[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

35250, bijgewerkt t/m nr. 10 (NvW d.d. 13 november 2019)

Tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2019D46096, datum: 2019-11-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2019Z14776:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 10 (NvW d.d. 13 november 2019)



	35 250 	Tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van
de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en
de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de
bestuursrechtelijke afhandeling van verzoeken om vergoeding van schade
in verband met bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en
gasopslag bij Norg wettelijk te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

- exploitant: exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen
van gas uit het Groningenveld of van de gasopslag te Norg;

- Instituut: het Instituut Mijnbouwschade Groningen;

- Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

- schade: schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg
van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het
winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag
Norg.

HOOFDSTUK 2 INSTELLING, TAKEN EN BEVOEGDHEDEN

Artikel 2

1. Er is een Instituut Mijnbouwschade Groningen. Het Instituut is
gevestigd op een door Onze Minister te bepalen locatie.

2. Het Instituut vervult zijn taken en bevoegdheden in
onafhankelijkheid.

3. Het Instituut:

a. heeft tot taak en is bevoegd schade af te handelen en daartoe:

a. aanvragen in behandeling te nemen, voor zover de aanvrager zijn
vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de
schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd aan de Staat heeft
overgedragen;

b. de aanspraak op een vergoeding van schade vast te stellen, en 

c. de omvang van de vergoeding van schade of de te treffen maatregelen
in natura vast te stellen, en 

b. heeft tot taak om schade te vergoeden en daartoe aan de aanvrager de
vastgestelde vergoeding uit te keren of de vastgestelde maatregelen in
natura uit te voeren.

4. Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van
schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:

a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is
voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;

b. door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een
vaststellingsovereenkomst is gesloten;

c. door de gedupeerde of diens vertegenwoordiger met de exploitant
onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de
schade;

d. een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de
vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door
de aanvrager wordt ingetrokken; of

e. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en
de omvang van de vergoeding van de schade.

5. Het Instituut voert deze taken en bevoegdheden uit met toepassing van
de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, uitgezonderd artikel 178,
aanhef en onderdeel c, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

6. Indien de aanvrager in de aanvraag aangeeft dat er sprake is van een
acuut onveilige situatie of het Instituut op basis van de aanvraag zelf
het vermoeden heeft dat er sprake is van een acuut onveilige situatie:

a. inspecteert het Instituut de situatie onmiddellijk, maar in ieder
geval binnen 48 uur na indiening van de aanvraag, en treft in overleg
met de aanvrager de in het belang van de veiligheid noodzakelijke
maatregelen, en

b. informeert het Instituut, ten behoeve van de toepassing van de
Woningwet in het belang van de veiligheid, de betreffende burgemeester
binnen 48 uur over het bestaan van de acuut onveilige situatie en de
getroffen of te treffen maatregelen.

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het Instituut andere
taken en bevoegdheden worden opgedragen, die samenhangen met de taken en
bevoegdheden, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3

1. Ten behoeve van de goede uitvoering van artikel 2, derde en vierde
lid, verwerkt het Instituut de nodige gegevens, waaronder
persoonsgegevens. Het Instituut is verwerkingsverantwoordelijke voor
deze verwerking.

2. Ten behoeve van de goede uitwerking van artikel 2, derde en vierde
lid, verwerkt de exploitant de nodige gegevens, waaronder
persoonsgegevens. De exploitant is verwerkingsverantwoordelijke voor
deze verwerking.

3. Gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de Algemene
verordening gegevensbescherming is het verbod om gegevens over
gezondheid te verwerken niet van toepassing indien de verwerking
geschiedt door het Instituut of de exploitant voor zover deze verwerking
noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering en uitwerking van
artikel 2, derde en vierde lid.

4. Het Instituut en de exploitant verstrekken elkaar desgevraagd de
informatie, waaronder begrepen de persoonsgegevens, bedoeld in het
eerste, tweede en derde lid, voor zover die noodzakelijk is in het
belang van de goede uitvoering van artikel 2, derde, vierde en zesde
lid, of van de taken en bevoegdheden die op grond van artikel 2, zevende
lid, aan het Instituut zijn opgedragen.

Artikel 4

1. Het Instituut bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden,
onder wie de voorzitter.

2. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen worden de leden van het Instituut benoemd, geschorst en
ontslagen bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister voor
Rechtsbescherming.

3. Schorsing en ontslag vinden plaats wegens:

a. ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie; of

b. andere zwaarwegende redenen gelegen in de persoon van de betrokkene.

4. De leden van het Instituut worden op eigen verzoek ontslagen door
Onze Minister voor Rechtsbescherming.

5. De leden van het Instituut zijn onpartijdig en hun benoeming vindt
plaats op grond van de deskundigheid die nodig is voor de uitoefening
van de taken en bevoegdheden van het Instituut.

6. Benoeming vindt plaats voor een periode van ten hoogste vier jaar. De
leden van het Instituut kunnen na afloop van deze periode aansluitend
tweemaal opnieuw worden benoemd voor eenzelfde periode.

7. Een lid van een het Instituut meldt aan Onze Minister voor
Rechtsbescherming alle omstandigheden die van invloed zijn of zouden
kunnen zijn op hun onpartijdigheid of aanleiding kunnen geven tot een
belangenconflict in het kader van de schadeafhandeling.

8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de procedure omtrent benoeming, schorsing en
ontslag en de rechtspositie van de leden van het Instituut.

Artikel 5

1. Aan het Instituut staat ter ondersteuning van zijn taken en
bevoegdheden een bureau ten dienste.

2. Onze Minister stelt ten behoeve van de ondersteuning van de
uitvoering van taken en bevoegdheden van het Instituut voldoende en
gekwalificeerd personeel aan het bureau van het Instituut ter
beschikking.

Artikel 6

1. Het Instituut kan voor de uitvoering of voorbereiding van bepaalde
werkzaamheden commissies instellen, waarvan ook anderen dan leden van
het Instituut deel uit kunnen maken.

2. Indien het Instituut aan een commissie mandaat verleent tot het nemen
van besluiten op grond van artikel 2, derde lid, zijn artikel 3, derde
en zesde lid, en artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
van overeenkomstige toepassing op de leden van de commissie.

Artikel 7

De leden van het Instituut, het personeel van het Instituut en de door
het Instituut ingeschakelde deskundigen verlangen of ontvangen van
derden geen instructies die op een individuele zaak betrekking hebben.

HOOFDSTUK 3 AANSTURING EN TOEZICHT

Artikel 8

1. Het Instituut stelt een bestuursreglement vast.

2. Het bestuursreglement bevat regels over:

a. de wijze van inrichting van het Instituut;

b. de wijze van besluitvorming;

c. het financiële beheer;

d. de administratieve organisatie;

e. vervanging van leden; en

f. vertegenwoordigingsbevoegdheid.

3. Het Instituut maakt het reglement na de goedkeuring, bedoeld in
artikel 11 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, bekend in de
Staatscourant.

Artikel 9

1. De artikelen 21 en 22 van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen
zijn niet van toepassing.

2. Aan het jaarverslag, bedoeld in artikel 18 van de Kaderwet
zelfstandig bestuursorganen, worden in het belang van de transparantie
omtrent de taakuitoefening en het gevoerde beleid bij algemene maatregel
van bestuur nadere eisen gesteld.

HOOFDSTUK 4 PROCEDURE BIJ HET INSTITUUT

Artikel 10

1. Het Instituut stelt, met inachtneming van de bepalingen van dit
hoofdstuk, een procedure en een werkwijze vast voor de behandeling van
aanvragen.

2. Het Instituut publiceert zijn procedure en werkwijze op zijn website.

Artikel 11

1. Een aanvraag om vergoeding van schade wordt ingediend bij het
Instituut via een door het Instituut vastgesteld formulier.

2. De aanvraag bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de aanvrager;

b. de datum;

c. indien van toepassing, de aard en het adres van het gebouw waarop de
aanvraag betrekking heeft;

d. indien mogelijk, de datum of een inschatting van de datum waarop de
schade is ontstaan;

e. een aanduiding van de vermoedelijke oorzaak van de schade;

f. een beschrijving naar eigen inzicht van de aard en de omvang van de
schade;

g. de inschatting van de aanvrager of er sprake zou kunnen zijn van een
acuut onveilige situatie;

h. een verklaring van de aanvrager van overdracht aan de Staat van de
vordering tot vergoeding van schade van de aanvrager op de exploitant
ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd.

Artikel 12

1. Het Instituut kan ten behoeve van een besluit één of meerdere
deskundigen aanwijzen om schade op te nemen en te rapporteren over de
aard van de schade in het licht van de door het Instituut te maken
beoordeling.

2. De deskundige brengt binnen een door het Instituut gestelde termijn
die ten hoogste zes maanden na de aanwijzing van de deskundige bedraagt
een advies uit over zijn bevindingen.

3. Indien de deskundige binnen de gestelde termijn geen advies kan
uitbrengen, deelt de deskundige dit, onder opgaaf van redenen, aan het
Instituut mee voor het einde van de termijn en kan het Instituut de
termijn met ten hoogste zes maanden verlengen. Het Instituut stelt de
aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.

Artikel 13

Het Instituut neemt een besluit over vergoeding van schade uiterlijk
binnen:

a. 8 weken na ontvangst van de aanvraag, indien op deze aanvraag wordt
beslist zonder dat onderzoek is verricht door een door het Instituut
aangewezen deskundige, of

b. 12 weken na ontvangst van het deskundigenadvies.

HOOFDSTUK 6 FINANCIERING

Artikel 14

1. Onze Minister stelt voldoende financiële middelen ter beschikking
aan het Instituut ter uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

2. Onze Minister neemt in zijn begroting het Instituut als afzonderlijke
begrotingspost op en voorziet deze post van een toelichting.

Artikel 15

1. Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant van een
mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de
gasopslag bij Norg: 

a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering
van de taken en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, derde en zesde lid,
met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van
de leden van het Instituut en de huisvestingskosten van het Instituut;

b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering
van de taken en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, zevende lid, indien
deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als
bedoeld in deze wet; en

c. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt
als gevolg van de afhandeling van schade door het Instituut.

2. De heffing wordt opgelegd aan de exploitant die ten tijde van het
bekend worden van de schade, waarop de kosten van vergoedingen die de
basis vormen voor de heffing betrekking hebben, exploitant is. Indien
deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, wordt de
heffing opgelegd aan degene die de laatste exploitant was.

3. De hoogte van de heffing wordt bij ministeriële regeling
vastgesteld.

HOOFDSTUK 7 RECHTSBESCHERMING

Artikel 16

1. De rechtbank kan in een beroep tegen een besluit op grond van deze
wet op verzoek van een partij of ambtshalve de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State een rechtsvraag stellen ter
beantwoording bij wijze van een prejudiciële uitspraak, indien een
antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen en
rechtstreeks van belang is:

a. voor een veelheid aan aanvragen die gegrond zijn op dezelfde of
soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende
oorzaken voortkomen; of

b. voor beoordeling van talrijke andere uit soortgelijke feiten
voortvloeiende beroepen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

2. Alvorens de vraag te stellen, stelt de rechtbank partijen in de
gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om een vraag te
stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

3. De tussenuitspraak waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt voorts
het onderwerp van beroep, de door de rechtbank vastgestelde feiten en de
door partijen ingenomen standpunten. Tevens bevat de tussenuitspraak een
uiteenzetting dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan
het eerste lid, onderdeel a of b. Tegen de tussenuitspraak kan slechts
hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen
de uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de rechtbank of de
uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht van de voorzieningenrechter van de rechtbank.

4. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de tussenuitspraak aan
de Afdeling bestuursrechtspraak. De griffier zendt afschriften van de
andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan
de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak.

5. De rechtbank houdt de beslissing in de beroepsprocedure aan totdat
een afschrift van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is
ontvangen.

6. Indien in een andere lopende beroepsprocedure het antwoord op de
vraag rechtstreeks van belang is om op het beroep te beslissen, kan de
rechtbank op verzoek van een partij in die procedure dan wel ambtshalve
de beslissing aanhouden totdat de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak
heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste zin, stelt
de rechtbank de bij de procedure betrokken partijen in de gelegenheid
zich daarover uit te laten. De rechtbank houdt de beslissing niet aan
indien alle partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de
procedure te verlangen of indien een zwaarwegend belang van de indiener
van het beroepschrift zich verzet tegen het aanhouden van de procedure.
In afwijking van artikel 8:104, derde lid, onder b van de Algemene wet
bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift terstond hoger
beroep instellen tegen een beslissing om aan te houden.

Artikel 17

1. Tenzij de Afdeling bestuursrechtspraak, indien van toepassing gehoord
de conclusie, bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet
bestuursrecht, aanstonds beslist overeenkomstig het negende lid, stelt
zij partijen in de gelegenheid om binnen een door haar te bepalen
termijn schriftelijk opmerkingen te maken.

2. De Afdeling bestuursrechtspraak kan bepalen dat ook anderen dan
partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden
gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan
geschiedt op een door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State te bepalen wijze.

3. Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Afdeling
bestuursrechtspraak ingediend. De griffier zendt onverwijld een
afschrift aan partijen.

4. Indien het belang van  de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de
Afdeling bestuursrechtspraak, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe
strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge of schriftelijke
toelichting door partijen. De Afdeling bestuursrechtspraak kan, indien
zij een mondelinge toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het
tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter
zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden
gehoord.

5. Een schriftelijke toelichting wordt door de partij ondertekend en ter
griffie van de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend.	

6. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke
opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, kan
de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, onder overeenkomstige
toepassing van artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, één
van haar leden verzoeken een conclusie te nemen, hetzij onmiddellijk,
hetzij op een daartoe te bepalen dag. De griffier zendt onverwijld een
afschrift van de conclusie aan partijen. Partijen kunnen binnen twee
weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk
commentaar daarop doen toekomen aan de Afdeling bestuursrechtspraak.

7. De Afdeling bestuursrechtspraak bepaalt de dag waarop zij zal
beslissen:

a. na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke
opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting,
indien door de voorzitter van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in het
zesde lid, of

b. nadat het daartoe op grond van het zesde lid verzochte lid van
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State conclusie heeft
genomen.

8. De Afdeling bestuursrechtspraak kan de vraag herformuleren. Tenzij de
herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt zij partijen in de
gelegenheid om binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke
opmerkingen te maken.

9. De Afdeling bestuursrechtspraak ziet af van beantwoording indien zij
oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van
prejudiciële uitspraak leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om
beantwoording te rechtvaardigen. De Afdeling bestuursrechtspraak kan
zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot
dit oordeel.

10. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer
nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel 16, eerste lid, op het
beroep te beslissen, kan de Afdeling bestuursrechtspraak, indien haar
dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden met het oog op
aanhangige beroepen in soortgelijke zaken.

11. De Afdeling bestuursrechtspraak begroot in haar uitspraak, onder
overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, de kosten, belanghebbenden en
het bestuursorgaan ingevolge dit artikel hebben gemaakt.

12. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de uitspraak aan de
rechtbank en aan partijen. De griffier zendt daarbij eveneens een
afschrift van de  genomen conclusie, indien van toepassing, en van de
schriftelijke opmerkingen en toelichtingen, bedoeld in het eerste,
tweede en vierde lid.

Artikel 18

1. Behoudens indien het antwoord op de vraag niet meer nodig is om op
het beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat zij partijen de
gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak uit te laten, met inachtneming van deze
uitspraak.

2. De rechtbank kan onder de proceskosten waarin een bestuursorgaan of,
indien van toepassing, een belanghebbende veroordeeld wordt, ook opnemen
het door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begrote
bedrag, bedoeld in artikel 17, elfde lid.

3. Geen griffierecht wordt geheven van belanghebbenden, het
bestuursorgaan en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure
als bedoeld in artikel 16.

Artikel 19

1. De artikelen 8:10 tot en met 8:12, 8:14 tot en met 8:20, 8:23 tot en
met 8:28, 8:29 tot en met 8:32a, 8:35 tot en met 8:40, 8:45a, 8:47,
8:60, 8:60a, tweede lid, 8:61, 8:62, 8:65; 8:77, eerste lid, onderdelen
a tot en met e, en derde lid, 8:78 en 8:79 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de behandeling van
een verzoek om een prejudiciële uitspraak door de Afdeling
bestuursrechtspraak.

2. De Afdeling bestuursrechtspraak doet op de op grond van artikel 17,
zevende lid, bepaalde dag schriftelijk uitspraak op een verzoek om een
prejudiciële beslissing.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Onverminderd artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen zendt Onze Minister binnen drie jaar na de
inwerkingtreding van deze wet, en nadien iedere vijf jaar, aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet in de praktijk en de noodzaak van het voortduren van de
maatregelen waarin deze wet voorziet.

Artikel 21

1. Besluiten van de deelcommissie mijnbouwschade op grond van artikel 3,
tweede lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, en de
deelcommissie bezwaar, op grond van artikel 3, derde lid, van het
Besluit Mijnbouwschade Groningen, worden na inwerkingtreding van deze
wet aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade als
bedoeld in artikel 2, derde lid.

2. Aanvragen tot vergoeding van schade die in de periode van 19 maart
2018 tot de datum van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijn
bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, worden voor de
toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van
schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

3. Schademeldingen die in de periode van 31 maart 2017, 12:00 uur, tot
19 maart 2018 zijn voorgelegd aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij
N.V. of het Centrum Veilig Wonen en in behandeling zijn, worden voor de
toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van
schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

4. Het Instituut neemt de zaken bedoeld in het eerste tot en met derde
lid over in de staat waarin deze zich bevinden.

Artikel 22

Aanvragen om vergoeding van schade worden door het Instituut niet in
behandeling genomen indien de aanvrager ten aanzien van de schade op het
moment van inwerkingtreding van deze wet partij is bij:

a. de overeenkomst Groningen-NAM inzake regeling vergoeding kosten
bodemdaling aardgaswinning 1983, of

b. de overeenkomst Rijk-NAM inzake regeling vergoeding kosten
bodemdaling aardgaswinning 1983.

Artikel 22a

	1. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is
benoemd als lid van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is
van rechtswege benoemd als lid van het Instituut en de duur van zijn
benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

	2. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is
benoemd als voorzitter van Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade
Groningen, is van rechtswege is benoemd als voorzitter van het Instituut
en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

	3. Voor het bepalen van het tijdvak van de benoeming, bedoeld in
artikel 4, zesde lid, geldt het tijdvak, vervuld als lid of voorzitter
van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, voorafgaand aan de
inwerkingtreding van deze wet als een tijdvak, vervuld als lid of
voorzitter van het Instituut.

Artikel 23

Aan artikel 8 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een
lid toegevoegd, luidende:

10. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid, en artikel
15, eerste lid, van de Tijdelijke wet Groningen kan beroep worden
ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland.

Artikel 24

In artikel 6:177a, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
wordt na ‘uit het Groningenveld’ ingevoegd ‘of gasopslag bij
Norg’.

Artikel 25

Artikel 30b van de Wet op de Raad van State wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. De Afdeling bestuursrechtspraak neemt kennis van door de rechtbank
gestelde prejudiciële vragen.

Artikel 26

In artikel 52f van de Mijnbouwwet vervalt het tweede lid en de
aanduiding ‘1’ voor het eerste lid.

Artikel 27

In artikel II, onderdeel aA, van de wet van 17 oktober 2018 houdende
wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het
minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371)
wordt “als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht” vervangen door “als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, ten eerste, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht”.

Artikel 28

De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan artikel 68, derde lid, onderdeel a, wordt toegevoegd “met
uitzondering van een heffing als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van
de Wet Instituut mijnbouwschade Groningen”.

b. In artikelen 146, eerste lid, en 147, tweede lid, wordt ‘1965’
vervangen door ‘1962’.

c. Na artikel 167c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 167d

Betalingen gedaan op grond van de tussen de Staat en de houder van de
winningsvergunning Groningen op 28 september 2018 gesloten overeenkomst,
die gelijk zijn aan de heffingen die de houder van de winningsvergunning
Groningen verschuldigd is op grond van paragrafen 5.1.1.2 tot en met
5.1.1.4 van deze wet worden gezien als betalingen gedaan op grond van
deze paragrafen. Afdeling 5.1.1. van deze wet is van overeenkomstige
toepassing op deze betalingen.

Artikel 29

1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan,
verschillend kan worden vastgesteld.

2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel 28, aanhef en
onderdelen b en c, in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt
terug tot en met 1 januari 2018.

Artikel 30

Deze wet wordt aangehaald als: Tijdelijke wet Groningen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

De Minister voor Rechtsbescherming,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1