[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over opzet onderzoek toereikendheid macrobudget in het licht van de veronderstelde kwaliteit, doelmatigheid besteding en kosten(-toerekening) (Kamerstuk 31288-787)

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2019D47128, datum: 2019-11-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2019Z20060:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


31 288             		Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 			Inbreng verslag van een schriftelijk overleg

Vastgesteld d.d. 


Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben
enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over
de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18
oktober 2019 over de opzet van het onderzoek naar de toereikendheid van
het macrobudget in het licht van de veronderstelde kwaliteit,
doelmatigheid besteding en kosten(-toerekening) (Kamerstuk 31 288, nr.
787).

 

Bij brief van ... heeft de minister deze beantwoord. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt. 

 

Voorzitter van de commissie

Tellegen

Griffier van de commissie

De Kler

			Inhoud

I	Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

Inbreng van de leden van de D66-fractie

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

II	Reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

I 	Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de opzet van het
onderzoek naar de toereikendheid van het macrobudget in het licht van de
veronderstelde kwaliteit, doelmatigheid besteding en
kosten(-toerekening). Hierover hebben zij nog enkele vragen.

Planning

De leden van deze fractie lezen dat de minister schrijft dat de
definitieve rapportage over de drie sectoren in december 2020 wordt
opgeleverd. De leden vragen de minister of deze datum kan worden
vervroegd, dan wel er een tussenrapportage kan worden opgeleverd. Op
deze wijze kunnen, met het oog op de geplande Tweede Kamerverkiezingen
in maart 2021, politieke partijen met het advies rekening houden in hun
programma’s.

Begripsbepaling

De leden van bovengenoemde fractie vragen de minister om een nadere
toelichting op en duiding van het begrip doelmatigheid. Ook zijn de
leden benieuwd hoe de goede praktijken van doelmatige bestedingen worden
geselecteerd. Kan de minister nader verklaren wat zij heeft gedaan sinds
het genoemde onderzoek van de Onderwijsraad, dat adviseerde om het
doelmatigheidsbesef te vergroten door instellingen te informeren over
effectieve en efficiënte bestedingen? Hoe heeft dat de afgelopen jaren
plaatsgevonden, zo willen deze leden weten. 

Vraagstelling

De leden van deze fractie vragen op welke wijze de motie-Tielen wordt
meegenomen en uitgevoerd in dit onderzoek. De leden lezen in de
toelichting dat in de eerste onderzoeksvraag de historische ontwikkeling
van het macrobudget als onderzoeksthema wordt benoemd. In het rapport
van de commissie-Van Rijn wordt in dit licht ook de historisch gegroeide
vaste voet genoemd. De commissie constateerde dat er onbedoeld grote
verschillen tussen universiteiten zijn ontstaan. Omdat dit geen
specifiek aandachtspunt was, is hier verder geen advies over gegeven. Is
de minister bereid het onderzoeksbureau de opdracht te geven om in de
rapportage ook expliciet oog te hebben voor de historische vaste voeten
in relatie tot een doelmatige besteding van het macrobudget? Verder
lezen de leden dat in het rapport van de commissie-Van Rijn de negatieve
prikkel van het niet-bekostigen van externe switchers werd benoemd. Door
interne switchers maken instellingen echter ook extra kosten. En juist
in regio’s waar een beperkt aanbod van onderwijs is, zullen
instellingen in vergelijking vanzelfsprekend meer interne switchers
kennen. Is de minister bereid om het onderzoeksbureau te vragen om in
relatie tot een doelmatige besteding te onderzoeken of interne en
externe switchers in de bekostiging gelijk behandeld moeten worden, zo
vragen deze leden.

De leden van deze fractie vragen tot slot in hoeverre vanuit de
internationale vergelijking ook kan worden gekeken naar verschillende
vormen van bekostiging, bijvoorbeeld meer vraaggestuurde vormen van
financiering. Kan dit meegenomen worden in de verkenning? Zo nee, waarom
niet? 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben nauwlettend kennisgenomen van de
opzet van het onderzoek naar de toereikendheid van het macrobudget en
willen de regering nog enkele vragen voorleggen.

Vaste voet van instellingen

De leden constateren dat er tussen instellingen grote verschillen zijn
in de verhouding van de vaste en de variabele bekostiging op
instellingsniveau. De Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en
Onderzoek (ABHOO) schrijft dat er geen rationele grondslag voor de vaste
voeten is en dat de omvang van de vaste voet grotendeels historisch is
gegroeid. Daardoor kan de uitgangspositie en de mogelijkheden per
instelling - onder hetzelfde macrobudget – verschillend zijn. Zo kan
een verandering in het variabele deel van de bekostiging een groter
effect hebben op de inzet van het vaste deel, of kan een instelling met
een relatief kleine vaste voet minder matchen bij onderzoeksaanvragen of
de maatschappelijke impact. Deze leden vragen of de minister kan
toelichten of het kostenonderzoek rekening houdt met de verschillende
verhouding van vaste en variabele bekostiging voor instellingen. Tevens
vragen deze leden of in het kostenonderzoek ook wordt gekeken naar de
gewenste verhouding tussen vaste en variabele bekostiging voor een
instelling.

Begripsbepaling

De leden van bovengenoemde fractie lezen dat de minister de standaarden
van het NVAO-accreditatiekader als uitgangspunt neemt om de
basiskwaliteit van het hoger onderwijs te definiëren. De leden vragen
of de standaarden voldoen om de basiskwaliteit te meten. Zo zijn er
activiteiten die erg waardevol zijn voor aankomende studenten, maar niet
tot het reguliere onderwijs horen. Een voorbeeld hiervan is het
aanbieden van voorbereidingscursussen aan studenten die zich hebben
aangemeld voor een studie, maar daar nog niet ingeschreven staan. Deze
leden vragen de minister hierop te reflecteren.

De leden van deze fractie constateren dat het aantal opleidingen dat een
negatieve of een positieve accreditatie onder voorwaarden behaalt, de
laatste jaren zeer beperkt is. Zij vragen de minister of zij het met
deze leden eens is dat de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs
gemiddeld boven de basiskwaliteit is. Tevens vragen deze leden waarom
zij de basiskwaliteit als uitgangspunt neemt en niet de huidige hoge
kwaliteit van het onderwijs.

De leden lezen dat er een verkenning plaatsvindt naar verschillende
verwachtingen van kwaliteit boven de deugdelijkheidseisen. De leden
vragen de minister toe te lichten op welke wijze en onder welke
doelgroepen deze verkenning plaats zal vinden.

Afbakening NWO- en KNAW-instituten

De leden van voornoemde fractie constateren dat de NWO- en
KNAW-instituten buiten beschouwing worden gelaten. Tegelijkertijd lezen
deze leden dat de gemaakte kosten en de kwaliteit van het
wetenschappelijk onderzoek van universiteiten worden vergeleken met de
kosten en kwaliteit van NWO- en KNAW-instituten. Deze leden vragen de
minister te verduidelijken of de kwaliteit en doelmatigheid van de NWO-
en KNAW-instituten ook worden onderzocht.

Aanpak

De leden van de D66-fractie constateren dat er twee klankbordgroepen
zijn en een begeleidingscommissie. Deze leden vragen de minister te
verhelderen wat de rollen en bevoegdheden van de klankbordgroepen en
begeleidingscommissie zijn.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met enige verontrusting
kennisgenomen van de onderzoeksinterpretatie van de minister. De
voornoemde leden willen graag middels deze inbreng benadrukken dat de
motie-Westerveld c.s. inzake de toereikendheid van het macrobudget onder
meer voortkomt uit het CHEPS-rapport, waarin wordt geconcludeerd dat
‘een groot aantal knelpunten in de bekostiging’ te maken hebben met
‘de omvang van de beschikbare middelen’. De voornoemde leden wijzen
de bewindspersoon erop dat in de huidige opzet van het onderzoek de
laagst mogelijke maatstaf voor onderwijskwaliteit wordt gehanteerd, dat
wil zeggen de accreditatiestandaard. De leden van deze fractie
benadrukken dat daarbij wordt voorbijgegaan aan de opgebouwde reputatie
van het beroeps- en hoger onderwijs, hetgeen voor een aanzienlijk deel
het resultaat is van investeringen uit het verleden. De voornoemde
leden, tevens de samenstellers van de desbetreffende motie, duiden de
accreditatiestandaard van de NVAO niet als de bredere definitie van het
begrip ‘kwaliteit’. Wat deze leden betreft moet het onderzoek een
helder antwoord geven op de vraag wat een toereikend macrobudget is
passend bij de kenniseconomie van Nederland, die bekend staat om haar
toegankelijke onderwijs van wereldniveau. Vervolgens wordt daarmee
inzichtelijk of het huidige macrobudget toereikend is om aan deze
‘veronderstelde kwaliteit’ te voldoen, aldus de leden. Bovendien, zo
willen de voornoemde leden onderstrepen, zou bij een toereikend
macrobudget de veronderstelde kwaliteit gerealiseerd moeten kunnen
worden onder een acceptabele werkdruk. De leden zijn benieuwd hoe het
onderzoek rekening gaat houden met dergelijke verborgen kosten van het
onderwijs, zoals onbetaald overwerk.

De leden van de voornoemde fractie zijn benieuwd welke definitie
van student-docentratio zal worden gehanteerd. Worden
student-assistenten ook onder stafleden geschaard, zo vragen de
voornoemde leden zich af. De leden achten het wenselijk dat duidelijk
wordt aangegeven welke werknemers onder de noemer ‘stafleden’ vallen
en dat de resultaten kunnen worden uitgesplitst naar de verschillende
groepen. 

De leden van deze fractie merken op dat de tweede en derde geldstroom
belangrijke financieringsbronnen zijn voor het wetenschappelijk
onderzoek. Is de minister bereid de historische ontwikkeling van deze
geldstromen in kaart te brengen en deze ook in het onderzoek mee te
nemen? Daarop aansluitend hebben de voornoemde leden vragen over de
samenstelling van de vastevoetfinanciering in het hoger onderwijs. De
leden van de voornoemde fractie constateren dat er forse verschillen
bestaan in de vaste voet tussen onderwijsinstellingen – en naar
aanleiding van de nieuwe bekostigingssystematiek zullen de verschillen
alleen maar verder groeien. Deze verschillen hebben een historische
achtergrond, maar de voornoemde leden vragen in hoeverre differentiatie
nog wenselijk is. Is de minister bereid de adequaatheid van de hoogte
van de vaste voet mee te nemen in het desbetreffende onderzoek, zo
vragen zij.

Tot slot zijn de voornoemde leden blij dat de minister de
onafhankelijkheid en uitvoerigheid van het onderzoek in haar brief
onderstreept. Tevens zijn zij blij om te lezen dat het onderzoeksbureau
in spe een hoge mate van transparantie moet gaan hanteren. Is de
minister zodoende bereid te garanderen dat er geen sprake zal zijn van
eindredactie door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over het desbetreffende rapport, in lijn met de beroepscode voor
wetenschappers?

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de
opzet van het onderhavige onderzoek. Zij bestrijden dat enkel met
accreditatie kan worden vastgesteld dat de onderwijskwaliteit in het
hoger onderwijs in de basis op orde is. Huns inziens wordt dan de laagst
mogelijke maatstaf voor onderwijskwaliteit gekozen voor toetsing van de
toereikendheid, omdat hiermee niet kan worden verzekerd dat de hoge
kwaliteit van het Nederlandse onderwijs gewaarborgd blijft. Welke
overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de minister niet tevens de
vrijheid van onderwijs en onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek
hanteert als belangrijke toetsstenen bij de toereikendheid van het
macrobudget, zo vragen de leden.  

Deelt de minister de mening van de leden van deze fractie dat zij voor
een hoge kwaliteit niet kan volstaan met een verwijzing naar een ‘een
jarenlang opgebouwde reputatie’, maar dat het kostenonderzoek zou
moeten toetsen of het huidige macrobudget toereikend is om deze
opgebouwde reputatie in stand te houden, nu en in de toekomst? Hoe
beziet de minister de onderzoeksopdracht in het licht van de nationale
ambities dat Nederland moet gaan behoren tot de mondiale top vijf van
meest concurrerende kenniseconomieën, en van de sterk toegenomen
internationale concurrentie? Zal het onderzoek bij de onderhavige
onderzoeksopdracht wel een antwoord opleveren op de vraag wat Nederland
moet inzetten om als kennisland aan de top te blijven? Deelt de minister
het uitgangspunt van deze leden dat er sprake moet zijn van een
internationaal concurrerend kwaliteitsniveau, een goede
toegankelijkheid, in combinatie met een acceptabele werkdruk en
doelmatige inzet van middelen? Waarom (niet)? 

Is de minister bereid om het kostenonderzoek gestalte te geven op zo’n
wijze dat men objectief kan beoordelen of geluiden uit het veld al dan
niet gegrond zijn? Wat de leden van de voornoemde fractie betreft, geldt
dit zowel voor de signalen omtrent (on)doelmatige besteding als voor de
signalen omtrent (on)toereikendheid van het macrobudget.

 

Zal het onderzoek ook een antwoord geven op vragen naar de adequaatheid
van een aantal specifieke (historisch gegroeide) onderdelen van de
bekostigingssystematiek die al langere tijd ter discussie staan, zoals
de forse (relatieve) verschillen in de hoogte van de vaste voet van de
universiteiten? Komt er ook een expliciete opdracht om met een voorstel
te komen voor de wijze waarop zorgen over de verschillen in de hoogte
van de vaste voet, de bekostigingstarieven laag-hoog-top en de
(niet-)bekostiging van schakelstudenten kunnen worden verwerkt in een
nieuwe bekostigingssystematiek, in lijn met de maatschappelijke opdracht
van de universiteit, op basis van daadwerkelijk benodigde budgetten, zo
vragen de leden.

In welke mate zullen bij het onderzoek ook nadelige effecten van een
toenemende afhankelijkheid van derde geldstromen voor de
onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek in beeld worden
gebracht, zo vragen de leden van de voornoemde fractie tot slot.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief en de
onderzoeksopzet. 

Deze leden constateren dat veel begrippen die in dit onderzoek centraal
staan niet eenduidig zijn en in hoge mate relatief.  Het centraal
stellen van het criterium ‘maatschappelijk gewenste kwaliteit’ bergt
volgens deze leden het risico in zich dat de aandacht verschuift naar
subjectieve verwachtingen ten koste van meer geobjectiveerde
overwegingen ten aanzien van de bekostiging en organisatie van het
onderwijsproces. Deze leden vragen of het onderzoek volgens de minister
onder meer gegevens moet opleveren over redelijke normen inzake de
student-docentratio voor verschillende opleidingsdomeinen.  Zij vragen
eveneens in hoeverre buitenlandse systemen in het onderzoek worden
betrokken.

II	Reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

 Kamerstuk 31 288, nr. 750

 NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie 

 NWO: Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

  KNAW: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

 Kamerstuk 31 288, nr. 694 

 CHEPS: Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijsbeleid

 PAGE   \* MERGEFORMAT 2