[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Vertragende factoren in het (straf)procesrecht

Rechtsstaat en Rechtsorde

Brief regering

Nummer: 2020D03141, datum: 2020-01-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-29279-573).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 29279 -573 Rechtsstaat en Rechtsorde.

Onderdeel van zaak 2020Z01485:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 573 BRIEF VAN DE MINISTERS VOOR RECHTSBESCHERMING EN VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 januari 2020

Inleiding

Het strafprocesrecht kent verschillende voorzieningen die de rechten van de verdachte waarborgen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de mogelijkheid van het indienen van een aanhoudingsverzoek, indien de verdediging onvoldoende tijd heeft gehad om zich op de berechting voor te bereiden. Soms gaat het om meer praktische aangelegenheden, zoals de mogelijkheid voor de raadsman om verhinderdata op te geven, zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij het plannen van zittingen. Dergelijke procedurele aspecten zijn van groot belang voor een rechtvaardige strafrechtspleging en dienen te worden gewaarborgd.

Tegelijkertijd heeft de samenleving alle belang bij een efficiënte en voortvarende strafrechtspleging. De afgelopen periode is verkend of er sprake zou kunnen zijn van procedurele voorzieningen in het strafprocesrecht die mogelijk in de praktijk gebruikt worden voor andere redenen dan waarvoor zij in het leven zijn geroepen, en, zo ja, of er voorstellen kunnen worden gedaan om dat te ondervangen. Aanleiding voor het uitvoeren van deze verkenning was de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer heeft gedaan in het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit d.d. 21 februari 2018, dat, indien er misbruik wordt gemaakt van strafprocesrecht, daarover voorstellen kunnen worden verwacht.1

In het kader van de verkenning is onder meer overleg gevoerd met het College van procureurs-generaal (hierna: het College), de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) en de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). Met deze brief informeren wij u graag over de uitkomsten. Daarbij wordt ook betrokken hetgeen in de beantwoording van vragen van het lid Van Oosten d.d. 26 maart 2018 is gesteld, namelijk dat het onderwerp wraking in gesprekken met genoemde organisaties tegen het licht zou worden gehouden.2 Dat geldt eveneens voor het gestelde in de beantwoording van vragen van het lid Markuszower d.d. 23 oktober 2018.3 Hierin is aangegeven dat de brief van het College en de Raad d.d. 11 juli 2018 over de door hen gewenste flexibiliteit in de afdoening van wrakingsverzoeken, zal worden betrokken bij de verdere gedachtevorming over dit onderwerp.

Mogelijke kwetsbaarheden

Een eerste categorie van kwetsbaarheden zit in het mogelijke oneigenlijk aanwenden van op zich legitieme procedurele mogelijkheden. Het oneigenlijke aspect is dan gelegen in het feit dat de procedurele mogelijkheden, zoals de eerdergenoemde aanhoudingsverzoeken, maar bijvoorbeeld ook het indienen van wrakingsverzoeken, soms enkel worden aangewend om tijd te winnen of om een proces te ontregelen.

Een tweede categorie van mogelijke kwetsbaarheden in het strafprocesrecht ziet op de meer organisatorische inrichting van een strafproces. In antwoorden op de vragen van de vaste commissie van Justitie en Veiligheid over het rapport zittingscapaciteit strafzaken is de Kamer geïnformeerd over de handelingen die worden verricht om de verhinderdata van advocaten goed te registreren.4 Bij die reactie is de Kamer ook gemeld dat in de uitwerking van de aanbevelingen uit het rapport afstemming zittingscapaciteit OM/ZM, wordt bezien of met de advocatuur afspraken kunnen worden gemaakt over bijvoorbeeld het opgeven van een minimum aantal beschikbare dagen. De verdere uitwerking bestaat uit onder andere een inventarisatie van de huidige praktijk van procesafspraken die het OM met de verdediging maakt. Raad en College geven op dit moment hieraan actief vorm en hebben ons verzocht om hangende deze uitwerking geen aanvullende actie op dit punt te ondernemen. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft bij brief d.d. 3 juli 2019 aan de Kamer gesteld dat hij de uitwerking met belangstelling afwacht.5 Aan de hand daarvan zal een gezamenlijke standpuntbepaling plaatsvinden, waarbij ook de advocatuur wordt betrokken. Deze tweede categorie kwetsbaarheden blijft daarom in deze brief verder buiten beschouwing.

In algemene zin geldt dat er in de procespraktijk in de afgelopen jaren verschillende verbeteringsmogelijkheden zijn geïdentificeerd. Dit is gebeurd in het kader van de gedachtevorming over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Het College, de Raad en de NOvA, maar ook anderen, hebben daaraan actief bijgedragen. Het nieuwe wetboek bevat veel vernieuwingen die in onderlinge samenhang zorgen voor een efficiëntere afdoening van strafzaken door de rechter en kortere doorlooptijden. Zo wordt onder meer ingezet op een beweging naar voren: met een samenstel van maatregelen wordt bevorderd dat de zittingsrechter in strafzaken meer regie kan voeren. Zaken komen daardoor beter voorbereid op zitting. Daarmee zal naar onze verwachting een groot deel van mogelijke kwetsbaarheden in ons huidige strafprocesrecht worden ondervangen.

Wrakingsprocedure

Op basis van de uitgevoerde verkenning zien wij – in antwoord op de eerste categorie van mogelijke kwetsbaarheden – aanleiding om vooruitlopend op de invoering van het nieuwe wetboek al enkele maatregelen te nemen ten aanzien van de wrakingsprocedure. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de door College en de Raad gewenste flexibiliteit. Beoogd is deze wetswijziging als volgt vorm te geven.

In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering werd al voorgesteld te voorzien in een versnelde afhandeling van kennelijk niet-ontvankelijke wrakingsverzoeken. Uitbreiding van dit voorstel naar kennelijk ongegronde verzoeken wordt voorbereid. Daarnaast wordt het van belang geacht te voorzien in een wettelijke waarborg dat de rechter na een ter zitting ingediend wrakingsverzoek nog beslissingen kan nemen die geen uitstel dulden. Op dit moment wordt dit slechts in wrakingsprotocollen geadresseerd. Tot slot wordt met de aanpassing beoogd de beoordeling van de ontvankelijkheid van een wrakingsverzoek door een enkelvoudige kamer te bevorderen. Uiteraard zal de uniformiteit tussen de wrakingsregelingen in het civiele recht, bestuursrecht en strafrecht waar mogelijk worden bewaakt. De wijzigingen zullen worden betrokken bij het programma ter versterking van de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Het streven is de wijzigingen voor het zomerreces in consultatie te geven. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het pakket aan wetsvoorstellen ten behoeve van de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit, laatstelijk bij brief van 11 november 2019.6

Met de voorgestelde aanpassingen wordt, in aanvulling op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad,7 bereikt dat het wrakingsmiddel onverkort ter beschikking blijft, en daarmee het recht om de objectiviteit van de rechter te laten beoordelen door een onpartijdige wrakingskamer, terwijl tegelijkertijd onnodige vertraging van het strafproces zoveel mogelijk wordt voorkomen.

De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker

De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus


  1. Kamerstuk 29 911, nr. 181, p. 40.↩︎

  2. Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2023.↩︎

  3. Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 785.↩︎

  4. Kamerstuk 29 279, nr. 528.↩︎

  5. Kamerstuk 29 279, nr. 530.↩︎

  6. Kamerstuk 29 911, nr. 259.↩︎

  7. Uitspraak van de Hoge Raad op 25 september 2018 in twee zaken (ECLI nrs. 1413 en 1770).↩︎