Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 6 tot en met 8 februari 2020
Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Verslag van een werkbezoek
Nummer: 2020D15935, datum: 2020-04-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35120-2).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.S. Voordewind, Tweede Kamerlid (Ooit ChristenUnie kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.A.M. Meijers, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 35120 -2 Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Onderdeel van zaak 2020Z07460:
- Indiener: J.S. Voordewind, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: E.A.M. Meijers, adjunct-griffier
- Voortouwcommissie: algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (2012-2021)
- 2020-05-07 22:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-05-14 14:00: Procedurevergadering (via videoverbinding) (Procedurevergadering), algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (2012-2021)
- 2020-05-28 14:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
35 120 Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Nr. 2 VERSLAG VAN EEN WERKBEZOEK VAN EEN DELEGATIE UIT DE ALGEMENE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING AAN PARIJS VAN 6 TOT EN MET 8 FEBRUARI 2020
Vastgesteld 24 april 2020
Een delegatie uit de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft van donderdag 6 tot en met zaterdag 8 februari 2020 een werkbezoek gebracht aan Parijs. De delegatie bestond uit de leden Voordewind (delegatieleider, ChristenUnie), Bouali (D66), Diks (GroenLinks), Alkaya (SP) en Van den Hul (PvdA), alsmede adjunct-griffier Meijers.
Dit werkbezoek stond vrijwel volledig in het teken van het thema Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Op dit moment is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bezig met een herziening van het beleid op het gebied van IMVO, via een project genaamd «IMVO-maatregelen in perspectief». Onderdelen hiervan zijn een evaluatie van de Nederlandse IMVO-convenanten en onderzoek naar andere en/of aanvullende beleidsmaatregelen op het gebied van IMVO. De presentatie van de hoofdlijnen van het herziene IMVO-beleid is voorzien voorafgaand aan de behandeling van de begroting voor BuHa-OS voor 2021. Via dit werkbezoek aan Parijs heeft de commissie zich verder kunnen voorbereiden op de parlementaire behandeling van de herziening van het IMVO-beleid. Zij heeft zich verder kunnen verdiepen in zowel het internationale beleid op het gebied van IMVO (via een bezoek aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), een belangrijke speler op IMVO-gebied, o.a. vanwege de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen) als het Franse IMVO-beleid (o.a. via bilaterale gesprekken met Franse parlementariërs en een groot Frans bedrijf).
De delegatie dankt alle gesprekspartners en degenen die betrokken zijn geweest bij het organiseren van dit werkbezoek. In het bijzonder wil de delegatie haar waardering uitspreken voor de inzet van de Nederlandse ambassadeur in Parijs, de Nederlandse Permanent Vertegenwoordiger bij de OESO, en hun medewerkers bij de voorbereiding van het programma en tijdens het werkbezoek. De hartelijke ontvangst en goede begeleiding van de delegatie hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het welslagen van het bezoek.
De delegatieleider,
Voordewind
De griffier van de delegatie,
Meijers
Donderdag 6 februari
Het werkbezoek aan Parijs begon met een bezoek aan de Assemblée Nationale, waar de delegatie heeft gesproken met de parlementariërs dhr. Dominique Potier en mw. Stéphanie Kerbarh. Dhr. Potier (Parti Socialiste) heeft een voortrekkersrol gespeeld in het ontwikkelen van de Franse IMVO-wetgeving en mw. Kerbarh (En Marche) is voorzitter van de Franse parlementaire studiegroep voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Met hen heeft de delegatie van gedachten gewisseld over (I)MVO en de verschillen tussen het Franse en het Nederlandse beleid.
In Franrijk is in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, een wet die bedrijven een zogeheten waakzaamheidsplicht oplegt (LOI n° 2017-399 du 27 mars 2017 relative au devoir de vigilance des sociétés mères et des entreprises donneuses d'ordre)1. Deze wet is in 2018 van kracht geworden. De wet is van toepassing op Franse bedrijven met meer dan 5.000 werknemers en schrijft een verplichting tot «gepaste zorgvuldigheid» voor. Dit betekent dat deze bedrijven verplicht zijn in hun gehele keten, inclusief die van hun directe dochterondernemingen, de IMVO-risico’s in kaart te brengen, een plan op te stellen om deze risico’s te adresseren en de voortgang te monitoren. De wet is hiermee preventief, niet bestraffend. De reputatie van bedrijven speelt in deze wet ook een belangrijke rol – reputatieschade door slechte resultaten en beoordelingen is een belangrijke drijfveer voor bedrijven om hun gepaste zorgvuldigheid goed toe te passen. De eerste voortgangsrapportage door het parlement wordt nog dit voorjaar verwacht.
De gesprekspartners gaven aan dat de wetgeving tot stand is gekomen na langdurige maatschappelijke discussie. Het eerste ontwerp van de wet is opgesteld door een coalitie van NGO’s; een veel breder voorstel dan de uiteindelijke wet. Maar ook de vakbonden en de academische wereld hebben een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van de wet. Ook binnen het bedrijfsleven werd de discussie gevoerd. Sommige bedrijven steunden de wet, sommigen zagen liever een meer vrijwillige aanpak en sommigen waren ronduit tegen. Toen uiteindelijk de president zich achter de wet schaarde, is deze aangenomen.
De Loi de Vigilance is nu één jaar van kracht. Er is daarom nog niet veel bekend over de werking. De gesprekspartners benadrukten dat de eerste periode van een nieuwe wet ook nodig is om de kinderziektes te identificeren en op te lossen. Toch is nu al te zien dat IMVO en gepaste zorgvuldigheid veel meer is gaan leven bij bedrijven, tot in de bestuurskamers aan toe. Het zijn niet alleen meer de koplopers die er mee aan de slag zijn. Daarbij betreft het niet alleen losse zaken zoals kinderarbeid of het milieu, maar brede gepaste zorgvuldigheid. Tegelijkertijd zijn de eerste rechtszaken tegen bedrijven aangespannen door NGO’s onder de wet. Hierover leven wel zorgen onder betrokkenen dat sommige NGO’s hiermee te hard van stapel zijn gelopen, wat het draagvlak voor en de ontwikkeling van de wet kan schaden.
De gesprekspartners hebben er vertrouwen in dat zodra het proces rondom de wet goed op gang komt, dit het bredere IMVO-beleid automatisch zal versnellen. Het moeilijkste is om de eerste stap te zetten. Nu de basis is gelegd, is het makkelijker om van daaruit uit te breiden naar kleinere bedrijven of naar verbreding van de wetgeving. De cultuurverandering is in gang gezet.
Een goede stap om te komen tot meer en breder gedragen IMVO-beleid is meer inzet en coördinatie op EU-niveau. Er is een groeiend aantal landen (waaronder Nederland en Frankrijk, maar ook Duitsland, Spanje en Finland) die zich hardmaken voor (internationaal) IMVO-beleid. Als meer landen maatregelen nemen op nationaal niveau, zal het ook gemakkelijker worden om maatregelen te nemen op EU- en internationaal niveau, aldus de gesprekspartners.
De eerste dag werd afgesloten met een diner met verschillende partners. Aanwezig waren mw. Maylis Souque, Secretaris-Generaal van het Franse Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen, mw. Odile Roussel, Speciaal Vertegenwoordiger MVO bij het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, mw. Marjoleine Hennis, adviseur bij de Responsible Business Conduct Unit (RBC Unit) van de OESO en dhr. Nicolas Hachez, analist bij de RBC Unit, gespecialiseerd in coördinatie tussen de OESO en de verschillende NCPs. Tijdens het diner is een verscheidenheid aan onderwerpen aan bod gekomen, allen op het gebied van IMVO, met speciale aandacht voor de NCPs.
Een NCP heeft twee kerntaken: bedrijven bekend maken met de OESO-richtlijnen en de toepassing ervan bevorderen; en het behandelen van meldingen van personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven die een meningsverschil hebben over de toepassing van de Richtlijnen. In Frankrijk ondersteunt het NCP daarnaast bedrijven bij het voldoen aan de wet, sinds deze van kracht is. Op dit moment hebben 48 landen een NCP, waaronder Nederland en Frankrijk. Vanuit sommige NGO’s is er kritiek op de NCPs, omdat deze geen harde eisen of straffen op kunnen leggen, maar werken vanuit vrijwilligheid van de partners. De gesprekspartners benadrukten dat een NCP onderdeel moet zijn van een mix aan maatregelen, zowel hard als zacht. Vanuit de OESO is in 2018 een Actie Plan opgesteld voor de jaren 2019–2021 om de NCPs in de verschillende landen te versterken, via vrijwillige peer reviews, het verbeteren van de functionele gelijkwaardigheid van de verschillende NCPs, het ontwikkelen en verbeteren van instrumenten voor de NCPs en het bevorderen van beleidscoherentie met nationale overheden2.
De gesprekspartners benadrukten het belang van internationale samenwerking op IMVO-beleid. Internationaal beleid kan de druk opvoeren op bedrijven om te voldoen aan de gestelde richtlijnen en eisen, zeker wanneer dit gecombineerd wordt met toenemende druk vanuit consumenten. Daarnaast is het voor bedrijven van belang dat er een gelijk speelveld gecreëerd wordt. Hierbij is het wel van belang te realiseren dat het doel van (I)MVO niet het oplossen van alle problemen is, maar het identificeren van risico’s en problemen en het identificeren van mogelijke oplossingen. Hier is een mix van maatregelen voor nodig. Een harde en duidelijke lijn vanuit de overheid is nodig (wetgeving), maar het is tegelijkertijd onmogelijk om alle details en complexiteiten van de realiteit van zakendoen te vangen in een wet. Daarom moet wetgeving altijd samengaan met soft law, richtlijnen en standaarden. Nederland heeft hierbij een uniek uitgangspunt, omdat het beleid op Handel en Ontwikkelingssamenwerking in handen is van één bewindspersoon, maar ook in Nederland is ruimte voor verbetering. Binnen hun IMVO-beleid moet door landen niet alleen gekeken worden naar de internationale dimensie van (I)MVO, maar nadrukkelijk ook naar de situatie in eigen land en de bewustwording onder bedrijven en consumenten, aldus de gesprekspartners.
Net als in het gesprek met de Franse parlementariërs, werd ook hier aangegeven dat de Loi de Vigilance, hoewel een belangrijke stap, niet perfect is. Een belangrijk pluspunt van de wet is dat het gepaste zorgvuldigheid verplicht maakt voor bedrijven, wat ook leidt tot groeiende bewustwording over het belang van IMVO, tot op het hoogste niveau binnen bedrijven. Dit leidt tot een toenemend gelijk speelveld, ook voor de bedrijven die voor de wetgeving al voorop liepen op het gebied van IMVO. Tegelijkertijd vallen toeleveranciers en kleinere bedrijven niet onder de wetgeving. Ook zijn er een aantal NGO’s die de wet als een excuus zien om alleen nog maar via de rechtbank problemen aan te kaarten en alle alternatieve routes, zoals bemiddeling via een NCP, uit te sluiten. Dit is een minderheid, maar wel een vocale minderheid. Op dit moment lopen een aantal rechtszaken onder de nieuwe wet, maar er zijn nog geen uitspraken gedaan.
Vrijdag 7 februari
De tweede dag van het werkbezoek begon met een bezoek aan het hoofdkantoor van de OESO. Eerst heeft de delegatie gesproken met vertegenwoordigers van de Responsible Business Conduct Unit (RBC Unit). Binnen de OESO is de RBC Unit onderdeel van het Directoraat Financial and Enterprise Affairs. Het is daarmee dus meer gekoppeld aan bredere financiële vraagstukken en niet alleen aan sociale en werkgelegenheidsvraagstukken. De RBC Unit richt zich voornamelijk op het promoten van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en het ondersteunen van bedrijven bij het implementeren van de OESO-richtlijnen.
De NCPs zijn een belangrijk instrument voor de uitvoering daarvan. Het Nederlandse NCP is een van de koplopers in het interpreteren en ontwikkelen van de OESO-richtlijnen. Het is lastig om de prestaties van landen en NCPs in het behalen van de OESO-richtlijnen onderling te vergelijken. Hoeveel werk een NCP verzet is meer een indicatie van de NCP dan van hoe goed de bedrijven in een bepaald land aan de richtlijnen voldoen. Er wordt door de OESO dan ook geen ranking van landen bijgehouden. Hoe goed een NCP het doet is wel een indicatie van de toewijding van een nationale overheid aan de richtlijnen en IMVO-beleid.
Naast hun inzet voor de uitvoering van de OESO-richtlijnen kunnen de NCPs een rol spelen bij het tegengaan van de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld. Ze bieden een concreet kanaal voor het maatschappelijk middenveld om toegang tot het bedrijfsleven en de overheid te krijgen met hun klachten. Maatschappelijke partners zoeken steeds meer naar nieuwe manieren om het bedrijfsleven verantwoordelijk te houden voor hun handelen. De NCPs bieden hiertoe een unieke kans. Hierbij moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen het bredere maatschappelijk middenveld en vakbonden. In sommige landen en regio’s, zoals in Latijns Amerika, is informaliteit van werk een groot probleem Informeel werk ligt buiten het bereik van IMVO-beleid. Daarom werkt de OESO samen met organisaties als de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de het Mensenrechtenkantoor van de VN (OHCHR) om distributieketens de formele sector in te tillen.
Net als in eerdere gesprekken, werd ook hier door gesprekspartners een lans gebroken voor een mix aan bindende en niet-bindende maatregelen. Wetgeving heeft een aantal voordelen. Het zet gepaste zorgvuldigheid breed op de agenda en tilt het van de kelder van een bedrijf naar de bestuurskamers. Als een wet goed op wordt gesteld, kan hij bovendien zeer effectief zijn. Hierbij is het belangrijk dat de wet niet alleen vraagt om (zelf)rapportage, maar ook echt verplicht tot uitvoering. Daarbij kan wetgeving bijdragen aan het bereiken van een gelijk speelveld voor bedrijven en reiken de effecten buiten de landsgrenzen, omdat ze via de toeleveringsketens ook in andere landen effect kunnen hebben. Wetgeving bereikt wel meer effect in een land waar de betrokkenheid van bedrijven laag is ten opzichte van in landen waar bedrijven al actief bezig zijn met IMVO-beleid. Tegelijkertijd is het belangrijk dat er naast wetgeving andere middelen en kanalen beschikbaar blijven. Voor grensoverschrijdende zaken biedt een NCP bijvoorbeeld meer mogelijkheden dan nationale wetgeving. Handelsverdragen zijn ook een onderdeel van deze mix aan maatregelen. Beleidscoherentie – niet alleen tussen, maar ook binnen de losse beleidsonderdelen – is hierbij van groot belang.
De OESO doet niet aan officiële certificering van bedrijven of producten. Wel kan de OESO initiatieven vanuit het bedrijfsleven op verzoek doorlichten in hoeverre deze voldoen aan de OESO-richtlijnen. Hiervoor is veel belangstelling en het heeft ook resultaten opgeleverd. Initiatieven worden aangepast en verbeterd naar aanleiding van een dergelijke beoordeling door de OESO. Door een dergelijke beoordeling kan greenwashing voorkomen worden. In dit kader is de OESO vijf jaar geleden ook een project gestart binnen de financiële sector3. In het begin was er veel weerstand, maar inmiddels wordt het breed gedragen en heeft het ook goede resultaten bereikt, waaronder studies naar de relatie tussen rendement en IMVO/de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDGs). Dit is terug te zien in de zaken bij verschillende NCPs, die steeds vaker spelers uit de financiële sector beslaan4. Dit is een indicator van de groeiende bereidheid binnen de financiële sector om zich in te zetten voor IMVO.
Tot slot is gesproken over de OESO-richtlijnen en een mogelijke update daarvan. De laatste revisie van de OESO-richtlijnen stamt uit 2011. Gemiddeld worden de richtlijnen iedere tien jaar herzien. Op dit moment geven de richtlijnen nog voldoende antwoord op de uitdagingen waar bedrijven en overheden tegenaan lopen. Ook zaken die niet specifiek genoemd worden, vallen wel onder de richtlijnen, omdat deze breder zijn geformuleerd. Zo wordt gendergelijkheid niet specifiek genoemd, maar kan dit onder de bepalingen over mensenrechten vallen. Daarbij is er voor bedrijven en overheden nog genoeg te doen om aan de huidige richtlijnen te voldoen, zonder dat daar dingen aan toegevoegd worden. Dat wil niet zeggen dat er niet over een update nagedacht wordt. Onderwerpen zoals klimaatverandering, digitalisering en gender worden nu niet in de richtlijnen genoemd. In het huidige klimaat op het gebied van internationale samenwerking, is het echter niet eenvoudig om overeenstemming te bereiken.
Aansluitend heeft de delegatie gesproken met de voorzitter van de Development Assistance Committee van de OESO (OESO/DAC), mw. Susanna Moorehead. De OESO/DAC heeft als voornaamste doel het vaststellen van regels en richtlijnen voor ontwikkelingssamenwerking. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de richtlijn voor landen om 0,7% van het BNP aan officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) te besteden en de afspraken over wat wel en niet tot die 0,7% gerekend mag worden. Dit zijn geen strakke, technische oplossingen, maar politieke besluiten, genomen door de 30 lidstaten vertegenwoordigd in de commissie5. Dit betekent dat de nationale parlementen hierbij een belangrijke rol hebben te vervullen. Het basis uitgangspunt voor de commissie is dat ontwikkelingssamenwerking het ontvangende land ten goede moet komen. Voorkomen moet worden dat kolonialisme door wordt gezet via ontwikkelingshulp.
De OESO/DAC wordt ondersteund door een secretariaat van ongeveer 160 mensen, dat het technische werk van de commissie uitvoert. Een onderdeel hiervan zijn de peer reviews die voor de lidstaten worden uitgevoerd. De laatste peer review van Nederland is gedaan in 20176, de volgende is gepland voor 2022. Ook brengt de OESO/DAC algemene aanbevelingen uit, zeven dusver. Afgelopen jaar zijn er twee gepubliceerd: over de nexus conflict-ontwikkeling en een over het voorkomen van seksuele uitbuiting en misbruik (in de nasleep van het Oxfam-schandaal in 2018). Daarnaast biedt de OESO/DAC beleidsadvies, om te leren van ervaringen uit het verleden en te voorkomen dat nieuwere lidstaten dezelfde fouten maken als anderen eerder.
Het politieke karakter van de OESO/DAC maakt besluitvorming niet altijd eenvoudig en vaak erg pragmatisch. Een goed voorbeeld hiervan in de vluchtelingencrisis in 2015–2016. Hier is in de commissie lang en vaak over gesproken en dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de kosten voor eerstejaarsopvang van vluchtelingen ook tot ODA gerekend mogen worden. Een ander voorbeeld is de reeds lang lopende discussie over de rol die ontwikkelingssamenwerking speelt bij klimaatadaptatie en -mitigatie. Vooral de discussie over financiering van fossiele energie is controversieel, waarbij alle besluiten in de OESO/DAC met consensus genomen worden.
Het huidige draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking staat sterk onder druk. Dit vraagt om flexibiliteit en een zo breed mogelijke aanpak van de OESO/DAC. Hierbij gaat het niet alleen om de 0,7%, maar ook om het ontbinden van de hulp, zodat hulp niet alleen gericht is op exportbevordering, maar voornamelijk gericht op het bieden van hulp, aldus de gesprekspartners.
Een van de belangrijkste uitdagingen voor de OESO/DAC is wat te doen met landen die de transitie hebben gemaakt naar medium of zelfs hoog inkomensland, maar die nog steeds kampen met grote ongelijkheid binnen hun landsgrenzen (bijvoorbeeld sommige kleine eilandstaten). Sommige landen pleiten voor een uitzonderingsstatus voor dit soort gevallen, zodat deze landen toch hulp vanuit ODA-gelden kunnen krijgen, maar het risico op steeds meer uitzonderingsgevallen is daarvoor te groot, aldus de gesprekspartners. De beschikbare ODA-middelen zijn hiervoor te schaars. Individuele landen kunnen er nog steeds voor kiezen om in zulke gevallen bilaterale hulp te bieden, maar dit zal dan niet meetellen richting de 0,7%.
Tot slot benadrukten de gesprekspartners dat ODA alleen bovendien nooit genoeg zal zijn om alle SDGs te halen. Zelfs al zou ieder land de 0,7% halen. ODA moet dus gereserveerd blijven voor de allerarmsten. De OESO/DAC doet daarom ook onderzoek naar hoe ODA het beste strategisch ingezet kan worden, om zo effectief mogelijk te zijn. Ook wordt gekeken nar de impact van investeringen door het bedrijfsleven en hoe deze gecombineerd met ODA betere resultaten kunnen bereiken. Hierbij moet SDG-washing voorkomen worden en gekeken worden naar betekenisvolle en strategische investeringen. Hiervoor heeft de OESO/DAC vijf principes voor gemende financiering opgesteld7. Gemengde financiering is geen heilige graal, maar kan wel een steentje bijdragen aan het behalen van de SDGs, aldus de gesprekspartners.
Aansluitend heeft de delegatie gesproken met Jean-Baptiste Lemoyne, Staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken (o.m. met portefeuille Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking). Dhr. Lemoyne is daarmee de directe counterpart van de Nederlandse Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Met hem heeft de delegatie van gedachten gewisseld over verschillende onderwerpen, waaronder IMVO, het handelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) en samenwerking tussen Nederland en Frankrijk binnen de EU op het gebied van Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Op het gebied van IMVO benadrukte dhr. Lemoyne dat de Loi de Vigilance een eerste stap is. Nu moet er tijd en aandacht gestoken worden in de uitvoering, vooral door de betreffende bedrijven. Daarnaast zet Frankrijk zich in voor IMVO-wetgeving op EU-niveau. Lidstaten moeten echter niet op de EU wachten, maar ook zelf actie ondernemen.
Ook werd het belang van een sterke positie van de EU op het gebied van handel benadrukt. De EU moet geen speelbal worden van de VS of China. Ook binnen de WTO moet de EU een voortrekkersrol spelen. Frankrijk zet daarnaast in op meer aandacht voor het klimaat en het Akkoord van Parijs binnen handel en handelsakkoorden. Hierin vinden Frankrijk en Nederland elkaar.
Tot slot heeft de delegatie op vrijdag met de ambassadeur en medewerkers van de ambassade gesproken over de bilaterale relatie tussen Nederland en Frankrijk. De relatie tussen beide landen is beter dan ooit. Sinds de Brexit moeten landen in de EU zich heroriënteren op nieuwe samenwerkingsverbanden. Nederland en Frankrijk vinden elkaar daarin op steeds meer onderwerpen. Beide landen kiezen in grote dossiers steeds vaker en bewuster voor de Europese benadering. Het startpunt kan hierbij verschillend zijn, maar de landen vinden elkaar vaak in de gekozen oplossingen.
Op economisch gebied worden de banden ook steeds sterker. De verwachting is dat de cijfers van het CBS over 2019 zullen laten zien dat Frankrijk het Verenigd Koninkrijk voorbij is gegaan als exportbestemming voor Nederland. Frankrijk is de vierde investeringsbestemming voor Nederland. Hoewel Frankrijk soms meer dan Nederland gericht is op economische soevereiniteit en het beschermen van eigen bedrijven en sectoren, vinden de landen elkaar in het belang van het bevorderen van innovatie, duurzaamheid en een gelijk speelveld. In Nederland is er een groeiend besef dat de Europese economie beschermd moet worden tegen dreigingen van buiten. In Frankrijk is een groeiend besef dat landen het niet langer alleen kunnen, maar dat mondiale en multilaterale partnerschappen nodig zijn. Daarin groeien de landen dus steeds verder naar elkaar toe.
Tot slot is er van gedachten gewisseld over een aantal binnenlandse ontwikkelingen in Frankrijk, zoals de Gele Hesjes-beweging, de komende verkiezingen en het Franse versus het Nederlandse integratiebeleid.
Zaterdag 8 februari
Het werkbezoek werd op zaterdag afgesloten met een gesprek met Danone, een van de Franse bedrijven die te maken heeft met de nieuwe Franse IMVO-wetgeving. In dit gesprek heeft de delegatie van gedachten gewisseld over het IMVO-beleid van Danone en de impact van de Franse wetgeving.
De gesprekspartners gaven aan dat Danone al voor de invoering van de wetgeving erg betrokken was met IMVO en ook nu stappen zet die verder gaan dan de Loi de Vigilance. Danone is een B-corps gecertificeerd bedrijf. Dit certificeringssysteem8 is opgezet door het B-lab, een Amerikaanse organisatie, en bedrijven die aan de juiste criteria voldoen, mogen het label B-corps, oftewel Benefit Corporation, dragen. Dit rapportagesysteem beslaat de hele toeleverings- en distributieketen en gaat verder dan de eisen van de Loi de Vigilance. Het certificaat moet iedere twee jaar vernieuwd worden. Naar aanleiding van de rapportage wordt aan een bedrijf punten toegekend. De maximale score is 200, voor een B-corps certificering moet een bedrijf minimaal 80 punten scoren. Danone zit tussen de 84 en 89 punten. Ook moet een bedrijf verbetering laten zien om de certificering te behouden. Danone is op dit moment niet alleen als geheel gecertificeerd, maar ook de losse onderdelen van Danone hebben het certificaat. De belangrijkste concurrenten van Danone, Unilever en Nestlé, zijn niet gecertificeerd (Ben & Jerry’s, onderdeel van Unilever, is dat wel). Het B-corps certificaat betekent niet dat een bedrijf direct voldoet aan de Franse wetgeving, omdat hiervoor verschillende rapportagesystemen gelden.
De inzet van Danone voor B-corps certificering heeft de producten voor de consument niet duurder gemaakt, omdat het bedrijf al veel IMVO-beleid voerde. Voor bedrijven die dit nog niet doen, maar door wetgeving daartoe verplicht worden, zal het meer impact hebben. Daarnaast benadrukten de gesprekspartners dat een certificaat of keurmerk pas echt effect zal hebben als de consument weet wat het betekent. Communicatie hierover door bedrijven moet en kan veel beter. Ook supermarkten kunnen hierin een rol spelen. De Britse supermarkten Tescos en Waitrose hebben in hun winkels aparte B-corps schappen, waar enkel B-corps gecertificeerde producten te vinden zijn. Dit maakt het veel toegankelijker voor de consument.
Hoewel de Franse wetgeving bij Danone niet tot grote verandering heeft geleid, benadrukten de gesprekspartners dat het er bij bedrijven wel voor heeft gezorgd dat IMVO onderdeel wordt van de core business van een bedrijf. Het is nu de bestuurskamers in getild en onder toezicht van de Raden van Bestuur geplaatst. Het feit dat nu aan alle bedrijven dezelfde vragen worden gesteld, zorgt ook voor meer gestructureerd en gestroomlijnd beleid. Op dit moment blijft dit echter wel beperkt tot Frankrijk. De gesprekspartners benadrukten dat het voor een gelijk speelveld van belang is dat dergelijke maatregelen zo internationaal mogelijk genomen worden, bijvoorbeeld via handelsverdragen, maar op zijn minst op EU-niveau. Hiervoor zou aansluiting gezocht kunnen worden bij bestaande initiatieven zoals B-corps.
Ook moet gewaakt worden voor een one size fits all-benadering. De Franse wetgeving is haalbaar voor de grote bedrijven waarvoor die nu geldt, maar als de regels van de ene op de andere dag toegepast zou worden op het gehele mkb, dan zouden er bedrijven in de problemen komen. Bedrijven moeten de tijd krijgen om allemaal hetzelfde niveau te behalen. De gesprekspartners gaven aan dat de voorkeur daarom ook uitgaat naar zelfrapportage en niet naar sancties. De markt werkt straffend genoeg. Door het vermelden van scores op bijvoorbeeld verpakkingen kunnen consumenten bewust keuzes maken. De consument is voor IMVO-beleid bij bedrijven zowel een wortel als een stok.
De overheid kan daarnaast inzetten op het faciliteren en stimuleren van IMVO-beleid bij bedrijven, bijvoorbeeld door het bieden van voordelen en stimulansen, zoals fiscale voordelen voor bedrijven die het goede doen. Onder de vennootschapswetgeving zou gekeken kunnen worden naar een vorm van social enterprise, zoals die in andere landen zoals de VS al bestaat, voor bedrijven die niet alleen economische maar ook maatschappelijke doelstellingen hebben. Het zou goed zijn om een juridische vorm te hebben die dit ondersteunt. Dit maakt dergelijke bedrijven ook makkelijker herkenbaar voor banken en investeerders.
https://www.legifrance.gouv.fr/affichTexte.do?cidTexte=JORFTEXT000034290626&categorieLien=id.↩︎
https://mneguidelines.oecd.org/action-plan-to-strengthen-ncps.htm.↩︎
Proactive Agenda project on responsible business conduct in the financial sector, onderdeel van de bredere Proactive Agenda: https://mneguidelines.oecd.org/proactiveagenda.htm.↩︎
Zoals de klacht door Friends of the Earth Nederland over een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door ING, die behandeld wordt door het Nederlandse NCP: https://www.ing.com/Newsroom/News/ING-reaction-to-NCP-notification-on-palm-oil.htm.↩︎
Australië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, de EU, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Japan, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid-Korea, Zweden en Zwitserland.↩︎
https://www.oecd.org/dac/oecd-development-co-operation-peer-reviews-the-netherlands-2017-9789264278363-en.htm.↩︎
http://www.oecd.org/development/financing-sustainable-development/blended-finance-principles/.↩︎
https://bcorporation.net/certification.↩︎