van nationaliteit. Voor het differentiëren op basis van nationaliteit geldt dat dat alleen is toegestaan als er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging en het mogen maken van een dergelijk onderscheid is vastgelegd in een wet of andere regeling. Een dergelijke rechtvaardiging is bijvoorbeeld het toegankelijk houden van het hoger onderwijs.

5

Kunt u verduidelijken hoe u bij instellingen die hier nog geen beleid op hebben, gaat stimuleren om ook voor docenten bewust taalbeleid Engels op minimaal C1-niveau in te voeren?

Antwoord:

In hun internationaliseringsagenda hebben de Vereniging Hogescholen en de VSNU aangeven dat geborgd wordt dat docenten en ondersteunend personeel de Engelse taal voldoende beheersen. Om dit te bewerkstelligen vragen universiteiten van docerend personeel minimaal C1-niveau. Ook voor hogescholen geldt C1-niveau, met aandacht voor de beroepspraktijk en vaktaal. De Vereniging Hogescholen heeft aangegeven dat het taalniveau van docenten onderdeel uitmaakt van de gedragscode. Uit de monitor die de VSNU heeft uitgevoerd naar de acties uit de internationaliseringsagenda (uitvraag mei 2019) bleek dat alle universiteiten deze afspraak uitvoeren. Bij enkele universiteiten gebeurt dit gefaseerd.

6

Bent u van plan om ook internationale studenten te betrekken in de medezeggenschap, en ook bij studentenverenigingen in het algemeen? Zo ja, hoe?

Antwoord:

Het is van belang dat álle studenten en docenten aan een hogeschool of universiteit goed vertegenwoordigd worden, dus ook de internationale studenten. Het is aan instellingen om studenten te activeren zich verkiesbaar te stellen voor medezeggenschapsorganen. Ik verwacht daarbij dat zij alle groepen studenten, inclusief internationale studenten, zo goed mogelijk betrekken en stimuleren zich aan te sluiten bij partijen die meedoen aan verkiezingen. Met als doel dat medezeggenschapsorganen zoveel mogelijk bestaan uit een afspiegeling van de studentengemeenschap in die opleiding, faculteit of instelling. Daarbij verwacht ik ook van (internationale) studenten zelf dat zij hun rol pakken in de medezeggenschap. Per 1 januari 2020 zal het bovendien voor niet-EER studenten niet meer nodig zijn dat zij een tewerkstellingsvergunning (TWV) hebben om in de medezeggenschapsraad zitting te nemen en bestuursfuncties uit te oefenen. Met de recent voorgestelde aanpassing van de Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is een vrijstelling van de TWV-plicht opgenomen zodat ook deze groep studenten geen belemmering heeft om zich in te zetten als vertegenwoordiger van (internationale) studenten.

Studentenverenigingen hebben een belangrijke rol in de academische gemeenschap en stimuleren contacten tussen studenten onderling. Daarom vind ik het van belang dat alle studenten welkom zijn bij studentenverenigingen, zo ook internationale studenten. Dat gebeurt ook al volop. Zo zijn er verenigingen als het Erasmus Student Network, die gericht zijn op de integratie van internationale studenten, maar ook veel andere verenigingen waar studenten met verschillende achtergronden in contact met elkaar komen door samen te studeren of te sporten.

7

Welke stappen gaat u zetten om de aandacht voor internationalisering binnen het middelbaar beroepsonderwijs te versterken, gezien het feit dat het IBO-rapport zich nauwelijks richt op het mbo, maar u in uw reactie aangeeft inclusie van het mbo met betrekking tot internationalisering wél belangrijk te vinden?

Antwoord:

Het mbo kent een drievoudige kwalificatieopdracht: voorbereiden op de arbeidsmarkt, voorbereiden op deelname aan de samenleving en doorstroom naar het vervolgonderwijs. Internationalisering in het mbo draagt bij aan het optimaal voorbereiden van mbo-studenten op een internationaal georiënteerde arbeidsmarkt, het functioneren in een interculturele samenleving en op doorstroom naar het hoger onderwijs, waar sprake is van meer internationalisering. Internationalisering kan ingezet worden voor de thema’s uit het bestuursakkoord mbo 2018–2022.3 Door internationalisering zo te benaderen wordt het een integraal onderdeel van het onderwijs en individuele opleidingen. Internationalisering is daarmee een middel voor het organiseren van kwalitatief goed onderwijs.

Een van de speerpunten in internationalisering voor het mbo is inclusie van alle studenten en alle typen en niveaus van opleidingen. Dat heb ik ook zo aangegeven in mijn brief Internationalisering in evenwicht.4 Daarin staat ook beschreven welke acties we ondernemen om de internationalisering in het mbo te versterken. Zo wordt bijvoorbeeld ingezet op het vergroten van het aantal studenten dat een stage of deel van de opleiding in het buitenland volgt, op het makkelijker maken van het afleggen van een examen in het buitenland, en wordt met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid de wettelijke mogelijkheid voor de omkeerregeling gecreëerd. In het kader van het afleggen van examens in het buitenland is recent de regelgeving aangepast zodat het resultaat hiervan beter op de resultatenlijst kan worden vermeld. Ook is recent door het NCP ECVET en het Kennispunt onderwijs en examinering mbo, in overleg met OCW, een handreiking gemaakt die scholen helpt om de examinering in het buitenland vorm te geven. Daarnaast wordt er bijvoorbeeld ingezet op internationaliseren in de eigen (school-)omgeving en het vergroten van de internationale competenties van docenten. Het programma Erasmus+ biedt, naast mobiliteit voor studenten, ook docenten de mogelijkheid om door middel van internationalisering verder te professionaliseren. Ten slotte wordt internationalisering ook verder versterkt door deelname van studenten aan internationale vakwedstrijden die worden georganiseerd door Worldskills.

8

Kunt u concreet toelichten op welke manier het door u genoemde SCP5-rapport «Denkend aan Nederland» heeft bijgedragen aan de onderschrijving van het belang van deze maatregelen?

Antwoord:

Uit het rapport «Denkend aan Nederland» blijkt dat we ons vooral met Nederland verbonden voelen via de Nederlandse taal. Taal is het belangrijkste element van collectieve identificatie, waarop mensen zich verbonden voelen. Dit onderschrijft voor mij het belang van aandacht voor de Nederlandse taal in het hoger onderwijs, en de noodzaak om maatregelen te nemen om – meer dan in het verleden – bewust taalbeleid te voeren en de Nederlandse taal in het hoger onderwijs te beschermen.

9

Wat wordt er precies verwacht van instellingen als het gaat om een inspanningsverplichting, hoe wordt dit getoetst en hoe vindt er al dan niet een afrekening plaats?

Antwoord:

Als gedoeld wordt op de inspanningsverplichting ten aanzien van de capaciteitsfixus, zal de nog op te richten commissie bezien in hoeverre de instelling uitvoering heeft gegeven aan haar wettelijke inspanningsverplichting om in samenwerking met andere instellingen en/of het werkveld een oplossing te vinden voor het (dreigende) capaciteitsprobleem. Het al dan niet voldoen aan de inspanningsverplichting vormt geen weigeringsgrond voor de aanvraag voor een capaciteitsfixus.

10

Welke juridische bezwaren ziet u om een «cap»-variant uit het IBO in te voeren voor niet-EER-studenten?

Antwoord:

Ten aanzien van selectie- en sturingsinstrumenten blijft de regering streven naar maximale toegankelijkheid en is zij niet op voorhand overtuigd van de noodzaak om de selectiemogelijkheden op dit moment te verruimen. Zoals het IBO aangeeft, worstelen maar enkele opleidingen met een onwenselijk hoge of onverwachte fluctuatie in instroom wat betreft niet-EER-studenten. Juridische bezwaren die in zijn algemeenheid in de weg kunnen staan aan een dergelijke maatregel zijn gelegen in het non-discriminatiebeginsel dat is neergelegd in internationale verdragen en in de Grondwet. Om in wet- en regelgeving een beperking te stellen aan de toelating van studenten omdat zij uit een bepaald land afkomstig zijn of een bepaalde nationaliteit bezitten, dient sprake te zijn van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid. Om instellingen in individuele situaties te beschermen tegen een onverwacht grote instroom gaat de regering wel juridisch onderzoeken of het mogelijk is dat instellingen een noodbeperking op de capaciteit van een opleiding kunnen instellen. Er wordt hierbij gekeken onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten deze noodbeperking op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.

11

Waarom gaat u nogmaals onderzoeken of een noodbeperking op capaciteit wenselijk is, als instellingen aangeven dit te willen en het IBO concludeert dat we aan de grenzen van ons onderwijssysteem zitten?

Antwoord:

De noodbeperking op capaciteit is een andere maatregel dan de «cap»-variant die instellingen wensen en het IBO beschrijft. Waar de «cap»-variant uit het IBO doelt op de algemene mogelijkheid dat een instelling een maximum op het aantal niet-EER-studenten instelt bij elke gewenste opleiding, zou de noodbeperking op capaciteit bedoeld zijn om vanuit de overheid, tijdelijk, in het geval van een onverwacht grote instroom, het beperken van de capaciteit mogelijke te maken in specifieke gevallen. Momenteel is nog onvoldoende duidelijk of dit wenselijk en juridisch mogelijk is. Er wordt in het onderzoek gekeken onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten deze noodbeperking op de capaciteit zou kunnen worden toegepast.

12

Kunnen we de uitwerking van de noodbeperking op de capaciteit vóór de behandeling van het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid verwachten?

Antwoord:

Ik ga deze maatregel onderzoeken. Dit onderzoek zal ik niet vóór de behandeling van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid gereed hebben.

13

Gaat u in de gesprekken die u gaat voeren over mobiliteitsstromen van EER-studenten ook het nieuwe voornemen van België bespreken, dat inhoudt dat het minder Nederlandse studenten wil toelaten? Wat is uw insteek bij dit gesprek?

Antwoord:

Ik wil graag samen met EU-partners die zich voor dezelfde problematiek gesteld zien verkennen of, en zo ja hoe, concrete oplossingen kunnen worden gevonden voor meer sturing op mobiliteitsstromen van EER-studenten. België is een belangrijke gesprekspartner die ik voornemens ben hierin te betrekken. Mijn standpuntbepaling ten aanzien van de ontwikkelingen in Vlaanderen zal ik pas naar aanleiding van deze gesprekken bepalen.

14

Kunt u aangeven uit welke elementen het nieuwe minimumtarief voor niet-EER-studenten zal worden opgebouwd en bepaald?

Antwoord:

Het minimumtarief van het instellingscollegegeld zal zodanig worden vastgesteld dat het gelijk is aan het bedrag ter hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, vermeerderd met het bedrag dat de instelling aan bekostiging ontvangt op basis van het studentafhankelijke bedrag. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat het «misgelopen» bekostigingsbedrag ten minste wordt gecompenseerd via het instellingscollegegeld van niet-EER-studenten.

15

Welke beurzen geeft Nuffic allemaal voor inkomende buitenlandse studenten? Hoeveel studenten kunnen aanspraak maken op deze beurzen voordat het potje is uitgeput en welk bedrag krijgen studenten dan (maandelijks/jaarlijks) toegekend? Zijn er naast Nuffic nog andere organisaties (waaronder ook de instellingen zelf) die beurzen verstrekken? Zo ja, welke?

Antwoord:

Nuffic beheert verschillende beurzenprogramma’s met betrekking tot inkomende mobiliteit. Namens OCW is dit het Holland Scholarship, het Sino-Dutch Programma. Onderin dit antwoord staat een toelichting voor deze beurzen. Namens het Ministerie van BZ beheert Nuffic ook een aantal beurzen. Dit zijn echter beurzen in het kader van ontwikkelingssamenwerking, voor kortere periodes en gericht op professionals. De beurzen zijn ten behoeve van capaciteitsopbouw van de deelnemende landen. Daarnaast beheert Nuffic Erasmus+ beurzen (zie hiervoor de beantwoording op vraag 36) en enkele private beurzen. Nuffic faciliteert ook een beperkt aantal beurzen van instellingen via het Orange Tulip Scholarship. Een overzicht van alle bij Nuffic bekende beurzen voor inkomende mobiliteit, inclusief beurzen die instellingen zelf aanbieden, is te vinden via de Study in Holland website.6

• Holland Scholarship:

o Aantal beurzen (inkomend): 615 (2018–2019), 786 (2019–2020), 576 (beschikbaar 2020–2021).

o Beursbedrag: € 5.000

o NB: Gefinancierd door OCW en instellingen gezamenlijk

o Deze beurs is bedoeld om internationaal talent van buiten de EER te stimuleren in Nederland te studeren. Tegelijkertijd stimuleert het studenten aan Nederlandse hogescholen en universiteiten een deel van hun studie in het buitenland te volgen. Het aantal inkomende beurzen is vanaf studiejaar 2020–2021 verlaagd en het aantal uitgaande verhoogd.

• Sino-Dutch Programma:

o Aantal beurzen (inkomend): 25 per jaar

o Beursbedrag: € 16.113 per jaar

o NB: Gefinancierd door OCW en de Chinese overheid gezamenlijk

o Dit programma is bedoeld voor uitmuntende studenten die tijdens en na hun studie minimaal één academisch jaar op bachelor-, master- of PhD-niveau willen studeren. Er zijn jaarlijks 25 beurzen voor Nederlandse studenten en 25 beurzen voor Chinese studenten beschikbaar. De Sino-Dutch Bilateral Exchange Scholarship is gebaseerd op een «Memorandum of Understanding» (MoU) tussen China en Nederland.

16

Kunt u schetsen hoe, na het afbouwen van de Neso-subsidie7 na 2021, de versterking van de kennisdiplomatie eruit zal zien?

Antwoord:

Ik kan momenteel nog niet schetsen hoe de versterking van de kennisdiplomatie er precies uit zal zien, anders dan dat ik voornemens ben om, zodra er middelen vrijvallen, deze in te zetten voor onderwijs- en wetenschapsattachés. De inzet van deze attachés ben ik momenteel nog aan het bespreken met diverse departementen en andere belanghebbenden.

17

Heeft u bij uw afwijzing van het verruimen van de selectiemogelijkheden ook in overweging genomen PERCENTAGES te gebruiken als middel om een balans te vinden tussen Nederlandse en internationale studenten?

Antwoord:

Ook in het geval van het hanteren van percentages, zal het verruimen van selectiemogelijkheden een negatief bijeffect hebben op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het gebruik maken van percentages ten opzichte van aantallen verandert dit gegeven niet.

18

Kunt u aangeven op welke manier u «effectiviteit» definieert, wanneer u zegt dat u een beter beeld wilt krijgen van de verschillende mogelijke vormen van internationalisering?

Antwoord:

Met effectiviteit doel ik op de effecten van verschillende vormen van internationalisering op de kwaliteit van het onderwijs. Het IBO laat zien dat verschillende vormen van internationalisering, zoals de «international classroom», «internationalisation at home» of een buitenlandervaring zowel positieve als negatieve effecten kunnen hebben op de onderwijskwaliteit, en dat dit sterk afhankelijk is van de implementatie hiervan. Door een beter beeld te krijgen van de manier waarop verschillende vormen bijdragen aan de onderwijskwaliteit, en wat daarvoor nodig is, wil ik instellingen faciliteren om met internationalisering een positievere bijdrage te leveren aan de kwaliteit van onderwijs.

19

Kunt u aangeven op welke manier u instellingen wilt oproepen een duidelijke internationaliseringsstrategie te ontwikkelen?

Antwoord:

Veel aspecten van evenwichtige internationalisering zijn bij uitstek een gezamenlijke verantwoordelijkheid van mij als stelselverantwoordelijke en van onderwijsinstellingen. In lijn met de gesloten sectorakkoorden hecht ik aan vertrouwen in de sector als uitgangspunt. Dat betekent dat instellingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen als internationalisering knelt in relatie tot onderwijskwaliteit en toegankelijkheid. Ik zal er scherp op toezien dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Ook de gezamenlijke afspraken die de Vereniging Hogescholen en VSNU hierover hebben gemaakt in hun gezamenlijke internationaliseringsagenda dragen hieraan bij.8 Ik roep instellingen daarbij expliciet op om een duidelijke internationaliseringsstrategie te ontwikkelen en daarin aandacht te besteden aan specifieke onderbouwing en keuzes voor het inzetten van verschillende vormen van internationalisering. Ik verwacht van instellingen die inzetten op internationalisering dat zij hun internationaliseringsstrategie inbedden in de instellingsbrede visie op onderwijs, onderzoek en kennisbenutting. Die visie moet op opleidingsniveau verder ontwikkeld worden, in dialoog met studenten en docenten. Ik vind het belangrijk dat instellingen die inzet verbinden met de inzet op andere belangrijke thema’s zoals kansengelijkheid. Daar hoort verder een personeelsbeleid bij met ruimte en middelen om de benodigde vaardigheden van docenten te ontwikkelen.

20

Waarom is in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo» alleen gekeken naar de kosten die het Rijk maakt voor buitenlandse studenten, en zijn de kosten voor gemeenten (denk aan studentenhuisvestiging, aanpassing (fiets-)infrastructuur, sport, cultuur et cetera) of instellingen zelf (collegezalen uitbreiden, meer docenten moeten aanstellen etc.) daarin niet meegenomen? Kan alsnog een berekening opgesteld worden waarin deze kosten wel opgenomen zijn?

Antwoord:

Het notitieverzoek aan het CPB beperkte zich tot een update van de CPB studie uit 2012 over internationalisering, waarin alleen naar de kosten en baten voor het Rijk wordt gekeken, en niet naar gemeenten of instellingen.

Een berekening van de kosten en baten voor gemeenten en instellingen kan op dit moment moeilijk worden gemaakt. Op het niveau van gemeenten zijn onvoldoende gegevens beschikbaar op basis waarvan uitspraken gedaan kunnen worden over de kosten en baten voor gemeenten van internationale studenten. Op instellingsniveau is, zoals de Commissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek (commissie van Rijn) en het IBO opmerken, een dergelijk inzicht in de kosten (nog) niet beschikbaar.

21

Hoe verhouden verhalen zoals uit het Algemeen Dagblad van 9-10-2018 «TU wordt voor studenten buiten EU stuk duurder», waaruit blijkt dat het gevraagde collegegeldtarief voor niet-EER-studenten niet kostendekkend is en buitenlandse studenten jarenlang uit rijkspotjes zijn bekostigd, zich tot de rekenmethode en conclusies uit het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», waarin gesteld wordt dat niet-EER-studenten het Rijk geen geld kosten?

Antwoord:

De rijksoverheid betaalt voor eerstestudiestudenten uit de EER een studentafhankelijke rijksbijdrage aan instellingen, voor studenten van buiten de EER niet. Daar heeft het CPB haar rekenmethode op gebaseerd. De hoogte van het collegegeld voor studenten van buiten de EER is een beslissing van de onderwijsinstelling. Als de onderwijsinstelling er voor kiest om het studentafhankelijke deel te compenseren in het tarief, dan is dat een keuze van de onderwijsinstelling. In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt een nieuw minimumtarief voor het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten voorgesteld. Dit zodat de situatie zoals beschreven in het AD niet meer kan voorkomen.

22

Zijn de buitenlandse studenten die na hun studie niet in Nederland gebleven zijn (70% van de wo'ers en 90% van de hbo'ers) meegenomen in de berekeningen van het totaalbeeld van kosten en lasten in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo»? Of zijn de kosten en lasten alleen voor verschillende groepen studenten vergeleken?

Antwoord:

Ja, voor het saldo van kosten en baten per student (tabel 5.5 in het CPB-onderzoek) is rekening gehouden met de blijfkans van de student. Dat is dan ook de belangrijkste reden dat het saldo voor studenten uit niet-EER-landen veel hoger ligt dan voor studenten uit EER-landen: studenten uit niet-EER-landen hebben een grotere blijfkans.

De genoemde percentages zijn overigens niet geheel kloppend. Na 5 jaar is 90% van hbo-ers uit EER-landen en 71% van de hbo-ers uit niet-EER-landen vertrokken uit Nederland. Voor wo-ers liggen deze percentages op 85% voor studenten uit de EER en 69% voor studenten uit niet-EER-landen.

23

Waarom zijn kosten zoals het tekort aan studentenkamers door buitenlandse studenten, dat een prijsopdrijvend effect heeft, niet meegenomen in de berekening van het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», terwijl dit wel degelijk zorgt voor extra kosten voor de samenleving?

Antwoord:

De CPB-studie richt zich op kosten en baten voor de rijksoverheid. De prijsstelling van studentenkamers valt daar niet onder. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20.

24

In hoeverre vindt u het terecht als de kosten en baten van internationalisering zó economisch bekeken worden als in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», dat we niet meer inzetten op het binnenhalen van buitenlandse afgestudeerden in plaats van buitenlandse studenten?

Antwoord:

Ik vind dat de effecten van internationalisering altijd in breder perspectief bekeken dienen te worden, dan alleen een zuiver economisch perspectief. Het economisch perspectief en CPB-onderzoek dragen bij aan de kennis over de kosten en baten van internationale mobiliteit. Ook de effecten op het onderwijs en de maatschappij neem ik vanzelfsprekend mee in mijn overwegingen.

25

Wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek naar de ramingen van internationale studenten verwachten?

Antwoord:

Het is niet eenvoudig om het toekomstig aantal internationale studenten nauwkeuriger te ramen dan we nu al doen. Ik ben momenteel onderzoek aan het doen naar verbeteringen van deze raming in overleg met onafhankelijke experts van CBS, de planbureaus en de sectororganisaties. Dit zal ook worden besproken met Nuffic en Kences. Ik verwacht u rond de zomer van 2020 over de eerste resultaten te kunnen informeren.

26

Kan er een uitsplitsing gemaakt worden van de 76% van de wo-masteropleidingen die Engelstalig is en de 24% die Nederlandstalig is, naar instelling en richting?

Antwoord:

Deze uitsplitsing is beschikbaar naar richting, maar niet per individuele instelling. Op de website van de VSNU staan interactieve tabellen waarbij zelf filters, zoals richting, gekozen kunnen worden.9

27

Hoeveel studenten zitten er totaal in de 76% van de wo-masteropleidingen die Engelstalig is en hoeveel in de 24% die Nederlandstalig is?

Antwoord:

Deze informatie is niet beschikbaar.

28

Kunnen niet-EER-studenten op geen enkele manier in aanmerking komen voor studiefinanciering of collegegeldkrediet?

Antwoord:

Wanneer de studerende niet de Nederlandse nationaliteit bezit kan hij toch in een aantal gevallen voor studiefinanciering in aanmerking komen. Het gaat om de volgende gevallen:

Gelijkstelling bij verdrag:

Het betreft niet-Nederlanders, die op grond van een internationale regeling met een Nederlander zijn gelijk gesteld (o.a. EU/EER-onderdanen en hun directe familieleden op grond van het gemeenschapsrecht en (kinderen van) Turkse arbeidsmigranten (Associatieverdrag EU-Turkije).

Gelijkstelling bij amvb:

Het gaat hier om niet-Nederlanders die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen. Dit is de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 aangewezen vreemdeling die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houdt op grond van een nader

aangegeven (artikel 3, onderdelen a t/m d) verblijfsvergunning, of die in afwachting is van de beslissing op aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning (onderdeel e), of de vreemdeling die al eerder een tegemoetkoming (ingevolge de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) heeft ontvangen (onderdeel f).

29

Wanneer doet de situatie zich voor dat studenten geen volledige studiefinanciering krijgen en ze bij DUO10 een bedrag kunnen lenen ter hoogte van het collegegeldkrediet (ho)?

Antwoord:

De totale studiefinanciering bestaat uit een leenmogelijkheid, aanvullende beurs, reisproduct en een collegegeldkrediet. Iedere gemeenschapsonderdaan (en zijn directe familieleden) komt in ieder geval in aanmerking voor collegegeldkrediet om de kosten voor de toegang tot het onderwijs mee te kunnen voldoen. Als er naar EU-recht sprake is van economische activiteit van de student of diens ouder(s) (bijvoorbeeld migrerend werknemerschap) of wanneer sprake is van een duurzaam verblijfsrecht dan heeft de student aanspraak op volledige studiefinanciering.

30

Hoe hoog is het bedrag van uitstaande schulden aan collegegeldkrediet dat verleend is aan buitenlandse studenten? Hoe verloopt het innen van deze schulden?

Antwoord:

Deze categorie debiteuren kan niet worden onderscheiden. Het innen van de studieschuld van deze categorie debiteuren gebeurt op dezelfde manier als bij de andere categorieën; op basis van hoofdstuk 6 van de Wet studiefinanciering 2000.

31

Wat is een «lager salariscriterium» en wie draait voor deze kosten op?

Antwoord:

Niet-EER-studenten kunnen na, onder meer, een afgeronde geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs in Nederland, in aanmerking komen voor een «zoekjaar hoger opgeleiden» om na hun studie werk te zoeken. Als deze niet-EER-afgestudeerden werk vinden als kennismigrant, kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als kennismigrant als aan het voor deze vergunning geldende salariscriterium wordt voldaan. De werkgever heeft dan geen tewerkstellingsvergunning nodig.

Voor deze categorie kennismigranten geldt een lager salariscriterium dan voor overige kennismigranten. Dit verlaagde salariscriterium bedraagt in 2019 € 2.364 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Voor overige kennismigranten gelden salariscriteria van € 4.500 (voor kennismigranten van 30 jaar of ouder) en € 3.299 (voor kennismigranten jonger dan 30 jaar). Het verlaagde salariscriterium leidt niet tot kosten.

32

In hoeverre heeft een lager salariscriterium een verdringingseffect op Nederlandse studenten?

Antwoord:

Zoals in het IBO is aangegeven, is er geen bewijs dat Nederlandse hoogopgeleiden worden verdrongen. In de afgelopen twintig jaar nam de vraag naar hoogopgeleide werknemers sterker toe dan het aanbod. In sommige sectoren zou de loongroei lager uit kunnen vallen door de grotere concurrentie, maar het CPB ziet geen verband tussen een toename van migratie in sectoren en de loongroei in die sectoren.

33

Welke acht sectoren doen mee aan de pilot «inkomende mobiliteit mbo 4»? Hoeveel studenten hebben hieraan in de afgelopen jaren meegedaan? Wanneer kan de Kamer een tussenevaluatie en eindevaluatie verwachten?

Antwoord:

De pilot is gericht op opleidingen die aansluiten bij de negen topsectoren (Agri & Food, Chemie, Creatieve Industrie, Energie, High Tech, Tuinbouw, Life Science & Health, Logistiek en Water). Een beperkt aantal deelnemende studenten (maximaal 25%) mag ook een opleiding volgen die aansluit bij een andere sector, zoals bijvoorbeeld Hospitality & Tourism. In totaal hebben 19 studenten een onderwijstraject gevolgd en is er één student die nog onderwijs volgt. De resultaten van een evaluatie kunt u eind 2020 verwachten (de pilot is onlangs verlengd tot 2022).

34

Hoe en door wie wordt getoetst of EU-studenten voldoen aan de voorwaarde dat ze voldoende geld hebben om te overleven en een ziektekostenverzekering hebben? Wat is «voldoende geld om te overleven»?

Antwoord:

EU-studenten hebben geen verblijfsvergunning nodig vanwege het vrij verkeer van burgers binnen de EU, waardoor er geen toetsing aan de voorkant plaatsvindt. Als een EU-student een beroep zou doen op een bijstandsuitkering, is dat een teken dat de student niet over voldoende middelen beschikt. Dit kan een reden zijn om de student niet langer in Nederland toe te laten.

35

Wat doen DIA en Stichting CINOP met betrekking tot internationalisering in het ho? Zijn er ook organisaties die zich bezighouden met internationalisering van het mbo? Hoeveel geld uit OCW gaat daarnaartoe?

Antwoord:

DIA heeft een Duitslanddesk om studentmobiliteit tussen Nederland en Duitsland te bevorderen. Een aantal organisaties draagt bij aan het versterken van internationalisering in het mbo. O.a. Nuffic met een plan voor het mbo op drie programmalijnen. Deze bestaan uit activiteiten, die met elkaar een structureel samenhangende ondersteuningsstructuur vormen: Grensoverschrijdende mobiliteit en internationale samenwerking, Internationaliseren in je eigen (school-)omgeving en Docenten. De uitvoering van het plan verloopt in afstemming met de MBO Raad en SBB, andere voorbeelden van organisaties die actief zijn in het versterken van internationalisering in het mbo. Het plan vormt een aanvulling op de mogelijkheden die Cinop biedt met o.a. haar taken in het National Agentschap Erasmus+. Dit is erop gericht inkomende en uitgaande mobiliteit van studenten en docenten mogelijk te maken en in EU-verband te komen tot inhoudelijke samenwerking in zogenaamde sector skills alliances. Verder ondersteunt Cinop in haar taak als Nationaal Coördinatiepunt (NCP) enkele EU-instrumenten die mobiliteit, transparantie en kwaliteit van het mbo binnen de EU vergroten. Zoals het NCP voor het Europees Kwalificatieraamwerk (EQF), samenwerking ten behoeve van de kwaliteit van het mbo-onderwijs in het netwerk (EQAVET) en het toepassen van gedeelde principes voor overdraagbaarheid en erkenningen van leerresultaten en ervaringen (ECVET). Het NCP ECVET heeft onlangs samen met het Kennispunt Examinering mbo – in overleg met OCW- een praktische handreiking examinering in het buitenland uitgebracht. Daarmee wordt voor examencommissies onbekendheid met examinering in het buitenland weggenomen. Dit stimuleert instellingen om meer jongeren een deel van de opleiding en stages in het buitenland te laten volgen. Verder zet de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) zich in voor meer mobiliteit onder studenten en uiteraard draagt de organisatie WorldSkills Netherlands daar ook aan bij, door het organiseren van internationale vakwedstrijden.

Momenteel gaan circa. € 800.000 naar Nuffic voor internationalisering in het mbo (waarvan € 300.000 tijdelijk tot en met 2020). Stichting CINOP ontvangt voor het uitvoeren van een aantal internationale taken die ten behoeve van het mbo komen ook ca. € 800.000 (ten behoeve van Refernet, EQAVET, NLQF, ECVET, EPALE en Euroguidance). De subsidie aan WorldSkills voor het organiseren van internationale vakwedstrijden bedraagt € 500.000.

36

Hoeveel legt Nederland relatief in voor Erasmus+? En hoeveel hebben wij de afgelopen jaren teruggekregen uit Erasmus+ doordat Nederlandse studenten hierop aanspraak maakten?

Antwoord:

Nederland draagt bij aan het budget van Erasmus+ via de jaarlijkse nationale afdrachten aan de EU-begroting.11 Daarnaast ontvangt het Nationaal Agentschap Erasmus+ Onderwijs & Training jaarlijks een bijdrage voor de uitvoeringskosten voor Erasmus+. Dit gaat via cofinanciering vanuit zowel de rijksoverheid als de Europese Commissie. In 2019 ontvangt het Nationaal Agentschap ca. € 3 mln van OCW en € 3.7 mln van de Europese Commissie voor de uitvoeringskosten.

In 2019 heeft het Nationaal Agentschap ca. € 75.5 mln ontvangen aan programmamiddelen voor grensoverschrijdende mobiliteitsprojecten en partnerschappen van Nederlandse instellingen/organisaties uit alle onderwijssectoren. Dit betreft de decentrale middelen die nationaal beheerd worden. Specifiek voor het Nederlandse hoger onderwijs is in 2019 ca. € 33 mln beschikbaar voor projecten binnen de EU en € 5.6 mln voor projecten buiten de EU. In onderstaande tabel vindt u een totaaloverzicht van de beschikbare middelen voor Nederland tussen 2016 en 2019, per onderwijssector, uitgedrukt in euro.

PO/VO 6.344.831 7.808.203 10.946.027 13.900.547
MBO 13.062.742 14.378.049 15.746.445 18.255.726
HO 20.483.337 23.734.487 27.854.693 33.169.535
HO buiten EU 4.402.374 4.638.650 4.884.764 5.620.936
VE 1.845.238 2.439.815 2.866.142 4.497.109
46.138.522 52.999.204 62.298.071 75.443.853

Naast de decentrale middelen kunnen Nederlandse organisaties/instellingen ook gebruik maken van de centrale middelen die beheerd worden door de Europese Commissie. In 2019 ontvangen Nederlandse coördinerende instellingen in totaal € 24 miljoen aan centrale middelen. Centrale acties worden meestal uitgevoerd door consortia waarbij één instelling de coördinator is, bijvoorbeeld een Nederlandse instelling, en de budgetten ontvangt en beheerd. Een groot deel van de budgetten is echter bestemd voor de buitenlandse partners die aan het consortia deelnemen. Andersom zijn er vele andere projecten met een buitenlandse coördinator, waarvan Nederlandse instellingen partner zijn. De Nederlandse instellingen profiteren dus mee van deze budgetten.

37

Wat is arbeidsparticipatie? Betekent dit dat niet-EER-studenten kleinere contracten hebben dan EER-studenten en Nederlandse studenten? Wat is een verklaring hiervoor? Kunnen niet-EER-studenten aanspraak maken op bijstand?

Antwoord:

Arbeidsparticipatie zoals gedefinieerd in de notitie van het CPB, is dat iemand op de peildatum een baan had of werkte als zelfstandig ondernemer. Lagere arbeidsparticipatie voor niet-EER-studenten betekent dat op de peildatum een lager aandeel van de niet-EER-studenten inkomen uit arbeid (als werknemer of zelfstandige) hadden dan Nederlandse studenten. Het CPB-onderzoek laat zien dat studenten uit niet-EER-landen gemiddeld meer uren werken.

Niet-EER-studenten hebben na hun studie recht op een zoekjaar, een periode van 12 maanden waarin zij nog niet aan de regels voor kennismigrant hoeven te voldoen. Zij kunnen in dat jaar geen beroep doen op de bijstand.

38

Hoever zou volgens u de groei van het aantal internationale studenten nog door kunnen zetten als het IBO concludeert «op termijn zal een verdere toename van EER-studenten leiden tot verdringing van andere rijksuitgaven, de noodzaak om belastingen te verhogen of tot een lagere bekostiging per student, wat druk zet op de kwaliteit van onderwijs en voorzieningen»?

Antwoord:

Ik kan geen exact (groei)cijfer aanwijzen wanneer er een omslagpunt ontstaat. Dit is een continue schaal, waarbij een verdere toename van de groei de druk geleidelijk verhoogt. Ik vind het dan ook vooral van belang dat de groei van het aantal internationale studenten beheersbaarder wordt. Daarbij vind ik de borging van de onderwijskwaliteit en toegankelijkheid het belangrijkste uitgangspunt.

39

Hoe ziet u de toegankelijkheid van de kunstopleidingen voor Nederlandse studenten, aangezien deze zowel met een fixus werken als veel buitenlandse studenten aantrekken?

Antwoord:

Het Nederlandse kunstonderwijs geniet op de wereldwijde onderwijsmarkt een hoog aanzien. Het heeft daarmee een grote aantrekkingskracht, nationaal maar ook internationaal. De belangstelling vanuit scholieren om een kunstopleiding in het hbo te volgen is daarom ook groot en het is vanzelfsprekend dat de kunstonderwijssector streeft naar excellentie.12 Maar de sector streeft ook naar maximale toegankelijkheid voor hoogwaardige, diverse en jonge talenten van eigen bodem.13 Daarom keert de sector, in samenwerking met Fonds Cultuurparticipatie (FCP) talentbeurzen uit voor Nederlandse talenten in uiteenlopende disciplines. Hiermee vergroot de sector de toegankelijkheid voor Nederlands talent. Daarnaast is de sector ook betrokken bij het onderwijsprogramma curriculum.nu en zet zij zich in voor de ontwikkeling van het creatieve en artistieke vermogen in het primair en voorgezet onderwijs.14 De sector wil zo een brede voedingsbodem creëren, zodat jong talent de ruimte heeft om te ontkiemen en om zich verder te ontwikkelen. Ook dit draagt bij aan de toegankelijkheid van de kunstopleidingen voor aankomende Nederlandse studenten.

40

Hoe ziet u de uitwerking voor zich van het verplichten van een minimumaantal Nederlandstalige vakken?

Antwoord:

Ik ben niet voornemens om een minimumaantal Nederlandstalige vakken te verplichten. In het nieuw voorgestelde artikel 1.3 van de WHW wordt een mogelijkheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de wijze waarop invulling dient te worden gegeven aan de verplichting voor onderwijsinstellingen om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands voor Nederlandstalige studenten te bevorderen. De regering wil niet vooruitlopen op de invulling van deze concretisering, aangezien zij het van belang acht dat daarbij aanvullend onderzoek en de sector worden betrokken. Welke concrete voorschriften mogelijk gesteld worden is dus nog onbekend.

Er is nu niet voor gekozen om het wettelijk mogelijk te maken dat bij amvb wordt ingegrepen in het curriculum door bijvoorbeeld te verplichten dat instellingen een bepaald aantal vakken binnen het curriculum in het Nederlands verzorgen. Dat zou schuren met artikel 7.2 van de WHW, dat het mogelijk maakt om onder de daarin gestelde voorwaarden ook volledig anderstalig onderwijs aan te bieden. Artikel 7.2 van de WHW biedt mogelijkheden voor meertalig dan wel volledig anderstalig onderwijs omdat dit in bepaalde situaties een meerwaarde kan hebben voor de student. De regering acht het daarom niet wenselijk om via artikel 1.3 de mogelijkheid te creëren om hierop in te grijpen.

41

Bent u voornemens in te grijpen in het curriculum van opleidingen om een minimumaantal Nederlandstalige vakken te verplichten?

Antwoord:

Nee, ik ben niet voornemens om dit te verplichten.

42

Wanneer kunnen we het inspectieonderzoek naar selectie en toegankelijkheid verwachten, waarin de effecten van de internationalisering voor het Nederlandse hogeronderwijsstelsel en mogelijke verdringingseffecten voor Nederlandse studenten worden onderzocht?

Antwoord:

Ik verwacht dit rapport begin december van de inspectie te ontvangen en naar uw Kamer te sturen.

43

Wie houdt er toezicht op het naleven van de Wet op studiefinanciering?

Antwoord:

Voor het toezicht op de naleving door studenten geeft de Wet studiefinanciering 2000 DUO zeer beperkte bevoegdheden (uitsluitend voor het toezicht op de uitwonende beurs in het mbo). Er is een wetsvoorstel in voorbereiding om over de volle breedte van de wet toezicht te mogen houden op de naleving van de wet door studenten.

44

Kan een EER-student in aanmerking komen voor studiefinanciering als deze een Nederlandse partner heeft die 56 of meer uur per maand werkt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Een EER-student komt in principe niet in aanmerking voor studiefinanciering als deze een Nederlandse partner heeft die 56 uur of meer per maand werkt.

De betreffende (niet-Nederlandse) EER-student (of diens ouder(s)) of partner met de nationaliteit van een EER-land15) dient zelf economisch actief te zijn om aanspraak te maken op volledige studiefinanciering. Om een migrerend werknemer in zijn vrij verkeer als werknemer niet te belemmeren, genieten zijn of haar partner en kinderen dezelfde sociale en fiscale voordelen (waaronder studiefinanciering) als een Nederlander. Wanneer de partner met een Nederlandse nationaliteit werkzaam is in Nederland is er geen sprake van gebruikmaking van het vrij verkeer van werknemers.

Of iemand als economisch actief kan worden gezien, hangt op grond van het Unierecht af van de vraag of hij of zij «daadwerkelijke en reële arbeid verricht die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat». DUO hanteert als vaste beleidsregel dat er geen sprake is van «geringe omvang» als iemand minimaal 56 uur per maand in Nederland werkt. 16 Met andere woorden: iemand wordt beschouwd als migrerend werknemer in Nederland als hij of zij een EER-nationaliteit heeft (behalve de Nederlandse) én minimaal 56 uur in Nederland werkt.

45

Waarom kunnen studenten bij duale opleidingen wel aanspraak maken op studiefinanciering en studenten van deeltijdopleidingen niet?

Antwoord:

In de periode waarin de student werkt en dit werk geen onderdeel is van de opleiding, kan geen studiefinanciering worden genoten. Bij deeltijdopleidingen heeft de student de mogelijkheid om naast de studie te werken en is er dus geen aanspraak op studiefinanciering. Duale opleidingen zijn opleidingen waarin het volgen van onderwijs gedurende een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening, verband houdende met dat onderwijs.

46

Wat is het verschil tussen een financieel motief van instellingen om buitenlandse studenten te werven en het motief om een eventueel verlies van Nederlandse studenten als gevolg van demografische krimp op te vangen met buitenlandse studenten? Zijn beide geen financiële motieven?

Antwoord:

Ik beschouw het compenseren van het verlies van Nederlandse studenten als gevolg van demografische krimp niet als een enkel financieel motief, aangezien er ook belangrijke organisatorische en onderwijskundige afwegingen meespelen bij dit motief. Zo zal een belangrijk motief voor een instelling zijn, dat zij een bepaald opleidingsaanbod in stand wil houden in de regio waar zij mee in verbinding staat.


  1. IBO: interdepartementaal beleidsonderzoek.↩︎

  2. EER: Europese Economische Ruimte.↩︎

  3. Kamerstuk 31 524, nr. 351.↩︎

  4. Kamerstuk 22 452, nr. 59.↩︎

  5. SCP: Sociaal en Cultureel Planbureau.↩︎

  6. https://www.studyinholland.nl/finances/scholarships/find-a-scholarship.↩︎

  7. Neso: Netherlands Education Support Offices.↩︎

  8. Vereniging Hogescholen, VSNU. «Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs», 14 mei 2018.↩︎

  9. https://www.vsnu.nl/taal-en-opleiding.html.↩︎

  10. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs.↩︎

  11. Zie ook Kamerstuk 21 501-03, nr. 131.↩︎

  12. Feiten en cijfers, Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs, mei 2015, factsheet website Vereniging Hogescholen.↩︎

  13. KUO Next, agenda 2016–2020, oktober 2016.↩︎

  14. KUO Next, agenda 2016–2020, oktober 2016.↩︎

  15. Niet zijnde de Nederlandse nationaliteit.↩︎

  16. Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap, Stcrt. 2013, nr. 6218.↩︎