Verslag van een schriftelijk overleg over de integrale aanpak van lachgas (Kamerstuk 24077-452)
Drugbeleid
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2020D10852, datum: 2020-03-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-24077-460).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: H.W. Krijger, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 24077 -460 Drugbeleid.
Onderdeel van zaak 2020Z05221:
- Indiener: P. Blokhuis, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2020-03-26 10:15: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-05-12 15:30: Procedurevergadering (via videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2020-05-28 11:00: Procedurevergadering (via videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2020-09-09 14:00: Leefstijlpreventie (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2021-01-27 10:00: Extra procedurevergadering commissie VWS (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2021-02-01 13:30: Preventie (medische-, leefstijl- en infectiepreventie)/verslavingszorg/drugsbeleid (Notaoverleg), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2021-02-10 13:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
24 077 Drugbeleid
Nr. 460 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 20 maart 2020
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 9 december 2019 inzake de integrale aanpak van lachgas (Kamerstuk 24 077, nr. 452).
De vragen en opmerkingen zijn op 21 januari 2020 aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 17 maart 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Lodders
De adjunct-griffier van de commissie,
Krijger
De VVD-fractie
1.1
De leden van de VVD-fractie vragen naar het verschil tussen de gezondheid van gebruikers en de individuele gezondheid.
Volgens de vaste methode van de Commissie Risicobeoordeling worden de risico’s van een stof in kaart gebracht aan de hand van vier indicatoren: de individuele gezondheid, de volksgezondheid, de openbare orde en veiligheid, en criminele betrokkenheid. Met de term «gezondheid van gebruikers» die in de lachgasbrief van december 2019 gebruikt wordt, wordt zowel de individuele gezondheid als de volksgezondheid bedoeld.
1.2
De leden van de VVD-fractie vragen ook waar gebruik van de term «substantieel» op is gebaseerd.
Het gebruik van de term substantieel is in lijn met de beoordeling van de Commissie Risicobeoordeling die zelf concludeert dat lachgas een middel is met substantiële gezondheidsrisico’s.1
1.3
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast hoe wij tot de conclusie komen dat de grens zoals deze destijds door het RIVM is opgesteld niet meer kan worden toegepast.
Op verzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft het RIVM in 2016 een risicobeoordeling over lachgas uitgevoerd.2 De Commissie Risicobeoordeling geeft nu aan dat het niet eenvoudig is een grens aan te geven waaronder het gebruik van lachgas als recreatief roesmiddel veilig is. Ook bij beperkt gebruik kunnen al gezondheidsrisico’s intreden. De wetenschap over lachgas als roesmiddel is sinds 2016 verder ontwikkeld. Tegelijkertijd, zo merkt ook de Commissie Risicobeoordeling op, is ook de gebruikerspopulatie en frequentie van gebruik sinds die tijd veranderd en worden er meer incidenten gemeld.3
Het is evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden. Tegelijkertijd blijkt nu dat ook beperkt gebruik al tot aanzienlijke schade kan leiden en stelt de Commissie Risicobeoordeling dat een veilige grens niet eenvoudig aan te geven is. Het is onze verantwoordelijkheid om de gezondheid van mensen te beschermen en schade aan de samenleving te beperken. Met het oog op alles wat we nu van lachgas weten, staan wij niet in voor een veilige grens, juist omdat deze ook volgens de Commissie Risicobeoordeling niet zomaar opgesteld kan worden.
1.4
De leden van de VVD-fractie vragen waarom wij regelgeving op basis van de Opiumwet voorstaan terwijl deze maatregel niet als aanbeveling is opgenomen door de Commissie Risicobeoordeling.
Op basis van het risicoprofiel van lachgas doet de Commissie Risicobeoordeling vier aanbevelingen. In het rapport plaatst de Commissie deze aanbevelingen ook in perspectief van andere risicobeoordelingen van andere middelen.4 Deze primaire aanbevelingen vertaalt de Commissie vervolgens in beleidsadviezen waarin suggesties worden gegeven om invulling te geven aan de aanbevelingen zelf. Ten aanzien van de Opiumwet schrijft de Commissie Risicobeoordeling: «op basis van de hoge score ten opzichte van andere middelen, lijkt het plaatsen van lachgas op één van de lijsten van de Opiumwet gerechtvaardigd. Maar er zijn veel legale toepassingen van lachgas waarvoor uitzonderingen nodig zouden zijn.»5 Plaatsing onder de Opiumwet lijkt volgens de Commissie Risicobeoordeling een gerechtvaardigde en complexe maatregel.
De lachgasproblematiek heeft zich ontwikkeld tot een drugsprobleem. De beoordeling dat het risicoprofiel van lachgas plaatsing onder de Opiumwet rechtvaardigt vinden wij een belangrijk signaal dat wij serieus nemen. Dit neemt niet weg dat de situatie rondom lachgas bijzonder is. Niet eerder werd een risicoprofiel van een stof gemaakt die ook zo breed op een eigenlijke en normale manier wordt gebruikt zoals het etiket het voorschrijft. Omdat de Opiumwet een grondslag biedt om uitzonderingen in een algemene maatregel van bestuur uit te werken hebben wij ervoor gekozen een algemene uitzondering te formuleren. Op die manier wordt recht gedaan aan de ernst van de problematiek rondom het gebruik van lachgas als roesmiddel en tegelijkertijd een uitzondering gemaakt voor de oorspronkelijke eigenlijke toepassingen van lachgas. Dit is een proces dat overigens niet uniek is voor de Opiumwet. Ook wanneer er regelgeving op basis van de Warenwet en aanverwante Europese regelgeving zou worden opgesteld, hadden wij een dergelijk inhoudelijke afbakening moeten maken. Onder 1.8 lichten wij verder toe waarom wij een aanpak op basis van de Opiumwet voorstaan.
1.5
De leden van de VVD-fractie vragen thans ook of onze inzet op een algemene uitzondering een resultaatsverplichting is en of de gesprekken met betrokken partijen zinvol zijn als wij onze beleidskeuze al hebben gemaakt.
In onze brief van 9 december hebben wij de contouren van onze beleidskeuze geschetst. Daarin hebben wij ook aangekondigd in gesprek te zullen gaan met de betrokken partijen, waaronder het Openbaar Ministerie (OM), politie, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), maar ook vertegenwoordigers van bijvoorbeeld groot- en detailhandel om nader invulling te geven aan de uitzondering zoals wij die voorstaan. De inhoudelijke afbakening en formulering van de uitzondering staat niet vast maar is juist onderwerp van gesprek met al deze partijen. Ons doel daarbij is om de oorspronkelijke eigenlijke toepassingen van lachgas op een proportionele manier van de Opiumwet uit te zonderen.
1.6
De leden van de VVD-fractie vragen waarom wij niet nader onderzoek hebben verricht naar de mogelijkheden om lachgas weer terug onder de Geneesmiddelenwet te plaatsen en vragen ons de mogelijkheden daarvoor onder elkaar te zetten.
Lachgas voor medisch gebruik valt onder de Geneesmiddelenwet. Dit blijft ongewijzigd. Wij zien daarnaast twee redenen waarom het niet mogelijk is lachgas als productcategorie onder de Geneesmiddelenwet te laten vallen en het oneigenlijk gebruik hiervan aan te pakken. Ten eerste kunnen onder de Geneesmiddelenwet geen generieke productcategorieën worden aangewezen. Er is altijd een beoordeling per geval nodig door het College ter beoordeling van Geneesmiddelen, of de EMA, die vergunningen verlenen voor individuele geneesmiddelen. Ten tweede valt lachgas dat voor niet-medische toepassing wordt gebruik (dat kan een technische toepassing zijn, maar ook recreatief gebruik of als voedingsadditief) buiten de juridische definitie van een geneesmiddel – die voortvloeit uit de Europese Geneesmiddelenrichtlijn – en dus buiten de werking van de Geneesmiddelenwet. Voor de beoordeling of een stof een geneesmiddel is, is niet slechts het aanwezig zijn van een actieve stof doorslaggevend maar ook wat die stof met het lichaam doet, en het product zoals dat op de markt wordt gebracht. Zogenaamd food grade-lachgas, technisch lachgas, en ook met lachgas gevulde ballonnen die recreatief worden gebruikt, worden niet met een therapeutisch oogmerk op de markt gebracht, en hebben ook geen therapeutisch waarde. Het Europees Hof stelt dat «bij consumptie (...) door de mens zijn de effecten beperkt tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid».6 Gezien de jurisprudentie van het Europees Hof, en in navolging daarvan de Hoge Raad, vallen dergelijke producten daarom buiten de definitie van geneesmiddel. Een eventueel verbod op commerciële verhandeling zou dus niet in het kader van de Geneesmiddelenwet zelf kunnen worden geregeld. Voor de uitspraak van het Hof van Justitie werd er nog vanuit gegaan dat niet-medisch lachgas, dat vrij verkrijgbaar is, aan de criteria voldeed om als geneesmiddel te kwalificeren. Nadat het Hof van Justitie het begrip «geneesmiddel» heeft geduid, werd duidelijk dat niet-medisch lachgas niet voldoet aan de definitie van geneesmiddel in de zin van de geneesmiddelenwet.
1.7
De leden van de VVD-fractie vragen tevens naar de mogelijkheden van een nieuwe risicobeoordeling door de NVWA en wat de gevolgen van deze beoordeling kunnen zijn mocht uit deze risicobeoordeling blijken dat het gebruik van lachgas risico’s kent.
Het RIVM heeft in 2016 een risicobeoordeling in opdracht van de NVWA uitgevoerd over lachgas. Door een toename van het aantal incidenten heb ik in april 2019 besloten het CAM om een risicobeoordeling te vragen. Dit is de gebruikelijke route wanneer nieuwe drugs op de markt verschijnen. Wij zien geen reden om af te wijken van deze standaardprocedure. In dat kader zien wij ook geen reden om de NVWA te verzoeken een nieuwe risicobeoordeling te laten uitvoeren. Temeer omdat zowel de NVWA als het RIVM, welke de risicobeoordeling in 2016 voor de NVWA heeft verricht, beide in de Commissie Risicobeoordeling zijn vertegenwoordigd.
Indien er een nieuwe risicobeoordeling zou worden uitgevoerd waaruit risico’s van gebruik blijken zou de Warenwet volgens ons ontoereikend zijn. Op grond van de Warenwet is het mogelijk om het verhandelen van lachgas te beperken, maar niet het bezit bij de consument. Hierdoor kan de lachgasproblematiek minder effectief aangepakt worden dan door plaatsing van lachgas op lijst II van de Opiumwet. Een andere reden waarom wij regulering via de Warenwet niet gepast vinden, is dat hierdoor het idee van lachgas als consumentenwaar versterkt kan worden en daarmee kan leiden tot een schijn van legitimering van de recreatieve lachgasmarkt. De recreatieve lachgasmarkt gaat uit van lachgas als legaal product. Echter deze toepassing blijft oneigenlijk, aangezien recreatief gebruik als roesmiddel niet conform het etiket is. Daar komt bij dat van de Opiumwet een sterkere signaalfunctie uitgaat over de gezondheidsrisico’s van recreatief gebruik van lachgas. Die normstelling vinden wij belangrijk omdat volgens de Commissie Risicobeoordeling het onschuldige imago van lachgas moet worden tegengegaan.7
1.8
De leden van de VVD-fractie vragen ons tot slot ook inzicht te geven in de voor- en nadelen van de verschillende maatregelen die de Commissie Risicobeoordeling als mogelijkheid voorstelt.
• Paragraaf 9.1 Plaatsing op lijst I of II van de Opiumwet: Door plaatsing van lachgas op lijst II van de Opiumwet wordt het onder andere verboden om lachgas te bezitten, te verhandelen, te produceren en in- en uit te voeren. De verwachting is dat dit ruime bereik bijdraagt aan het terugdringen van het brede aanbod van lachgas als recreatief roesmiddel. Ook biedt de Opiumwet een eenduidiger handhavingskader voor politie en OM dan andere voorgestelde maatregelen die de Commissie Risicobeoordeling als mogelijkheid voorstelt. Omdat wij in een algemene maatregel van bestuur een algemene uitzondering zullen opnemen vinden wij plaatsing op lijst II van de Opiumwet een proportionele maatregel. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de verkopers van lachgas voor eigenlijk gebruik zo min mogelijk worden belast door de maatregel. Een nadeel van plaatsing op lijst II van de Opiumwet, is dat er een helder onderscheid gemaakt moet worden tussen de eigenlijke en oneigenlijke toepassing van lachgas.
• Paragraaf 9.2 Indeling in een categorie van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën: Wij zien geen mogelijkheden om lachgas in te delen in een categorie van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Deze wet regelt dat bepaalde chemicaliën, die ook gebruikt kunnen worden voor de productie van drugs, onder een vergunningenstelsel vallen, waardoor het in bezit hebben van de stof zonder vergunning strafbaar is. Het toepassingsbereik van de verordeningen8, waaraan de Wet voorkoming misbruik chemicaliën uitvoering geeft, is beperkt tot stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt. In het geval van lachgas is sprake van direct gebruik, en geen sprake van een stof die gebruikt wordt voor de vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. Daarmee valt lachgas buiten de reikwijdte van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en biedt deze wet dus geen grond om de brede beschikbaarheid van lachgas terug te dringen.
• Paragraaf 9.3 De Warenwet: De warenwet ziet op regelgeving gericht op het waarborgen en optimaliseren van eigenlijk gebruik van producten door de consument. De wet is er niet op gericht misbruik van producten te reguleren. Ook is de verwachting dat regelgeving op basis van de Warenwet een onvolledig bereik zou hebben. Er zijn industriële toepassingen van lachgas waarbij het niet gaat om een consumententoepassing en waarbij de Warenwet dus niet van toepassing is. Voorts is het op grond van de Warenwet mogelijk om het verhandelen van lachgas te beperken, maar de Warenwet kan geen eisen stellen aan het bezit van lachgas bij de consument. Hierdoor is het lastiger de brede beschikbaarheid van lachgas als recreatieve drug tegen te gaan. Daarnaast wordt de Warenwet over het algemeen binnen het bestuursrecht gehandhaafd door de NVWA in plaats van strafrechtelijke handhaving door politie en OM. Een andere reden waarom wij regulering via de Warenwet niet gepast vinden, is dat hierdoor het idee van recreatief gebruik van lachgas als consumententoepassing versterkt kan worden en daarmee kan leiden tot een schijn van legitimering van de recreatieve lachgasmarkt.
• Paragraaf 9.4 REACH: Lachgas moet nu al voldoen aan de eisen zoals gesteld in de REACH en CLP-verordeningen.9 Om verschillende redenen is een aanpak op basis van REACH overigens niet doeltreffend. Ten eerste geldt een registratieplicht voor fabrikanten en importeurs van meer dan 1.000 kg lachgas per jaar. Deze partijen moeten de stof registreren bij het Europees Chemicaliënagentschap ECHA en bij registratie aangeven dat het middel veilig kan worden gebruikt bij, tijdens de registratie, aangegeven toepassingen. Deze plicht geldt niet voor distributeurs en «downstream users». Het is niet aannemelijk dat veel kleine aanbieders en tussenhandelaren van lachgas een hoeveelheid van meer dan 1.000 kg lachgas per jaar van buiten de EU importeren. Mocht dit wel zo zijn dan zijn zij volgens de wet importeurs en moeten zij zich aan de REACH-regelgeving houden en dus zelfstandig registreren. De tussenhandelaren en kleine aanbieders die hun producten binnen de EU inkopen zijn ongeacht de hoeveelheid vrijgesteld van de registratieplicht.
Ten tweede geldt dat partijen het moeten melden aan de fabrikant of importeur wanneer zij stoffen gebruiken op een wijze die niet geregistreerd is. Deze meldplicht is echter een tandeloze maatregel om het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik terug te dringen. De nieuwe toepassing zou voor de fabrikant of importeur aanleiding moeten zijn de risicoafweging van de stof aan te passen en een nieuwe toepassing bij het ECHA te registreren, of niet meer aan genoemde partij te leveren. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat afnemers recreatief gebruik als roesmiddel als toepassing zullen melden. Daar komt bij dat het in het kader van REACH niet aannemelijk is dat lachgas als roesmiddel geregistreerd kan worden. REACH ziet op het optimaliseren van veiligheidsnormen ten aanzien van beoogd gebruik en niet op het reguleren van de psychoactieve werking van chemische stoffen. Als roesmiddel is lachgas een geneesmiddel of een drug welke aan de daarop van toepassing zijnde regelgeving moet voldoen. Het is mogelijk op basis van REACH een restrictie op te nemen, maar ook deze restricties zien doorgaans op veiligheidsnormen ten aanzien van het beoogd gebruik en niet op het voorkomen of terugdringen van misbruik. Los daarvan is een nationale aanpak slagvaardiger dan een Europese route. Laatstgenoemde is tijdsintensief, regelgeving op basis van REACH duurt 4 tot 5 jaar en op dit moment lijkt er in Europees verband geen belangstelling te bestaan om lachgas aan te pakken. De CLP-verordening ziet op etikettering en verpakkingseisen, en waarschuwingen op gasflessen welke onvoldoende recht doen aan de ernst van de situatie. Daar komt bij dat op basis van de CLP-verordening geen aanbod beperkende maatregelen kunnen worden getroffen.
De PVV-fractie
2.1
De leden van de PVV-fractie verwijzen naar de vele legale toepassingen van lachgas waarvoor uitzonderingen nodig zijn in de Opiumwet en vragen welke consequenties die uitzonderingen hebben voor de handhaving. De leden vragen voorts op welke manier gehandhaafd zal worden en wie waar verantwoordelijk voor worden.
De wijze waarop de oorspronkelijke eigenlijke toepassing van lachgas in juridische zin wordt onderscheiden van de recreatieve oneigenlijke toepassing van lachgas wordt op dit moment uitgewerkt. Bij deze uitwerking zijn naast de aanbieders en gebruikers van oorspronkelijke eigenlijke toepassingen van lachgas ook de IGJ, de politie, de Douane, het OM en de VNG betrokken zodat de consequenties voor de handhaving evenals de wijze waarop de handhaving plaats zal vinden, bij de uitwerking van de regelgeving betrokken kunnen worden.
2.2
De leden van de PVV-fractie vragen naar de inhoud en het bereik van de campagne «lachgas in het verkeer».
In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft TeamAlert focusgroepen rond lachgasgebruik in het verkeer georganiseerd om inzicht in de belevingswereld van jongeren te krijgen. De jongeren waarmee gesproken is, zijn zowel lachgasgebruikers die rijdend lachgas gebruiken, als jongeren die als passagier bij een lachgas gebruikende bestuurder in de auto hebben gezeten. Daarnaast zijn jongeren ondervraagd die stilstaand in de auto lachgas gebruiken én jongeren die niet zelf in de auto gebruiken, maar wel vrienden hebben die dit doen. De resultaten van de gesprekken met de jongeren zullen de basis vormen van de te ontwikkelen campagne. Deze gesprekken zijn inmiddels afgerond. Op dit moment analyseert TeamAlert de bevindingen en stelt hierover vervolgens een rapportage voor het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat op. Naar verwachting zal de campagne in mei ontwikkeld worden en starten in augustus.
2.3
De leden van de PVV-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat de verkoop van lachgas in het zwarte circuit verdwijnt en hoe daarop gehandhaafd wordt. De leden van de PVV-fractie wijzen bovendien op signalen dat criminele organisaties (georganiseerde misdaad) inmiddels een lucratieve lachgashandel aan het opbouwen zijn.
Als een product wordt verboden, bestaat er altijd een kans op illegale handel. Zeker als het een product betreft waar bestaande vraag naar is. Het risico op een illegale handel in lachgas is voor ons, net als bij andere drugs, echter geen reden om de voorgenomen maatregelen voor een verbod op oneigenlijke recreatieve lachgas niet te treffen. Wij hopen daarnaast dat met de inzet op preventie de vraag naar oneigenlijke recreatieve lachgas zal afnemen. Zoals wij onder 1.4 in de beantwoording op vragen van de VVD toelichten, zien wij het ook als een belangrijk signaal dat het risicoprofiel van lachgas plaatsing onder de Opiumwet rechtvaardigt. De stap om lachgas te verbieden is op zichzelf al een duidelijk signaal naar (potentiële) gebruikers dat het hier een risicovol product betreft. Dit neemt niet weg dat het risico op een illegale markt bestaat en dat op overtreding van het verbod zal worden gehandhaafd. De wijze waarop de handhaving plaats zal vinden maakt deel uit van de nadere uitwerking van de voorgenomen maatregelen.
De CDA-fractie
3.1
De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht van recreatief gebruik van lachgas en het aantal incidenten door de jaren heen, en in het bijzonder of het gebruik sterk is toegenomen na de gerechtelijke uitspraken met betrekking tot de Geneesmiddelenwet.
Meerdere signalen wijzen erop dat er een verband is tussen het al dan niet wettelijk aan banden leggen van lachgas en de mate van gebruik. Door het ontbreken van gedetailleerde trendgegevens is er echter geen causaal verband vast te stellen. Uit het Antenne onderzoek van 2018 blijkt dat recent lachgas gebruik onder jonge Amsterdammers tussen 2014 en 2018 met 4% is gestegen.10 Het Trimbos-instituut geeft daarnaast aan dat de verkoop van lachgas «op (openbare) evenementen en feesten een enorme vlucht [heeft] genomen sinds het middel onder de Warenwet valt, en niet meer onder de Geneesmiddelenwet.»11 Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) meldde in 2019 een toename van het aantal incidenten met lachgas. In 2017 registreerde het NVIC 48 meldingen van gezondheidsklachten na gebruik van lachgas. In 2018 steeg dit aantal naar 54, in de eerste helft van 2019 werden al 67 meldingen gedaan.12 De Commissie Risicobeoordeling geeft aan dat er ook een toename is in het gebruik van grote hoeveelheden lachgas. De toename van het gebruik van grotere hoeveelheden lachgas lijkt verband te houden met de beschikbaarheid van lachgas in gasflessen. Volgens de Commissie Risicobeoordeling is het onduidelijk of de hoeveelheid lachgas die per keer wordt gebruik in het algemeen ook is toegenomen.13
3.2
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel gemeenten hebben aangegeven overlast te ervaren van lachgasgebruik dat zij niet zelf via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) aan kunnen pakken.
Wij hebben hier geen precieze cijfers over. Van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben wij vernomen dat zij rond de 40 signalen en verzoeken van gemeenten hebben ontvangen over lachgasproblematiek in brede zin. In hoeveel gevallen dit ging om gemeenten die de ervaren overlast niet via de APV kunnen aanpakken, is niet bekend. Gemeenten hebben een aantal instrumenten om te handhaven tegen ervaren overlast, bijvoorbeeld van verkoop van lachgas in de openbare ruimte. In veel gevallen ervaren gemeenten de huidige bepalingen als niet toereikend om goed te kunnen handhaven. In de huidige situatie kunnen gemeenten maatregelen nemen om overlast van de verkoop en het gebruik van lachgas tegen te gaan. Daarbij gaat het om overlast van gebruik en verkoop in de openbare ruimte. Omdat lachgas als product niet verboden is, kan er op grond van de APV niet opgetreden worden tegen verkoop en gebruik als zodanig wanneer er geen sprake is van overlast in de openbare ruimte. Er kan op grond van de APV dus niet worden opgetreden tegen verkoop online of in winkels als niet direct aantoonbaar is dat hierdoor overlast in de openbare ruimte wordt ervaren. Handhaving tegen overlast van het gebruik van lachgas op straat wordt bovendien als lastig ervaren, omdat er sprake moet zijn van heterdaad.
3.3
De leden van de CDA-fractie vragen ons of de gesprekken over de werkdefinitie van eigenlijke toepassing van lachgas reeds zijn gestart en wanneer het gewijzigde Opiumwetbesluit inwerking treedt.
De gesprekken over het vaststellen van een werkdefinitie zijn eind januari gestart. Voor dit overleg zijn de IGJ, het OM, de politie, de Douane de VNG, de Sligro, de Raad Nederlandse Detailhandel, en Thuiswinkel.org uitgenodigd. Daarnaast voeren wij ook afzonderlijke gesprekken met verschillende brancheorganisaties en andere belanghebbenden. Ons streven is dat het Opiumwetbesluit 1 januari 2021 in werking treedt.
De D66-fractie
4.1
De leden van de D66-fractie vragen waarom wij niet voor een realistischer aanpak kiezen. Ook vragen de leden van de D66-fractie specifiek waarom wij voor de Opiumwet kiezen terwijl de Commissie Risicobeoordeling dit niet adviseert en waarom wij niet eerst kiezen voor preventie en voorlichting, onderzoek en monitoring.
In veel gevallen blijken de huidige bepalingen die gemeenten gebruiken niet toereikend om goed te kunnen handhaven. In de huidige situatie kunnen gemeenten maatregelen nemen om overlast van de verkoop en het gebruik van lachgas tegen te gaan. Daarbij gaat het om overlast van gebruik en verkoop in de openbare ruimte. Omdat lachgas als product niet verboden is, kan er niet opgetreden worden tegen verkoop en gebruik als zodanig wanneer er geen sprake is van overlast. Er kan dus niet worden opgetreden tegen verkoop online of in winkels als niet direct aantoonbaar is dat hierdoor overlast in de openbare ruimte wordt ervaren. Handhaving tegen overlast van het gebruik van lachgas op straat wordt bovendien als lastig ervaren door gemeenten, omdat er sprake moet zijn van heterdaad. Voor de beantwoording van de vraag waarom wij voor de Opiumwet kiezen verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie onder 1.4. Graag benadrukken wij dat naast het voorgenomen verbod wij ook inzetten op betere voorlichting. Op dit moment voert het Trimbos-instituut onderzoek uit naar het gebruik van lachgas onder risicogroepen jongeren. De verwachting is dat dit onderzoek medio 2020 is afgerond en tot concrete aanknopingspunten leidt om specifiek voor deze groep gebruikers preventiemateriaal te ontwikkelen. Daarnaast wordt dit jaar ook de handreiking over lachgas voor gemeenten en preventieprofessionals door het Trimbos-instituut herzien.
4.2
De leden van de D66-fractie vragen waarom wij het gebruik van lachgas in het verkeer noemen als reden om lachgas op lijst II van de Opiumwet te plaatsen terwijl het gebruik van lachgas in het verkeer al verboden is volgens artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Op basis van de huidige wet- en regelgeving kan in specifieke omstandigheden inderdaad al strafrechtelijk worden opgetreden tegen het gebruik van lachgas in het verkeer. Het gaat daarbij om artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed). Omdat lachgasgebruik in de regel niet aantoonbaar is in bloed, urine, adem of speeksel bij de bestuurder, en het effect van lachgas ook maar van korte duur is, is het echter vrijwel niet mogelijk om aan te tonen dat er sprake is van lachgasgebruik in het verkeer. Dit maakt het in de praktijk momenteel vrijwel onmogelijk om het gebruik van lachgas in het verkeer aan te pakken. Wel kunnen gebruikers op heterdaad betrapt worden. Daarnaast kunnen bestuurders die gevaarlijk rijgedrag vertonen op basis van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangepakt. Door lachgas op lijst II van de Opiumwet te plaatsen, wordt ook het bezit van lachgas strafbaar gesteld. Indien het daadwerkelijk gebruik van lachgas in het verkeer niet kan worden aangetoond, kan straks wel op het bezit van lachgas, bijvoorbeeld met lachgas gevulde ballonnen in de auto, gehandhaafd worden. Daarnaast kunnen de voorgenomen maatregelen, waaronder ook de maatregelen op het gebied van preventie, ervoor zorgen dat het gebruik van lachgas in het verkeer afneemt. De stap om lachgas te verbieden is op zichzelf al een duidelijk signaal naar (potentiële) gebruikers dat het hier een risicovol product betreft en dat artikel 8 van de Wegenverkeerswet van toepassing is.
De SP-fractie
5.1
De leden van de SP-fractie vragen naar hoe het advies van het CAM zich verhoudt tot ons voornemen om lachgas op lijst II van de Opiumwet te plaatsen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar het antwoord op vraag 1.4 van de VVD-fractie.
5.2
De leden van de SP-fractie vragen wat de verwachtingen zijn ten aanzien van de verplaatsing naar illegale handel en illegaal gebruik als het oneigenlijke gebruik van lachgas verboden wordt.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van de PVV-fractie onder 2.3.
5.3
De leden van de SP-fractie vragen naar nadere duiding van het risicoprofiel van lachgas ten opzichte van andere risicoprofielen van andere middelen.
Het risicoprofiel van lachgas scoort ten opzichte van andere risicobeoordelingen relatief hoog (vergelijkbaar met 4-FA en GHB). De risico’s van een middel worden beoordeeld in vier gebieden: individuele gezondheid, volksgezondheid, openbare orde en criminaliteit. Deze gebieden zijn onderverdeeld in 16 verschillende items die numeriek worden gescoord, maar waarbij de gebruikte argumenten voor een score zwaarder wegen dan de score zelf. Alle mogelijke aspecten van een middel komen aan bod. Het kan daarbij voorkomen dat twee middelen een vergelijkbare eindscore krijgen terwijl het risicoprofiel sterk verschilt. Zo maakt de Commissie Risicobeoordeling een inschatting van zowel de risico’s als van de schadelijkheid van een product. Het is moeilijk verschillende middelen met elkaar te vergelijken, aangezien de werking, de gebruikersgroep en mogelijke problematiek sterk kunnen verschillen. Door de gebruikte procedure kunnen middelen echter op gestandaardiseerde wijze worden beoordeeld.
5.4
De leden van de SP-fractie vragen hoe de situatie op het gebied van bijvoorbeeld schadelijk (oneigenlijk) gebruik of overlast was toen lachgas nog onder de Geneesmiddelenwet viel.
Voor de beantwoording op deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van de CDA-fractie onder 3.1.
5.5
De leden van de SP-fractie vragen ook of het mogelijk is om lachgas weer onder de Geneesmiddelenwet te plaatsen en de oude situatie te herstellen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie onder 1.8.
5.6
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of en wanneer een definitie van «eigenlijk gebruik» beschikbaar is.
De gesprekken over het vaststellen van de wijze waarop de oorspronkelijke eigenlijke toepassing van lachgas in juridische zin wordt onderscheiden van de recreatieve oneigenlijke toepassing van lachgas zijn eind januari gestart. Op dit moment zijn wij hierover in gesprek met de verschillende partijen.
5.7
De leden van de SP-fractie geven aan dat de handhaving van de voorgestelde maatregelen extra gecompliceerd zal worden omdat het middel voor bepaalde toepassingen niet wordt verboden. De leden van de SP-fractie vragen hoe dit precies vorm krijgt en hoe een correcte toepassing van lachgas wordt gecontroleerd. De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe wordt beoordeeld of de aanschaf van een slagroompatroon bedoeld is voor oneigenlijk of eigenlijk gebruik.
Wij zijn het met de leden van de SP-fractie eens dat de voorgestelde maatregel waarin in juridische zin een onderscheid wordt gemaakt tussen de oorspronkelijke eigenlijke en de recreatieve oneigenlijke toepassing van lachgas een complexe uitwerking met zich meebrengt. De uitdaging om onderscheid te maken tussen eigenlijk en oneigenlijke toepassingen van lachgas is overigens niet uniek aan de Opiumwet maar moet ongeacht de wet waarin de regel wordt opgenomen worden toegelicht. Zoals wij eerder in reactie op vragen van de leden van de PVV-fractie hebben beantwoord onder 2.1, wordt op dit moment de wijze waarop de oorspronkelijke eigenlijke toepassing van lachgas in juridische zin wordt onderscheiden van de recreatieve oneigenlijke toepassing van lachgas uitgewerkt. De wijze waarop de handhaving plaats zal vinden maakt deel uit van de nadere uitwerking van de voorgenomen maatregelen.
5.8
De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting over op welke wijze wij de expertise van het Trimbos-instituut hebben meegenomen in de keuze voor een verbod.
Het Trimbos-instituut is een belangrijk kennisinstituut voor de regering wanneer het gaat om middelen gebruik. Het Trimbos-instituut maakt deel uit van de Commissie Risicobeoordeling. Wij merken graag op dat het door de leden van de SP-fractie aangehaalde artikel14 is gepubliceerd voordat het rapport van de Commissie Risicobeoordeling openbaar is gemaakt. Na de aankondiging van het verbod heeft het Trimbos-instituut zich overigens positief uitgelaten over de door ons voorgestelde maatregelen. Het Trimbos-instituut geeft aan dat lachgas «straks niet meer verkocht [mag] worden in de horeca en op festivals als roesmiddel, daardoor zal het gebruik waarschijnlijk wel afnemen.»15 In gesprekken over de aanpak geeft het Trimbos-instituut ook aan dat zij vinden dat dit verbod gepaard moet gaan met preventie en voorlichting naar de gebruiker toe, wij sluiten ons daarbij aan.
5.9
De leden van de SP-fractie vragen wanneer zij een nadere uitwerking van de complexe maatregel kunnen verwachten.
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar de antwoorden op de vragen van de CDA-fractie onder 3.3.
De PvdA-fractie
6.1
De leden van de PvdA-fractie vragen of wij reeds in gesprek zijn getreden met de politie en het OM over een mogelijke aanpak voor het tegengaan van lachgasgebruik in het verkeer.
Wij kunnen bevestigen dat we met de politie en het OM van gedachten hebben gewisseld over de aanpak van lachgas in het verkeer. Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen van de D66-fractie onder 4.2.
6.2
De leden van de PvdA-fractie vragen of de conclusie van de Commissie Risicobeoordeling dat het niet eenvoudig is een bovengrens van veilig gebruik van lachgas op te stellen een reden is om het voorgenomen verbod te motiveren en of er wellicht een mogelijkheid is om door nieuw onderzoek een bovengrens van veilig gebruik in te stellen.
Volgens de Commissie Risicobeoordeling is het inderdaad niet eenvoudig een grens van veilig gebruik op te stellen. Wij vinden dit een belangrijk signaal uit het rapport. Dit signaal sterkt ons in onze overwegingen, maar is niet zelfstandig de doorslaggevende reden op basis waarvan wij voornemens zijn lachgas op lijst II van de Opiumwet te plaatsen. Zoals wij ook in de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie aangeven rechtvaardigt volgens de Commissie Risicobeoordeling het risicoprofiel van lachgas plaatsing onder de Opiumwet. Aanvullend onderzoek naar een veilige grens is naar onze mening niet nodig omdat, ongeacht de veilige grens van gebruik, het risicoprofiel van lachgas voldoende aanleiding geeft tot handelen. Gelet op de (volks)gezondheidsproblematiek en schade aan de samenleving die wij nu zien ontstaan zien wij het als onze verantwoordelijkheid nu passende maatregelen in het kader van de Opiumwet te treffen.
6.3
De leden van de PvdA-fractie vragen naar een overzicht van alle te verwachten voor- en nadelen van een mogelijk lachgasverbod ook vragen zij naar een overzicht van onderzoek naar de werking en bijwerkingen van lachgas als recreatief roesmiddel.
De voornaamste beoogde voordelen van een verbod op basis van de Opiumwet zijn onder andere het terugdringen van de brede beschikbaarheid van lachgas voor recreatief gebruik, en het bijstellen van het onschuldige imago van lachgas ten einde de (volks)gezondheid te beschermen. Een ander voordeel is het bieden van een duidelijker algemeen handhavingskader rondom lachgas. Als een product wordt verboden, bestaat er wel een kans op een illegale handel. Het risico op een illegale handel in lachgas is voor ons, net als bij andere drugs, echter geen reden om de voorgenomen maatregelen voor een verbod op oneigenlijke recreatieve lachgas niet te treffen. Daarnaast bestaat altijd de kans dat er meer aandacht komt voor het middel doordat het in de belangstelling staat, wat tijdelijk zou kunnen leiden tot meer gebruik. Voor een overzicht van relevant onderzoek verwijzen wij graag naar het informatierapport opgesteld door de Commissie Risicobeoordeling op basis waarvan het risicoprofiel van lachgas is opgesteld.16
6.4
De leden van de PvdA-fractie vragen of een grotere rol van de NVWA mogelijk is en met name of de conclusies van het CAM voldoende zijn om lachgas gevaarlijk te achten in het licht van artikel 18 Warenwet.
Het rapport van de Commissie Risicobeoordeling geeft inderdaad voldoende aanleiding om recreatief lachgasgebruik als bijzonder gevaar voor de individuele gezondheid te beschouwen. Voor het vaststellen van een bijzonder gevaar voor de gezondheid gaat het om het te verwachten gebruik. Wanneer in bijvoorbeeld de horeca of op evenementen, maar ook op straat in uitgaansgebieden een lachgasballon aan een consument wordt verkocht, is de verwachting dat lachgas wordt geïnhaleerd en dus dat de risico’s zoals omschreven in het rapport van de Commissie Risicobeoordeling kunnen intreden. De Warenwet is echter niet het geschikte wettelijke kader om lachgas te reguleren, aangezien de Warenwet ziet op het reguleren van het eigenlijk gebruik van producten en niet op misbruik. Daar komt bij dat de Warenwet ziet op redelijkerwijs te verwachten gebruik. Om verschillende redenen vinden wij regelgeving op basis van de Warenwet niet geschikt. Hiervoor verwijzen wij u naar de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie onder 1.8.
6.5
De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van verschillende juridische mogelijkheden om het gebruik van lachgas voor recreatief middel tegen te gaan, en of het mogelijk is de verkoop van lachgas strikt te beperken tot horecadoeleinden. Daarbij vragen zij specifiek naar de mogelijkheden op basis van de Geneesmiddelenwet, de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de APV.
In de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie geven wij onder 1.8 een overzicht van de mogelijkheden op basis van de Geneesmiddelenwet, de Warenwet, REACH, en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. In aanvulling daarop kunnen wij toelichten dat gemeenten gebruik kunnen maken van mogelijkheden om oneigenlijk recreatief gebruik van lachgas bij evenementen en in het uitgaansleven tegen te gaan. Daarnaast zijn er artikelen van de model-APV van de Vereniging Nederlandse Gemeenten die mogelijkheden bieden om sluitingstijden vast te stellen, zodat overlast door het gebruik van lachgas (deels) kan worden tegengegaan. Bij evenementen waarvoor een vergunningplicht geldt, kan de gemeente als voorschrift een verbod van verkoop van lachgas in de vergunning opnemen met als motivering het voorkomen van hinder.
Ook kan de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid toekennen om voorschriften aan een horecavergunning te verbinden. Artikelen uit de model-APV van de VNG die mogelijkheden kunnen bieden om te handhaven bij evenementen en in het uitgaansleven, zijn:
• Artikel 2:25 (evenementenvergunning);
• Artikel 2:28 (exploitatie openbare inrichting);
• Artikel 2:29 (sluitingstijd);
• Artikel 2:34c (beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven).
Op de verkoop in winkels kan op basis van de APV’s door gemeenten niet gehandhaafd worden. Wel voorziet artikel 5 van de model Verordening winkeltijden (2013) van de VNG in de mogelijkheid om een ontheffing in te trekken of te wijzigen als de exploitatie van de winkel gevaar oplevert voor de openbare orde, de veiligheid of het woon- en leefklimaat ter plaatse. Deze verordening kan bijvoorbeeld gebruikt worden wanneer overlast wordt ervaren door verkoop vanuit avondwinkels.
Ook kunnen diverse bepalingen van de APV ingezet worden die gericht zijn op het voorkomen van hinder en overlast om de overlast die wordt ervaren door de verkoop en het gebruik van lachgas tegen te gaan. Deze bepalingen bieden mogelijkheden zoals weigering, wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing, het opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete dan wel bestuurlijke strafbeschikking. Ook is strafvervolging door het OM denkbaar. Het gaat hier om de volgende artikelen uit de model-APV van de VNG:
• Artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op openbare plaatsen);
• Artikel 2:49 (verboden gedrag in of bij gebouwen);
• Artikel 2:50 (hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten);
• Artikel 2:74 (drugshandel op straat)17;
• Artikel 5:14 (ventverbod).
6.6
De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of wij bereid zijn te overwegen de verkoop van lachgas in te perken door het instellen van een APV.
Iedere gemeente beschikt over een APV waarin de wettelijke regels staan beschreven die alleen in de betreffende gemeente van kracht zijn. Het al dan niet gebruiken van de APV om de verkoop van lachgas in te perken, is aan de gemeente, niet aan het Rijk. Zoals in de beantwoording op vraag 3.2 van het CDA aangegeven, ervaren gemeenten in veel gevallen de huidige APV-bepalingen als niet toereikend om goed te kunnen handhaven.
6.7
De leden van de PvdA-fractie vragen ook naar een indicatie van de benodigde doorlooptijd van de verschillende opties.
Zoals we in de antwoorden op de vragen van de CDA-fractie aangeven, streven wij ernaar dat het gewijzigde Opiumwetbesluit 1 januari 2021 in werking zal treden. In de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie geven wij aan dat regelgeving op basis van REACH tijdrovend is en zeker vier tot vijf jaar in beslag zal nemen. De doorlooptijd van het aanpassen van de APV is afhankelijk van het besluitvormingsproces binnen een gemeente. De doorlooptijd van een algemene maatregel van bestuur in het kader van de Warenwet is doorgaans een jaar, een beleidsregel kan in kortere periode worden opgesteld.
6.8
De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of wij informatie inwinnen over de standpunten van gemeenten en of wij bereid zijn in gesprek te treden met de VNG om de verschillende opties en de haalbaarheid ervan in kaart te brengen.
Daarop kunnen wij antwoorden dat er al overleggen hebben plaatsgevonden met zowel de VNG als individuele gemeenten. Bij de uitwerking van de aangekondigde maatregelen wordt de VNG betrokken.
6.9
De leden van de PvdA-fractie vragen ons te reageren op de stelling dat veelal jonge gebruikers van lachgas gecriminaliseerd zullen worden door de plaatsing van lachgas op lijst II van de Opiumwet. Ook vragen genoemde leden of criminalisering op basis van andere regelgeving voorkomen kan worden door inzet van bijvoorbeeld de Geneesmiddelenwet, de Warenwet, Wvmc of APV.
Zoals wij ook eerder in Kamervragen aan uw Kamer hebben gecommuniceerd, is de Opiumwet primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen. Dit uitgangspunt geldt ook voor lachgas wanneer het op lijst II van de Opiumwet wordt geplaatst. Het niet strafbaar stellen van drugsgebruik moet daarom worden gezien als beschermingsmaatregel die past binnen het Nederlandse drugsbeleid.18 Daarnaast ligt het in de lijn der verwachtingen dat er ten aanzien van lachgas in de Aanwijzing Opiumwet, welke betrekking heeft op de opsporing en de vervolging van personen die delicten uit de Opiumwet begaan, richtlijnen worden vastgesteld die bepalen dat bij bezit van een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik, er normaliter slechts inbeslagname zal volgen. Bij bezit van grotere hoeveelheden kan het OM overgaan tot vervolging. Wij onderschrijven het belang van goede voorlichting en preventie zoals ook toegelicht in de antwoorden op de vragen van de D66-fractie onder 4.1.
Handhaving van de Warenwet vindt doorgaans in het bestuursrecht plaats. Om verschillende redenen die wij in de antwoorden op de vragen van de VVD-fractie onder 1.8 uit een hebben gezet vinden wij een verbod in het kader van de Warenwet echter onwenselijk. In de antwoorden op dezelfde vragen hebben wij ook toegelicht waarom de Geneesmiddelenwet en de wet voorkoming misbruik chemicaliën niet van toepassing zijn en waarom de APV ontoereikend is om de brede beschikbaarheid van lachgas terug te dringen.
6.10
De leden van de PvdA-fractie vragen of de ervaringen van ouders mee worden genomen in de voorlichtingscampagne van TeamAlert welke wordt opgezet. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of er plannen zijn om ouders bij de preventie van lachgas gebruik te betrekken, en zo ja hoe.
De focusgroepen op basis waarvan de voorlichtingscampagne wordt gemaakt zijn gehouden met verschillende jongeren. De invulling van de campagne – en dus ook of ouders van lachgasgebruikers daarin een rol zullen hebben – wordt bezien na ontvangst van de rapportage van TeamAlert. Ouders worden al op verschillende manieren bij de bestaande preventie-aanpak van lachgas betrokken. Zo besteedt het Trimbos-instituut aandacht aan lachgas in relatie tot ouders op verschillende sociale mediakanalen van opvoeding en uitgaan. Er is ook een filmpje ontwikkeld om ouders te informeren en handvatten te bieden over hoe in gesprek te gaan met je kind over lachgas. Ook worden voor ouders relevante artikelen of nieuwsberichten gedeeld via de kanalen van opvoeding en uitgaan. Via het programma Helder op School worden ouders ook bereikt met informatie over lachgas. Binnen dit programma is bijvoorbeeld een flyer ontwikkeld voor ouders over hoe het gesprek aan te gaan over lachgas en is een factsheet ontwikkeld voor docenten waarin handvatten worden gegeven om ouders te informeren over lachgas. In de train de trainer ouderavond «help mijn kind gaat uit» is ook een module opgenomen over lachgas.
De CU-fractie
7.1
De leden van de CU-fractie vragen om een nadere toelichting op de verschillen tussen de totaalscore van het risicoprofiel van verschillende middelen.
Zoals wij onder 5.3 hebben toegelicht in de antwoorden op de vragen van de SP-fractie hanteert de Commissie Risicobeoordeling een methode waarbij op vier verschillende gebieden met in totaal 16 items wordt gescoord. De Commissie oordeelt naar schadelijkheid en risico. De eindscore van middelen kan hierdoor vergelijkbaar zijn terwijl het risicoprofiel verschilt.
7.2
De leden van de CU-fractie vragen of er voorbeelden zijn van andere middelen waarvoor alleen de oneigenlijke toepassing is verboden maar de eigenlijke toepassingen wel mogelijk zijn.
Bij ons zijn geen voorbeelden bekend van middelen waarvoor slechts de oneigenlijke toepassing is verboden. De systematiek van de Opiumwet gaat uit van een algeheel verbod op een middel en een uitzondering voor specifieke bij wet geregelde toepassingen. In het kader van de Warenwet is slechts voor klimmateriaal bekend dat het oneigenlijk gebruik daarvan is verboden.
7.3
De leden van de CU-fractie vragen hoe aanbieders van lachgas bij een verbod kunnen controleren of het lachgas dat zij verkopen bedoeld is voor eigenlijke of oneigenlijke toepassing. De voornoemde leden vragen of het in dat licht niet beter is om alle verkoop aan particulieren, dus ook van lachgaspatronen, te verbieden, in plaats van alleen de verkoop van gasflessen met lachgas.
Zoals wij eerder in reactie op vragen van de leden van de PVV-fractie en SP-fractie hebben beantwoord, wordt op dit moment de wijze waarop de oorspronkelijke eigenlijke toepassing van lachgas in juridische zin wordt onderscheiden van de recreatieve oneigenlijke toepassing van lachgas uitgewerkt. Daarover zijn wij in gesprek met de verschillende partijen. Of en in hoeverre dit betekent dat verkoop van met lachgas gevulde tanks of patronen aan particulieren wordt verboden maakt onderdeel uit van de nadere uitwerking van de maatregelen.
7.4
De leden van de ChristenUnie vragen naar de steun vanuit gemeenten voor de voorgenomen maatregelen.
Naar aanleiding van de Kamerbrief van 9 december jl. heeft de VNG aangegeven dat er in de VNG-commissie Bestuur en Veiligheid brede steun is voor het voorstel. Tevens is er door een aantal burgermeesters een brief aan mij gezonden waarin zij vragen om een landelijke aanpak.
7.5
Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe de handhaving van de voorgenomen maatregelen wordt ingericht. De genoemde leden vragen of wij het eens zijn dat een algeheel verbod op de oneigenlijke toepassing van lachgas beter te handhaven is dan een wirwar van verboden via APV’s.
Nog los van de vraag wat de precieze invulling van de algemene uitzondering zal zijn, zijn wij het met de CU-fractie eens dat in dit geval een landelijke aanpak eenduidiger is en daarmee betere handvatten biedt om te handhaven dan verschillende verboden in lokale regelgeving zoals de APV. Een aantal gemeenten vraagt daarnaast actief om een landelijke aanpak. De wijze waarop de handhaving plaats zal vinden, maakt echter nog deel uit van de nadere uitwerking van de voorgenomen maatregelen.
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p 26.↩︎
Uit deze beoordeling bleek dat: Bij doorsnee recreatief gebruik van lachgas met minder dan 5 tot 10 lachgasballonnen per gebeurtenis maandelijks of minder geen gezondheidseffecten worden verwacht. Bij veelvuldig of excessief worden wel gezondheidseffecten verwacht. RIVM, Beoordeling gezondheidsrisico’s lachgas (N2O) (2016), p. 2.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p. 24.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p. 19.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p. 24.↩︎
HvJ EU 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, r.o. 38; HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:218.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p. 26.↩︎
Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Voor de EER relevante tekst).↩︎
Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van de autorisatie en beperkingen van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen; Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/Eg en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Voor de EER relevante tekst).↩︎
D. Korf, T. Nabben, en A. Benschop, Antenne onderzoek (2018), p. 140.↩︎
Trimbos-instituut, Factsheet Lachgas (laatst gewijzigd maart 2018), p. 2.↩︎
NVIC Jaarbericht 2018.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p 12.↩︎
Trimbos-instituut, 9 juli 2019, «Is een verbod op lachgas de oplossing?» https://www.trimbos.nl/actueel/blogs/blog/is-een-verbod-op-lachgas-de-oplossing.↩︎
RTV Utrecht, 9 december 2019, «Verbod op recreatief gebruik van lachgas, Trimbos tevreden» https://www.rtvutrecht.nl/nieuws/1994232/verbod-op-recreatief-gebruik-lachgas-trimbos-tevreden.html.↩︎
CAM, Risicobeoordeling lachgas (2019), p. 30–32.↩︎
Veel gemeenten hebben in hun APV een verbod opgenomen om «middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden». Het doel van dit artikel is het voorkomen van overlast en voorkoming van de aantasting van de openbare orde en verdere strafbare feiten.↩︎
Aanhangsel Handelingen II 2018/2019, nr. 3799, p. 2.↩︎