Verslag van een schriftelijk overleg over uitvoering van de motie van het lid Rudmer Heerema c.s. over het oordeel "goed" aanpassen naar "voldoende" ten behoeve van het experiment flexibele onderwijstijden
Primair Onderwijs
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2020D15227, datum: 2020-04-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31293-516).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.M. Verouden, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 31293 -516 Primair Onderwijs.
Onderdeel van zaak 2020Z07137:
- Indiener: A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-05-07 22:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-05-12 14:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-05-14 14:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
31 293 Primair Onderwijs
Nr. 516 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 24 april 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 24 februari 2020 over uitvoering van de motie van het lid Rudmer Heerema c.s. over het oordeel «goed» aanpassen naar «voldoende» ten behoeve van het experiment flexibele onderwijstijden (Kamerstuk 31 293, nr. 509).
De vragen en opmerkingen zijn op 31 maart 2020 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 21 april 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie,
Verouden
Inhoud
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de CDA-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de D66-fractie | 3 | |
• | Inbreng van de leden van de SP-fractie | 4 | |
II | Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media | 4 |
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over de uitvoering van de motie van het lid Rudmer Heerema c.s.1 over het oordeel «goed» aanpassen naar «voldoende» ten behoeve van de het experiment flexibele onderwijstijden en willen de Minister bedanken voor het op deze wijze uitvoeren van de motie. Zij hebben hierover geen vragen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met enige teleurstelling kennisgenomen van de uitvoering van de motie van het lid Rudmer Heerema c.s.2. Deze leden hebben dan ook nog enige vragen.
De Minister verwijst in zijn uitvoering van deze motie naar de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) die de Minister adviseert vast te houden aan de waardering «goed» voor het experiment met flexibele onderwijstijden vanwege de risico’s die kunnen ontstaan voor de onderwijskwaliteit. Deze leden blijven met de Minister van mening verschillen dat alleen scholen die de waardering «goed» hebben gekregen van de Inspectie mogen meedoen aan het experiment vanwege de risico’s voor de onderwijskwaliteit. Niet alleen omdat de waardering «goed» geen wettelijke basis heeft, maar vooral omdat scholen die het oordeel «voldoende» hebben gekregen hebben voldaan aan alle wettelijke vereisten, de zogenaamde deugdelijkheidseisen en deze leden daarom niet inzien waarom zij niet aan het experiment mee zouden kunnen doen.
Voornoemde leden lezen in de brief dat om het experiment te kunnen starten na de zomer van 2020 de scholen tussen 1 april en 1 mei a.s. hun aanvraag voor deelname moeten inleveren, zodat in juni besloten kan worden welke scholen mee kunnen doen. Deze leden vragen de Minister hoe realistisch deze termijn is gezien de huidige omstandigheden waarbij scholen hun handen vol hebben aan het inrichten en verzorgen van afstandsonderwijs en kinderopvang de komende tijd. Is het mogelijk deze termijn voor het indienen van de aanvraag te verlengen? Verder vragen deze leden in hoeverre het voor scholen mogelijk is om na medio juni hun plannen uit te werken en te implementeren aangezien het nu nog niet duidelijk is of de scholen dan nog dicht zijn of wellicht (net) weer open zijn en scholen dan nog steeds bezig zijn met het afstandsonderwijs of met het omschakelen naar het opengaan van de school. Deze leden vragen ook of het een mogelijkheid zou zijn om, gezien de omstandigheden, het experiment niet deze zomer, maar op een later (nader te bepalen) tijdstip in te laten gaan. Zo nee, waarom niet? Indien uitstel mogelijk is, zou het dan ook een optie zijn om het experiment zo vorm te geven dat meer scholen met het oordeel «voldoende» aan het experiment mee kunnen doen? Deze leden ontvangen gaarne een nadere toelichting.
De aan het woord zijnde leden lezen dat de Minister de motie zo wil uitvoeren dat alle acht scholen die aan het huidige experiment deelnemen, mogen blijven deelnemen in het nieuwe experiment ook als zij niet de waardering «goed» hebben maar het oordeel «voldoende». Dat verheugt deze leden, omdat dan de ervaringen van deze acht scholen niet verloren zullen gaan. Voor de resterende twaalf plekken mogen zowel scholen met de waardering «goed», als het oordeel «voldoende» zich melden, maar krijgt de eerstgenoemde categorie scholen voorrang op de categorie scholen met het oordeel «voldoende», waarbij wel wordt gekeken naar een goede geografische verspreiding zodat elke provincie vertegenwoordigd is in het experiment. Deze leden vragen waarom niet wordt gekeken naar de kwaliteit van de ingediende plannen en naar een evenredige verspreiding tussen scholen met «goed» en scholen met «voldoende».
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de uitvoering van de motie rond de uitbreiding van het experiment flexibele onderwijstijden en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
Deze leden constateren dat met deze motie een ruime meerderheid in de Kamer zich heeft uitgesproken om in het experiment ook scholen toe te laten met het oordeel «voldoende». Deze leden lezen dat de Minister naar aanleiding van de motie slechts twintig scholen toevoegt aan het experiment op een totaal van ruim 6.000 basisscholen, waarbij de acht scholen die eerder meededen aan het experiment voorrang krijgen. Deze leden vragen waarom er zo beperkt uitvoering wordt gegeven aan de wens van de Kamer. Waarom heeft de Minister gekozen om slechts twintig scholen toe te laten?
Voornoemde leden constateren dat veel scholen een behoefte hebben aan flexibiliteit van de onderwijstijd. Deze leden vragen de Minister dan ook de Kamer op de hoogte te houden hoeveel scholen zich hebben aangemeld om mee te doen met het experiment. Deze leden constateren dat de wens van scholen om deel te nemen aan dit experiment niet alleen voortkomt uit een wens naar meer flexibiliteit, maar ook uit een wens om kinderen betere kansen te geven. Zo zijn deze leden op bezoek geweest bij scholen in sterke achterstandsomgeving die graag meer uren les aan de kinderen zouden willen geven, ook in vakantieweken die nu verplicht lesvrij zijn. Voor deze kinderen is de school de beste en meest veilige omgeving is. Deze leden ontvangen graag een reactie van de Minister op dit punt.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de Minister stelt dat eerst de kwaliteit op orde moet zijn, voordat scholen ruimte krijgen in de regels. Deze leden menen dat het precies andersom ligt: scholen moeten eerst ruimte krijgen om de beste onderwijskwaliteit te kunnen bieden. Om deze reden zijn de leden het niet eens met de selectie dat scholen met het oordeel «goed» voorrang krijgen in de deelname aan het experiment. Scholen met het oordeel «voldoende» hebben een waarborg van onderwijskwaliteit. Bovendien is deze extra selectie overbodig, omdat voor elke school geldt dat de deelname aan het experiment wordt beëindigd als gedurende het experiment de Inspectie het oordeel «onvoldoende» geeft. Deze leden zijn ervan overtuigd dat hierdoor de kwaliteit van het onderwijs goed wordt geborgd, zowel voor scholen met het oordeel «goed», als scholen met het oordeel «voldoende». Zij vragen een reactie van de Minister hierop.
Deze leden lezen dat de Minister de startdatum van 1 augustus 2020 wil vasthouden, waardoor scholen tussen 1 april en 1 mei a.s. hun aanvraag kunnen indienen. Blijft de Minister vasthouden aan deze data, gezien de huidige omstandigheden en het sluiten van de scholen rond de corona-epidemie, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de uitvoering van de motie van het lid Rudmer Heerema c.s.3. Zij hebben daar nog enkele vragen over.
Zowel de Minister als de Inspectie zijn zeer kritisch over het toestaan van scholen met het oordeel «voldoende» aan het nieuwe experiment flexibele onderwijstijden vanwege de risico’s voor de onderwijskwaliteit. Kan de Minister aan deze leden bevestigen dat de Inspectie de scholen die deelnemen aan dit experiment extra in de gaten gaat houden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer en hoe kan de Inspectie ingrijpen als de onderwijskwaliteit daadwerkelijk in gevaar komt? Is de Minister bereid om het gehele experiment stop te zetten als meerdere scholen te maken krijgen met dalende leeropbrengsten vanwege dit experiment, zo vragen deze leden.
II Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik in op de vragen in de volgorde van het verslag.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen hoe realistisch de termijn van 1 april tot en met 30 april voor het doen van een aanvraag is gezien de huidige omstandigheden waarbij scholen hun handen vol hebben aan het inrichten en verzorgen van afstandsonderwijs en kinderopvang de komende tijd. Zij vragen of het mogelijk is deze termijn voor het indienen van de aanvraag te verlengen? Deze leden vragen ook of het een mogelijkheid zou zijn om, gezien de omstandigheden, het experiment niet deze zomer, maar op een later (nader te bepalen) tijdstip in te laten gaan. En zo nee, waarom niet?
In verband met de coronacrisis heb ik de termijn voor het kunnen doen van een aanvraag tot deelname aan het experiment ruimte in onderwijstijd reeds verplaatst naar de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2020.4 Dit is de laatst mogelijke periode dit schooljaar, want als het later wordt, valt de beslissing over deelname in de vakantieperiode en hebben de scholen weinig tijd om hun plan te implementeren. Ik heb in het kader van de coronacrisis ook gekeken of het mogelijk was het experiment een schooljaar uit te stellen, maar dat is het niet. Het is immers de wens van de Tweede Kamer dat de scholen uit het experiment flexibiliseren onderwijstijd komend schooljaar kunnen blijven afwijken van de wet- en regelgeving waarvan ze onder het experiment flexibiliseren onderwijstijd al konden afwijken. Dit is voor deze scholen alleen mogelijk als ze deelnemen aan het experiment ruimte in onderwijstijd. Uitstel met een jaar zou betekenen dat de scholen uit het experiment flexibiliseren onderwijstijd per 1 augustus 2020 toch eerst weer aan de wet- en regelgeving moeten voldoen. Wel heb ik aangegeven dat als blijkt dat de aanvraagperiode voor scholen te vroeg komt en het aantal van twintig deelnemers niet gehaald wordt, ik een tweede cohort kan starten per 1 januari 2021.5
Verder vragen deze leden in hoeverre het voor scholen mogelijk is om na medio juni hun plannen uit te werken en te implementeren aangezien het nu nog niet duidelijk is of de scholen dan nog dicht zijn of wellicht (net) weer open zijn en scholen dan nog steeds bezig zijn met het afstandsonderwijs of met het omschakelen naar het opengaan van de school.
Het plan dat bij de aanvraag moet worden bijgevoegd moet ook al de uitwerking bevatten. Daarbij is het zo dat de scholen niet gelijk per 1 augustus hun plan uit hoeven te voeren, maar ook extra tijd kunnen nemen om het goed te implementeren. Het experiment geeft de mogelijkheid om vanaf 1 augustus 2020 van wet- en regelgeving af te wijken. Het is geen verplichting om dat met ingang van die datum ook daadwerkelijk al te doen. Voor de scholen uit het experiment flexibiliseren onderwijstijd is het daarbij per definitie mogelijk om tot uitvoering te komen, omdat het voor hen een continuering is van de huidige praktijk. Voor hen zou het juist lastig worden als ze niet kunnen deelnemen aan het experiment ruimte in onderwijstijd, omdat ze dan volledig moeten omschakelen naar een situatie waarbij ze aan de wet- en regelgeving voldoen. Hier is geen uitloop- of uitzonderingsmogelijkheid voor.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij vinden dat ook scholen met het oordeel voldoende aan het experiment moeten kunnen deelnemen, onder andere omdat deze leden ervanuit gaan dat scholen die het oordeel «voldoende» hebben gekregen, hebben voldaan aan alle wettelijke vereisten, de zogenaamde deugdelijkheidseisen. Zij vragen ook of indien uitstel mogelijk is, het dan ook een optie zou zijn om het experiment zo vorm te geven dat meer scholen met het oordeel «voldoende» aan het experiment mee kunnen doen? Deze leden vragen daarbij om een nadere toelichting.
Zoals hiervoor toegelicht is uitstel geen optie. Daarbij is het onderzoekstechnisch en financieel onwenselijk een veel grotere groep dan twintig scholen toe te laten, omdat het dan lastig wordt de scholen op het juiste detailniveau te monitoren en te evalueren en omdat het zou vragen om onevenredige financiële verplichtingen. Daarbij wil ik opmerken dat scholen met het oordeel voldoende niet per se aan alle wettelijke vereisten voldoen. Sommige eisen wegen voor dit oordeel zwaarder dan andere. Het kan dus zijn dat een school het oordeel voldoende heeft en tegelijkertijd een herstelopdracht moet uitvoeren op (een onderdeel van) een wettelijke eis.
Deze leden vragen ook waarom niet wordt gekeken naar de kwaliteit van de ingediende plannen en naar een evenredige verspreiding tussen scholen met «goed» en scholen met «voldoende».
De evaluatie van het experiment flexibiliseren onderwijstijd heeft aangetoond dat er risico’s zijn voor de onderwijskwaliteit en dat extra waarborgen nodig zijn.6 In lijn met deze onderzoeksresultaten, en de wensen van de Tweede Kamer uit de motie van het lid Rudmer Heerema c.s.7, heb ik hier gekozen voor extra waarborgen, waaronder de waarborg dat scholen met de waardering goed voorrang krijgen. Flexibele onderwijstijd vraagt veel van de schoolorganisatie. Ik wil daarom aan de voorkant borgen dat kinderen goed onderwijs krijgen, zeker in een situatie waarin er geëxperimenteerd wordt met onderwijs. Er wordt daarom ook bij de beoordeling gekeken of de plannen voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen uit de beleidsregel. Aangezien de scholen met de waardering goed voorrang krijgen, is het niet mogelijk deze in spreiding af te zetten tegen de scholen met het oordeel voldoende, want dat zou inwerken tegen deze voorrangsregel.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen waarom er 20 scholen mee mogen doen aan het experiment en niet meer.
Een experiment is bedoeld om te onderzoeken of een wijziging van wet- en regelgeving de onderwijskwaliteit ten goede komt en dus wenselijk is. Om dit goed en op het juiste detailniveau te kunnen onderzoeken, monitoren en evalueren, zonder dat dit zorgt voor onevenredige financiële verplichtingen, moet er sprake zijn van een overzichtelijke hoeveelheid scholen.
Deze leden vragen de Minister de Kamer op de hoogte te houden hoeveel scholen zich hebben aangemeld om mee te doen met het experiment.
Ik zal de Tweede Kamer informeren over het aantal aanvragen dat is gedaan.
Deze leden constateren dat de wens van scholen om deel te nemen aan dit experiment niet alleen voortkomt uit een wens naar meer flexibiliteit, maar ook uit een wens om kinderen betere kansen te geven. Deze leden vragen om een reactie op dit punt.
Binnen het experiment zal het mogelijk zijn om onderwijstijd te geven binnen de centraal vastgestelde vakantieweken. Dus ook scholen die meer onderwijstijd willen bieden, kunnen zich aanmelden voor dit experiment. De bijdrage daarvan aan de onderwijskwaliteit kan dan worden meegenomen in het onderzoek.
De aan het woord zijnde leden constateren dat eerst de kwaliteit op orde moet zijn, voordat scholen ruimte krijgen in wet- en regelgeving. Zij menen dat het precies andersom ligt: scholen moeten eerst ruimte krijgen om de beste onderwijskwaliteit te kunnen bieden. Om deze reden zijn de leden het niet eens met de selectie dat scholen met het oordeel «goed» voorrang krijgen in de deelname aan het experiment. Scholen met het oordeel «voldoende» hebben een waarborg van onderwijskwaliteit, stellen zij. Bovendien vinden zij deze extra selectie overbodig, omdat voor elke school geldt dat de deelname aan het experiment wordt beëindigd als gedurende het experiment de Inspectie het oordeel «onvoldoende» geeft. Deze leden zijn ervan overtuigd dat hierdoor de kwaliteit van het onderwijs goed wordt geborgd, zowel voor scholen met het oordeel «goed», als scholen met het oordeel «voldoende». Zij vragen om een reactie hierop.
Zoals ook aangegeven in reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie bleek uit de evaluatie van het experiment flexibiliseren onderwijstijd dat er risico’s zijn voor de onderwijskwaliteit bij het experimenteren met de onderwijstijd.8 In lijn met de resultaten van de evaluatie, en de in de motie van het lid Rudmer Heerema c.s.9 door de Tweede Kamer uitgesproken wensen, heb ik hier gezorgd voor aanvullende waarborgen. Daaronder valt ook de waarborg dat scholen voorrang krijgen als zij de waardering goed hebben. Het vraagt veel van een schoolorganisatie om te werken met flexibele onderwijstijden. Ik vind het belangrijk om aan de voorkant te borgen dat kinderen goed onderwijs krijgen, zeker in een situatie zoals hier aan de orde is, waarin er met onderwijs wordt geëxperimenteerd.
Deze leden geven aan gelezen te hebben dat ik de startdatum van 1 augustus 2020 wil vasthouden, waardoor scholen tussen 1 april en 1 mei a.s. hun aanvraag kunnen indienen. Zij vragen of ik blijf vasthouden aan deze data, gezien de huidige omstandigheden en het sluiten van de scholen rond de corona-epidemie.
In verband met de coronacrisis heb ik de termijn reeds verplaatst naar de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2020.10 Zie daarover ook de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van SP-fractie vragen of ik kan bevestigen dat de Inspectie de scholen die deelnemen aan dit experiment extra in de gaten gaat houden? En zo ja, op welke wijze? Of zo nee, waarom niet? Zij willen ook weten wanneer en hoe de Inspectie kan ingrijpen als de onderwijskwaliteit daadwerkelijk in gevaar komt? Ze vragen ook of ik bereid ben om het gehele experiment stop te zetten als meerdere scholen te maken krijgen met dalende leeropbrengsten vanwege dit experiment.
De inspectie zal op reguliere wijze toezicht houden op de scholen die deelnemen aan het experiment. Als de jaarlijkse prestatiemonitor of signalen daar aanleiding toe geven, kan er altijd een risico-onderzoek plaatsvinden. Daarbij gelden de gebruikelijke mogelijkheden voor handhavend optreden. De scholen worden dus net als andere scholen systematisch gevolgd door de inspectie. Verder zal een onderzoeksbureau de monitoring en evaluatie van dit experiment uitvoeren. Mocht nu blijken dat de kwaliteit van een aan het experiment deelnemende school onvoldoende of zeer zwak wordt, dan zal ik de deelname van deze school aan het experiment onmiddellijk beëindigen.11
Kamerstuk 31 293, nr. 509↩︎
Idem↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 509↩︎
Stcrt. 2020, nr. 16492↩︎
Stcrt. 2020, nr. 16492↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 451↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 469 en Kamerstuk 31 293, nr. 501↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 451↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 469 en Kamerstuk 31 293, nr. 501↩︎
Stcrt. 2020, nr. 16492↩︎
Stcrt. 2020, nr. 11055↩︎