Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. informatie over de onderdelen onderwijs en cultuur die in plaats van de Onderwijs-, Jeugd, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad) schriftelijk zullen worden afgedaan in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper)
Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2020D19778, datum: 2020-05-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-34-333).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.M. Verouden, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 34-333 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport .
Onderdeel van zaak 2020Z09181:
- Indiener: I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-05-27 13:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-06-11 11:30: Procedurevergadering (videoconferentie) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-06-18 13:30: Aansluitend aan de stemmingen: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 333 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 mei 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 8 mei 2020 over informatie over de onderdelen onderwijs en cultuur die in plaats van de Onderwijs-, Jeugd, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad) schriftelijk zullen worden afgedaan in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) (Kamerstuk 21 501-34, nr. 331) en over de brief van 2 april 2020 over het verslag van de OJCS-Raad van 20 februari 2020 en de videoconferentie voor onderwijsministers van 12 maart 2020 over het coronavirus (Kamerstuk 21 501-34, nr. 325).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 mei 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 20 mei 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie,
Verouden
Inhoud | blz. | ||
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de D66-fractie | 0 | |
II | Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | 0 |
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken over de OJCS-Raad en hebben hierover nog enkele vragen.
Raadconclusies Europese leraren en opleiders voor de toekomst
Deze leden lezen dat door het alomvattende karakter van het lerarenbeleid, de uitdagingen voor Nederland niet even relevant zijn. Welke uitdagingen uit de tekst zijn voor Nederland wel relevant? Op welke manier wordt de Europese lerarenprijs voor excellent onderwijs vormgegeven? Wat is de inzet van Nederland hierin?
Deze leden vragen of de Minister meer informatie kan geven over het oorspronkelijke plan van meer «internationale samenwerking tussen lerarenopleidingen binnen Europese lerarenacademies». Wie heeft dit plan gemaakt? Welke lidstaten waren hier voorstander van? Hoe kijkt de Europese Commissie hiernaar, zo vragen deze leden.
Raadsconclusies Mediawijsheid in een steeds veranderende wereld
Deze leden vragen op welke manier Nederland aandacht vraagt voor promotie van mediawijsheid binnen Europa. Kan de Minister ingaan op de subsidiariteit binnen dit onderwerp? Waar ligt de verantwoordelijkheid van nationale overheden en waar de verantwoordelijkheid van de Europese Unie? Daarnaast lezen deze leden dat de Europese Commissie wordt gevraagd om via het European Digital Media Observatory mogelijkheid te creëren tot vrijwillige uitwisseling van ideeën en initiatieven op het gebied van mediawijsheid. Op welke manier kunnen inwoners van Europa binnen dit platform informatie ophalen of is dit platform enkel bedoeld voor organisaties? Daarnaast lezen voornoemde leden dat de Commissie wordt gevraagd om met voorstellen te komen voor potentiele vervolgstappen voor langetermijnoplossingen om met desinformatie om te gaan. Waarom wordt de Europese Commissie hierom gevraagd? Wat is de meerwaarde van de coördinatie van de Europese Commissie? Hoe gaat de Europese Commissie ervoor waken dat de voorstellen niet de schijn opbrengen van censuur?
Voornoemde leden vragen eveneens op welke manier de Europese Commissie kijkt naar interne desinformatie. Heeft de Europese Commissie een definitie van desinformatie? Zo nee, wordt het reguleren van desinformatie niet zeer uitdagend als er geen definitie kan worden vastgesteld?
Daarnaast hebben deze leden vragen over de mededeling die eurocommissarissen Borrell en Jourova in juni gaan publiceren over hoe om te gaan met desinformatie in tijden van COVID-19. Is hierover tijdens de raad al reeds over gesproken? Welke informatie heeft de permanente vertegenwoordiging in Brussel hier reeds al over ingewonnen? Op welke manier heeft Nederland input geleverd op de mededeling van Borrell en Jourova om desinformatie in tijden van COVID-19 tegen te gaan? Indien dat nog niet gebeurd is, op welke manier gaat Nederland input leveren aan de mededeling van Borrell en Jourova? Heeft de Minister signalen dat er opzettelijk desinformatie is verspreid rondom COVID-19 in Nederland? En in Europa? Zo ja, kan de Minister hier verder op ingaan, zo vragen de leden.
Verslag OJCS Raad 20 februari 2020 en videoconferentie van 12 februari 20201
De aan het woord zijnde leden lezen dat tijdens de OJCS-Raad studentenmobiliteit uitgebreid aan de orde is gekomen. Wat was de inzet van Nederland in deze discussie? De leden lezen eveneens dat Oostenrijk met dezelfde problematiek kampt als het gaat om de studentenmobiliteit. Welke landen zitten nog meer op de lijn om maatregelen te nemen om tot een gebalanceerde mobiliteit van studenten te komen, en daarmee dus maatregelen te nemen om de grote instroom van internationale studenten tegen te gaan? Waren er landen die het hier mee oneens waren? Zo ja, welke en waarom? Daarnaast lezen deze leden dat er hoogambtelijke gesprekken met de betrokken DG’s2 van de Europese Commissie over gebalanceerde studentenmobiliteit zijn gevoerd, welke DG’s waren dit? Wat waren de uitkomsten van deze gesprekken? De leden lezen dat de Minister benadrukt dat ze aandacht blijft vragen voor dit onderwerp. Op welke manier en wanneer gaat de Minister dat dan doen? Heeft de Minister al een goed beeld over wie de like-minded landen hierin zijn en hoe gaat ze met deze landen optrekken?
Voornoemde leden lezen dat Eurocommissaris Gabriel heeft aangekondigd dat de Europese Commissie met een rapport bezig is over de demografische ontwikkelingen. Op welke manier wordt er aandacht besteed aan studentmobiliteit binnen dit rapport en kan de Kamer dit rapport ook toegestuurd krijgen? Deze leden lezen dat de Eurocommissaris in de toekomst ook een rol voor Horizon Europe ziet liggen om brain drain tegen te gaan. Welke rol is dat? Is de Minister het met deze leden eens dat Horizon Europe niet ingezet zou moeten worden op de manier waarop bijvoorbeeld Europese structuur- en cohesiefondsen worden ingericht, aangezien we bij Horizon Europe moeten focussen op de onderzoeken en industrieën die van Europa een wereldspeler maken en niet moeten gebruiken om middelmatig onderzoek gelijkmatig over Europa te promoten? Zo nee, waarom niet?
Deze leden lezen dat in het standpunt van Nederland rondom mobiliteitsstromen het belangrijk is dat de Europese Commissie dit goed in kaart brengt. Momenteel is dat nog niet het geval. Heeft de Commissie inmiddels al een dergelijk onderzoek gestart? Zo ja, wanneer kunnen we hiervan de resultaten verwachten? Zo nee, kan de Minister bij de Eurocommissaris aandringen op een dergelijk onderzoek, zo vragen deze leden.
De aan het woord zijnde leden lezen dat Nederland de Europese Structuurfondsen een belangrijke rol geeft om de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek in alle lidstaten te verbeteren. Op welke manier is dit van toepassing op Nederland? Indien dat niet het geval is, op welke manier en wanneer komt Nederland dan wel met voorstellen waarvan ook het Nederlandse hoger onderwijs kan profiteren?
Deze leden lezen dat Nederland het initiatief voor Europese universiteiten omarmt. Hoe komt dit overeen met de Nederlandse positie uit 2018 waarbij Nederland duidelijk kritisch was op de komst van Europese universiteiten? Is het plan veranderd of is de positie van Nederland daarin veranderd? Deze leden ontvangen graag een uitleg.
Raadconclusies: Kansen voor jongeren vergroten in landelijke en afgelegen gebieden
Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de inhoud van de raadsbehandeling en achtergrond over «kansen voor jongeren vergroten in landelijke en afgelegen gebieden». Op welke manier biedt het Europees solidariteitskorps kansen aan jongeren in landelijke en afgelegen gebieden? Welke organisaties in Nederland maken momenteel gebruik van dit solidariteitskorps? Hoeveel budget gaat er naar Nederland binnen dit solidariteitskorps? Voorts vragen de leden welke gebieden in Nederland vallen onder de Europese definitie van «afgelegen gebieden». Daarnaast lezen de leden dat de achtergrond van het plan is om jongeren meer te betrekken bij lokale besluitvormingsprocessen. Wat is de meerwaarde dat deze coördinatie bij de Europese Commissie ligt en niet bij de lokale overheden? Daarnaast lezen de leden dat er initiatieven zijn om jongeren aan te moedigen en hun kennis van ondernemerschap te vergroten. Welke zijn dat?
Deze leden zijn blij met de inzet van Nederland dat de raadsconclusies zich dienen te houden aan het subsidiariteitsbeginsel en vraagt om rekening te houden met de rol van lokale autoriteiten, zeker als het gaat om jeugdbeleid. Met welke landen trekt Nederland hierin op, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie kijken met belangstelling uit naar de informele OJCS-Raad van 18 en 19 mei aanstaande en willen de Minister nog enkele vragen en suggesties voorleggen. Deze vragen zullen gaan over het coronavirus in het onderwijs en over Brain circulation binnen de Europese Unie.
Informatie en maatregelen omtrent COVID-19
Deze leden hebben kennisgenomen van het overleg dat heeft plaatsgevonden op 12 maart jl. tussen alle onderwijsministers van de lidstaten. Volgens deze leden is het van cruciaal belang dat er in deze tijd van crisis goede informatie-uitwisseling is tussen de lidstaten. Ook is het van belang resultaten die voortkomen uit beleid rondom het virus te verspreiden en daar van te leren. Juist nu kan er gebruik worden gemaakt van de samenwerking binnen het Europees kader. Deze leden willen van de Minister weten of er nu voldoende uitwisseling van informatie is over het coronavirus binnen het onderwijs. Krijgt de Minister informatie van andere landen over de maatregelen die genomen worden en de effecten hiervan? Deelt de Minister ook informatie over ons onderwijsbeleid en de mogelijke gevolgen? Heeft de Minister al resultaten gekregen van lidstaten waar scholen en vervolgopleidingen weer gedeeltelijk worden opgestart?
Ook zien voornoemde leden een kans in de uitwisseling van lesmethodes in de tijd van meer en meer digitaal onderwijs. Uit onderhavige brief van de Minister valt af te leiden dat dit al gebeurt, dat stemt de leden goed. Ziet de Minister mogelijkheden om dit nog verder uit te breiden bij het overleg van 18 en 19 mei? Het belang van goed onderwijs voor iedereen verandert in tijden van crisis zeker niet. Deze leden ontvangen graag een reactie van de Minister.
Leermobiliteit en COVID-19
Veel studenten en onderwijsmedewerkers zaten ten tijde van de uitbraak van het virus in het buitenland voor studie, stages of onderzoek. Velen zijn teruggehaald en bijna allen kunnen hun werk of studie niet voortzetten. Dit heeft gevolgen voor meerdere programma’s die uitwisseling faciliteren en bevorderen zoals het Erasmus+ programma. Deze leden vinden dat er een juiste informatievoorziening moet zijn voor de getroffenen zowel voor Nederlanders in het buitenland als buitenlanders hier. Wordt de informatie over de voorzorgsmaatregelen in het hoger onderwijs ook in het Engels beschikbaar gemaakt? Heeft de Minister daarnaast een plan liggen hoe de leermobiliteit straks weer moet worden opgestart als dat kan?
De maatregelen zijn ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk te merken. Ook hier moet een juiste informatievoorziening worden bevorderd. De leden willen daarom van de Minister weten of ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk aandacht is voor de studenten en hoe daar de leermobiliteit weer op orde moet gaan komen. Wat zijn daarnaast de effecten op de eilanden van de maatregelen die genomen zijn, zo vragen deze leden.
Brain circulation
Gelijke kansen moet niet alleen in Nederland maar in alle landen van de Europese Unie een vanzelfsprekendheid zijn. De leden constateren dat er goed nagedacht wordt over studentenmobiliteit, maatregelen om de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te verbeteren en
een gelijkere beloning van onderzoekers in verschillende lidstaten te bevorderen. De aan het woord zijnde leden kijken ook uit naar het rapport van demografische ontwikkelingen binnen het onderwijs in de lidstaten. Zoals omschreven in de brief van de Minister3 is het van belang om een kennisbalans te hebben binnen de Unie. De leden willen weten van de Minister of Nederland op dit moment een gebalanceerde onderwijsmobiliteit heeft. Is er sprake in Nederland van Brain drain? Wat doet de Minister om een verlies aan kennis te voorkomen? Deze leden willen aan de Minister meegeven dat bij afwegingen het vrije verkeer van personen altijd de boventoon moet voeren.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de VVD-fractie en de D66-fractie en dank de fracties voor de inbreng. De antwoorden houden dezelfde volgorde aan zoals in de inbreng van de fracties. Ik heb hierbij de vragen cursief overgenomen, omdat ik zo een aantal vragen over hetzelfde onderwerp gezamenlijk kan beantwoorden.
VVD
Raadconclusies Europese leraren en opleiders voor de toekomst
Deze leden lezen dat door het alomvattende karakter van het lerarenbeleid, de uitdagingen voor Nederland niet even relevant zijn. Welke uitdagingen uit de tekst zijn voor Nederland wel relevant?
Enkele van de in de Raadsconclusies genoemde uitdagingen zijn ook van toepassing in Nederland, al kan dit verschillen per onderwijsniveau of regio. Zo zijn bijvoorbeeld hoge werkdruk (artikel 10a), omgang met een door digitalisering veranderende omgeving (10d) en vergrijzing van het lerarenbestand en tekort aan leraren (13b) alle van toepassing op het Nederlandse onderwijsveld.
Op welke manier wordt de Europese lerarenprijs voor excellent onderwijs vormgegeven? Wat is de inzet van Nederland hierin?
De Commissie wordt in de Raadsconclusies gevraagd om de mogelijkheden te onderzoeken tot een lerarenprijs. De Commissie heeft nog geen voorstel opgesteld, dus het is nog niet duidelijk of de prijs er daadwerkelijk komt en welke vorm deze moet krijgen. Nederland heeft in de discussie benadrukt dat een blijk van waardering voor excellent onderwijs een goed idee is, maar dat in het onderzoek naar het oprichten van een lerarenprijs o.a. gekeken moet worden naar de Europese meerwaarde van een dergelijke prijs voordat hier een initiatief voorstel voor wordt gepubliceerd. Het idee bevindt zich nog in een onderzoeksfase.
Deze leden vragen of de Minister meer informatie kan geven over het oorspronkelijke plan van meer «internationale samenwerking tussen lerarenopleidingen binnen Europese lerarenacademies». Wie heeft dit plan gemaakt? Welke lidstaten waren hier voorstander van? Hoe kijkt de Europese Commissie hiernaar, zo vragen deze leden.
De Commissie wordt in de Raadsconclusies gevraagd om vrijwillige samenwerking en netwerkvorming tussen lerarenopleidingen te ondersteunen, bijvoorbeeld in de vorm van Europese lerarenacademies. Er is op dit moment nog geen Commissievoorstel of plan voor Europese Lerarenacademies. Frankrijk heeft zich recent positief uitgelaten over het plan in een position paper, dat nog door Nederland wordt bestudeerd. Kern van het idee is dat het niet gaat om een nieuw Europees instituut, maar om een netwerk van lerarenopleidingen die op vrijwillige basis samenwerken. Nederland staat over het algemeen positief tegenover samenwerkingen tussen lerarenopleidingen, zo lang dit op vrijwillige basis plaatsvindt.
De Commissie heeft zich positief uitgelaten over sterkere samenwerking tussen lerarenopleidingen, zowel in de initiële opleiding als voor bijscholing. De Commissie steunt het idee voor een netwerk van instituten voor lerarenopleidingen. Het initiatief past binnen het Erasmus+ programma. De Commissie heeft op moment van schrijven nog geen initiatief gepubliceerd. Als er een Commissievoorstel volgt over Europese lerarenacademies zal dit onderwerp op de inhoud beoordeeld worden, met daarin oog voor subsidiariteit en proportionaliteit en zal uw Kamer via de gebruikelijke weg door middel van een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt.
Raadsconclusies Mediawijsheid in een steeds veranderende wereld
Deze leden vragen op welke manier Nederland aandacht vraagt voor promotie van mediawijsheid binnen Europa. Kan de Minister ingaan op de subsidiariteit binnen dit onderwerp? Waar ligt de verantwoordelijkheid van nationale overheden en waar de verantwoordelijkheid van de Europese Unie?
Het overgrote deel van de activiteiten op het gebied van mediawijsheid vindt op nationaal niveau plaats, bijvoorbeeld op school of in de bibliotheek. Het Nederlandse Netwerk Mediawijsheid bestaat al ruim tien jaar en is een succes, het netwerk omvat al meer dan 1100 partners.
Mediawijsheid is een bevoegdheid van lidstaten. Op Europees niveau wordt middels een expertgroep kennis gedeeld, de Europese Commissie faciliteert dat. Jaarlijks is er ook een Europese Week van de Mediawijsheid. Dit jaar zijn er echter geen bijeenkomsten geweest, vanwege de uitbraak van het coronavirus. Tenslotte is er in de herziene Audiovisuele Mediadienstenrichtlijn een bepaling opgenomen dat lidstaten dienen te rapporteren over de stand van de mediawijsheid in hun land en dat videoplatformdiensten ook maatregelen dienen te nemen ter bevordering van mediageletterdheid.
Daarnaast lezen deze leden dat de Europese Commissie wordt gevraagd om via het European Digital Media Observatory mogelijkheid te creëren tot vrijwillige uitwisseling van ideeën en initiatieven op het gebied van mediawijsheid. Op welke manier kunnen inwoners van Europa binnen dit platform informatie ophalen of is dit platform enkel bedoeld voor organisaties?
De reikwijdte hiervan is nog niet afgebakend. Om van toegevoegde waarde te kunnen zijn, moet de uitwisseling via het European Digital Media Observatory plaatsvinden op het daarvoor geëigende niveau. Wanneer dat het niveau van de organisaties is dan kunnen via deze organisaties lidstaten en hun inwoners hun kennis over buitenlandse best practices vergroten.
Daarnaast lezen voornoemde leden dat de Commissie wordt gevraagd om met voorstellen te komen voor potentiële vervolgstappen voor langetermijnoplossingen om met desinformatie om te gaan. Waarom wordt de Europese Commissie hierom gevraagd? Wat is de meerwaarde van de coördinatie van de Europese Commissie? Hoe gaat de Europese Commissie ervoor waken dat de voorstellen niet de schijn opbrengen van censuur?
De Europese Commissie wordt gevraagd om potentiële vervolgstappen in kaart te brengen, op basis van een analyse van reeds genomen maatregelen en met inachtneming van bestaand en toekomstig wetenschappelijk onderzoek. Het betreft hier geen nieuw beleidsterrein, de Europese Commissie is reeds bezig met het onderwerp desinformatie en heeft ook een actieplan op dit gebied. Zo is het vergroten van de mediawijsheid een van de strategieën om verstandiger om te gaan met desinformatie. Censuur is niet aan de orde en past ook niet binnen de waarden van de democratische rechtsstaat. Zoals gemeld in de beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie is een van de uitgangspunten van het Nederlandse desinformatiebeleid dat rechtsstatelijke waarden en grondrechten voorop staan: vrijheid van meningsuiting, vrijheid van pers, het recht op informatie en het bevorderen van transparantie. Dit is ook een uitgangspunt voor Nederland in alle contacten in Europees verband.
Voornoemde leden vragen eveneens op welke manier de Europese Commissie kijkt naar interne desinformatie. Heeft de Europese Commissie een definitie van desinformatie? Zo nee, wordt het reguleren van desinformatie niet zeer uitdagend als er geen definitie kan worden vastgesteld?
Ja, de Europese Commissie gebruikt in haar Mededeling «Bestrijding van online-desinformatie: een Europese benadering» uit 2018 de volgende definitie: «Desinformatie wordt opgevat als aantoonbaar foute of misleidende informatie die wordt gecreëerd, gepresenteerd en verspreid voor economisch gewin of om het publiek opzettelijk te bedriegen, en die schade in het publieke domein kan veroorzaken. Schade in het publieke domein bestaat onder meer uit bedreigingen voor democratische politieke en beleidsvormingsprocessen en voor openbare goederen zoals de bescherming van de gezondheid van de EU-burgers, het milieu of de veiligheid. Fouten in verslaggeving, satire en parodie of duidelijk aantoonbaar partijdig nieuws en commentaar zijn geen desinformatie.» (COM (2018) 236). Het begrip interne desinformatie wordt niet gebruikt.
Daarnaast hebben deze leden vragen over de mededeling die eurocommissarissen Borrell en Jourova in juni gaan publiceren over hoe om te gaan met desinformatie in tijden van COVID-19. Is hierover tijdens de raad al reeds over gesproken? Welke informatie heeft de permanente vertegenwoordiging in Brussel hier reeds al over ingewonnen? Op welke manier heeft Nederland input geleverd op de mededeling van Borrell en Jourova om desinformatie in tijden van COVID-19 tegen te gaan? Indien dat nog niet gebeurd is, op welke manier gaat Nederland input leveren aan de mededeling van Borrell en Jourova? Heeft de Minister signalen dat er opzettelijk desinformatie is verspreid rondom COVID-19 in Nederland? En in Europa? Zo ja, kan de Minister hier verder op ingaan, zo vragen de leden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft over desinformatie rond COVID-19 zeer recent een brief naar de Tweede Kamer gezonden, waarin deze onderwerpen met betrekking tot de Nederlandse context worden behandeld.4 Zoals aangegeven in de recente brief van de Minister van Binnenlandse Zaken gaat er misleidende informatie rond over de oorzaak van COVID-19, mogelijke remedies en over de maatregelen die de overheid neemt. Wel is er vooralsnog geen aanleiding om te constateren dat er in Nederland sprake is van gecoördineerde desinformatiecampagnes met betrekking tot COVID-19. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO/EEAS) publiceert rapportages over desinformatie betrekking tot Covid-19 in Europees verband.5
Medio juni is een Mededeling van Eurocommissarissen Borrell en Jourová voorzien over desinformatie rond COVID-19. Op de inhoud van de Mededeling kan niet vooruit worden gelopen. De Mededeling zal naar verwachting na publicatie geagendeerd worden voor bespreking door de Raad, waarover uw Kamer langs de gebruikelijke weg geïnformeerd zal worden. Nederland onderhoudt uiteraard contacten met de diverse betrokken partijen in de Europese Commissie over dit onderwerp op zowel ambtelijk als politiek niveau. De brief met de Nederlandse beleidsinzet is dan ook gedeeld met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie. Nederland onderstreept in Brussel het belang van een aanpak van desinformatie waarin grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, gewaarborgd zijn. Nederland zal dat op Europees niveau blijven doen.
Verslag OJCS Raad 20 februari 2020 en videoconferentie van 12 februari 20206
De aan het woord zijnde leden lezen dat tijdens de OJCS-Raad studentenmobiliteit uitgebreid aan de orde is gekomen. Wat was de inzet van Nederland in deze discussie?
Nederland benoemde dat internationale mobiliteit positief is voor de persoonlijke en professionele ontwikkeling van studenten en dat dit bijdraagt aan Europese cohesie. Nederland benadrukte in deze discussie dat een disbalans in mobiliteit zowel in «ontvangende» als «zendende» landen voor problemen kan zorgen en daarom is het van belang om samen naar oplossingen te zoeken. Nederland benoemde het initiatief voor de Europese universiteiten in deze context als positieve stap: o.a. vanwege het criterium dat deelnemende universiteiten uit verschillende regio’s uit de EU moeten komen; hiermee kan dit initiatief bijdragen aan gebalanceerde mobiliteit en brain circulation.
De leden lezen eveneens dat Oostenrijk met dezelfde problematiek kampt als het gaat om de studentenmobiliteit. Welke landen zitten nog meer op de lijn om maatregelen te nemen om tot een gebalanceerde mobiliteit van studenten te komen, en daarmee dus maatregelen te nemen om de grote instroom van internationale studenten tegen te gaan? Waren er landen die het hier mee oneens waren? Zo ja, welke en waarom?
Het ontbreken van gebalanceerde mobiliteit wordt door veel lidstaten als problematisch gezien, al zijn hier verschillende oorzaken. O.a. Oost-Europese lidstaten ondervinden problemen met het wegtrekken van getalenteerde en hoogopgeleide jongeren naar West-Europa, waardoor er een tekort ontstaat aan geschoold personeel. Er is vooral brede steun voor nationale maatregelen om in te zetten op gebalanceerde mobiliteit, o.a. door de kwaliteit van onderwijs te verbeteren en het verhogen van de levensstandaard.
Enkele West-Europese lidstaten waar er sprake is van een netto instroom van studenten hebben vergelijkbare uitdagingen als Nederland en nemen daartoe in eerste instantie nationale maatregelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Denemarken. Europese maatregelen om mobiliteit van studenten uit de EER te beperken lijken ingewikkeld omdat deze ingaan tegen het vrij verkeer van personen en het onderwijs als nationale bevoegdheid binnen de Europese Unie.
Daarnaast lezen deze leden dat er hoogambtelijke gesprekken met de betrokken DG’s7 van de Europese Commissie over gebalanceerde studentenmobiliteit zijn gevoerd, welke DG’s waren dit? Wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Nederland heeft het onderwerp gebalanceerde mobiliteit hoogambtelijk onder de aandacht gebracht bij DG Education and Culture (EAC) voor het onderwijsveld, DG Research, Technology and Development (RTD) op het gebied van onderzoek en DG Employment (EMPL) voor o.a. het mbo. Het Nederlandse standpunt is met interesse aangehoord, maar er werd door de Commissie ook aangegeven dat in eerste instantie nationale maatregelen nodig zijn om gebalanceerde mobiliteit na te streven. De tot nu toe gevoerde gesprekken laten zien dat het animo bij de Commissie om hier actief mee aan de slag te gaan gering is, al wordt het belang van convergentie om tot meer balans te komen wel erkend. Als vervolgstap is afgesproken dat Nederland aandacht zal blijven vragen voor het onderwerp, in eerste instantie op ambtelijk en hoogambtelijk niveau. Er is afgesproken om een vervolggesprek met DG EAC in te plannen. Vooralsnog is dat mede vanwege de COVID-19 ontwikkelingen nog niet ingepland.
De leden lezen dat de Minister benadrukt dat ze aandacht blijft vragen voor dit onderwerp. Op welke manier en wanneer gaat de Minister dat dan doen? Heeft de Minister al een goed beeld over wie de like-minded landen hierin zijn en hoe gaat ze met deze landen optrekken?
Ik zal zelf tijdens gesprekken met Europese collega’s waar opportuun aandacht blijven vragen voor gebalanceerde mobiliteit. Dit doe ik onder meer tijdens en en marge van Europese bijeenkomsten, in bilaterale ontmoetingen, maar ook in gesprek met het veld. Daarnaast heb ik ook mijn ambtenaren gevraagd deze problematiek te adresseren. Gezien de huidige ontwikkelingen rondom COVID-19 is de discussie in de EU over gebalanceerde mobiliteit op een laag pitje gezet en ligt de prioriteit van de lidstaten bij vraagstukken rond COVID-19 i.r.t. het onderwijsveld. Een interessante vraag is ook hoe de gevolgen van COVID-19 de grensoverschrijdende mobiliteit zullen beïnvloeden. Dit volgen we nauwgezet en hierover zal ook informatie-uitwisseling met andere lidstaten plaatsvinden.
Voornoemde leden lezen dat Eurocommissaris Gabriel heeft aangekondigd dat de Europese Commissie met een rapport bezig is over de demografische ontwikkelingen. Op welke manier wordt er aandacht besteed aan studentmobiliteit binnen dit rapport en kan de Kamer dit rapport ook toegestuurd krijgen?
Het rapport moet nog verschijnen. Het is daarom nog onduidelijk hoe en op welke manier er aandacht besteed wordt aan studentenmobiliteit. Na publicatie is het rapport openbaar en voor iedereen te raadplegen.
Deze leden lezen dat de Eurocommissaris in de toekomst ook een rol voor Horizon Europe ziet liggen om brain drain tegen te gaan. Welke rol is dat? Is de Minister het met deze leden eens dat Horizon Europe niet ingezet zou moeten worden op de manier waarop bijvoorbeeld Europese structuur- en cohesiefondsen worden ingericht, aangezien we bij Horizon Europe moeten focussen op de onderzoeken en industrieën die van Europa een wereldspeler maken en niet moeten gebruiken om middelmatig onderzoek gelijkmatig over Europa te promoten? Zo nee, waarom niet?
Eurocommissaris Gabriel ziet het tegengaan van brain drain en het verkleinen van de Oost-West innovatiekloof als een topprioriteit en ze zoekt naar mogelijkheden om dit aan te pakken. Ze heeft echter ook laten weten dat excellentie het voornaamste evaluatiecriterium blijft voor Horizon Europe. De Eurocommissaris kijkt daarbij naar instrumenten die onderdeel zijn van de «widening box», een speciaal gealloceerd deel van Horizon Europe voor capaciteitsopbouw, maar ze kijkt ook naar mogelijkheden voor meer synergie met andere programma’s, waaronder de Europese Structuur- en Investeringsfondsen. Ik ben het met de leden eens dat Horizon Europe niet ingezet zou moeten worden op de manier waarop de Structuur- en cohesiefondsen worden ingericht en ik zal er voor blijven waken dat excellentie en impact de primaire selectiecriteria blijven voor Horizon Europe.
Deze leden lezen dat in het standpunt van Nederland rondom mobiliteitsstromen het belangrijk is dat de Europese Commissie dit goed in kaart brengt. Momenteel is dat nog niet het geval. Heeft de Commissie inmiddels al een dergelijk onderzoek gestart? Zo ja, wanneer kunnen we hiervan de resultaten verwachten? Zo nee, kan de Minister bij de Eurocommissaris aandringen op een dergelijk onderzoek, zo vragen deze leden.
Een dergelijk onderzoek is nog niet vanuit de Europese Commissie gestart, maar er zijn reeds veel data beschikbaar via o.a. diverse werkgroepen en het Eurydice netwerk. Het initiatief om mobiliteitsstromen goed in kaart te brengen wordt breed gedragen. Of dit in de vorm van een eenmalig onderzoek zal plaatsvinden of periodieke monitoring is nog niet bekend. We zullen u informeren als er vanuit de Commissie meer informatie bekend is gemaakt.
De aan het woord zijnde leden lezen dat Nederland de Europese Structuurfondsen een belangrijke rol geeft om de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek in alle lidstaten te verbeteren. Op welke manier is dit van toepassing op Nederland? Indien dat niet het geval is, op welke manier en wanneer komt Nederland dan wel met voorstellen waarvan ook het Nederlandse hoger onderwijs kan profiteren?
Structuurfondsen hebben tot doel de economie van EU-lidstaten te versterken, en bieden o.a. de mogelijkheid voor lidstaten om een deel van deze fondsen te investeren in onderwijs en onderzoek. Doordat minder ontwikkelde lidstaten meer budget ontvangen uit deze fondsen, dragen de structuurfondsen bij aan het verkleinen van de verschillen tussen lidstaten en regio’s. In de minder rijke EU-landen kunnen de Structuurfondsen bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de kennisinfrastructuur. Dit draagt ook bij aan het versterken van de onderzoekscapaciteit, en vergroot daarmee het potentieel voor deelname in het Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie (Horizon 2020/Horizon Europe). Daarmee wordt het aantrekkelijker om in een land te blijven studeren of na de studie terug te keren voor het zoeken naar een baan. Naast nationale maatregelen en investeringen kunnen de Structuurfondsen daarom een goede bijdrage leveren in het tegengaan van brain drain en stimuleren van gebalanceerde mobiliteit. Het kabinet is van mening dat de Structuurfondsen vooral gericht zouden moeten zijn op minder welvarende lidstaten.8 Nederland ontvangt wel middelen uit de Structuurfondsen, en daar profiteren ook Nederlandse hoger onderwijsinstellingen van. Ze ontvangen onder andere middelen uit de Structuurfondsen voor onderzoek- en innovatieprojecten.
Deze leden lezen dat Nederland het initiatief voor Europese universiteiten omarmt. Hoe komt dit overeen met de Nederlandse positie uit 2018 waarbij Nederland duidelijk kritisch was op de komst van Europese universiteiten? Is het plan veranderd of is de positie van Nederland daarin veranderd? Deze leden ontvangen graag een uitleg.
De positie van Nederland ten aanzien van de Europese Universiteiten is niet aanzienlijk veranderd en in de kern is Nederland voorstander van een innovatieve vorm om de samenwerking op het gebied van hoger onderwijs te versterken. Toen het plan gelanceerd werd, was er nog veel onduidelijk. Nederland was geen voorstander van bovenaf opgelegde samenwerking en was kritisch op het nastreven van een nieuw soort Europees diploma of titel, ook in verband met mogelijke overlap met de ontwikkelingen in het Bolognaproces. Op dit moment wordt vanuit het Erasmus+-programma een pilot voor het Europese Universiteiten initiatief uitgevoerd, waaraan ook 4 Nederlandse universiteiten meedoen. In onderhandelingen tussen de lidstaten en met de Commissie zijn de Nederlandse twijfels en bezwaren voldoende weggenomen. De samenwerking is bottom-up tot stand gekomen en er is geen sprake van een Europees diploma. Nederland zal actief betrokken blijven bij de discussie over een mogelijk Europees diploma in de toekomst. Bovendien kunnen deze Europese Universiteiten, waarbij deelnemende instellingen uit alle windstreken van de EU komen, een impuls zijn voor de kwaliteit van het hoger onderwijs Europa-breed, voor een betere balans in studentenmobiliteit en de kennispositie van de EU vergroten.
Raadconclusies: Kansen voor jongeren vergroten in landelijke en afgelegen gebieden
Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de inhoud van de raadsbehandeling en achtergrond over «kansen voor jongeren vergroten in landelijke en afgelegen gebieden». Op welke manier biedt het Europees solidariteitskorps kansen aan jongeren in landelijke en afgelegen gebieden? Welke organisaties in Nederland maken momenteel gebruik van dit solidariteitskorps? Hoeveel budget gaat er naar Nederland binnen dit solidariteitskorps?
Binnen het Europees Solidariteitskorps staat de leerervaring van jongeren centraal. Jongeren uit alle EU landen registreren zich voor deelname. Er zijn ongeveer 40 Nederlandse organisaties betrokken, vooral uit het sociale domein. Zij zijn verdeeld over stedelijke en landelijke gebieden in geheel Nederland. In Nederland richt het Europees Solidariteitskorps zich niet specifiek op jongeren uit landelijke gebieden. Het is vooral de bedoeling kansen te bieden aan alle jongeren in Nederland, en daarmee dus ook aan jongeren uit landelijke gebieden die gebruik kunnen maken van een aantal organisaties in zowel noord, zuidwest als oost Nederland. Alle organisaties zijn te vinden via: https://www.europeansolidaritycorps.nl/overzicht-toegekende-projecten
Nederland ontvangt dit jaar vanuit de Europese Unie voor het Europees Solidariteitskorps € 4.428.921,– aan programmagelden en € 355.582,– aan bureaukosten voor het nationaal agentschap.
Voorts vragen de leden welke gebieden in Nederland vallen onder de Europese definitie van «afgelegen gebieden».
De omschrijving van afgelegen gebieden zoals verwoordt in de Raadsconclusies geldt alleen binnen het EU-acquis en de ultraperifere gebieden van de EU die worden genoemd in artikel 349 VWEU. Voor Nederland betekent dit dat er geen gebieden onder deze omschrijving vallen.
Daarnaast lezen de leden dat de achtergrond van het plan is om jongeren meer te betrekken bij lokale besluitvormingsprocessen. Wat is de meerwaarde dat deze coördinatie bij de Europese Commissie ligt en niet bij de lokale overheden? Daarnaast lezen de leden dat er initiatieven zijn om jongeren aan te moedigen en hun kennis van ondernemerschap te vergroten. Welke zijn dat? Deze leden zijn blij met de inzet van Nederland dat de raadsconclusies zich dienen te houden aan het subsidiariteitsbeginsel en vraagt om rekening te houden met de rol van lokale autoriteiten, zeker als het gaat om jeugdbeleid. Met welke landen trekt Nederland hierin op, zo vragen deze leden.
De Raadsconclusies roepen niet op tot een coördinerende taak voor de Europese Commissie bij het meer betrekken van jongeren bij lokale besluitvormingsprocessen. Dat is inderdaad een taak van de lokale overheden. De Raadsconclusies doen slechts een oproep aan de lidstaten en lokale overheden om participatie te bevorderen. De Raadsconclusies wijzen op het belang van initiatieven om jongeren aan te moedigen en hun kennis van ondernemerschap te vergroten. In landelijke gebieden wordt daarbij aandacht gevraagd voor sectoren zoals toerisme en natuurbeheer. Op Europees niveau trekt Nederland in het kader van het jeugdbeleid vooral op met Noord- Europese landen die een enigszins vergelijkbare decentrale organisatiestructuur als Nederland kennen.
D66
Informatie en maatregelen omtrent COVID-19
Deze leden hebben kennisgenomen van het overleg dat heeft plaatsgevonden op 12 maart jl. tussen alle onderwijsministers van de lidstaten. Volgens deze leden is het van cruciaal belang dat er in deze tijd van crisis goede informatie-uitwisseling is tussen de lidstaten. Ook is het van belang resultaten die voortkomen uit beleid rondom het virus te verspreiden en daar van te leren. Juist nu kan er gebruik worden gemaakt van de samenwerking binnen het Europees kader. Deze leden willen van de Minister weten of er nu voldoende uitwisseling van informatie is over het coronavirus binnen het onderwijs. Krijgt de Minister informatie van andere landen over de maatregelen die genomen worden en de effecten hiervan? Deelt de Minister ook informatie over ons onderwijsbeleid en de mogelijke gevolgen? Heeft de Minister al resultaten gekregen van lidstaten waar scholen en vervolgopleidingen weer gedeeltelijk worden opgestart?
Er vindt intensieve uitwisseling plaats tussen de diverse EU-lidstaten over de gevolgen van COVID-19 voor het onderwijs. Het gaat hierbij om het uitwisselen en informeren over te nemen maatregelen, goede voorbeelden, leermomenten en in een aantal gevallen ook het delen van openbaar en digitaal lesmateriaal. Lidstaten delen actief resultaten met elkaar door middel van vragenlijsten en informele videoconferenties, o.a. over effecten van de heropening van scholen, zowel tussen onderwijsministeries alsook op wetenschappelijk niveau tussen bijvoorbeeld het RIVM en zijn internationale tegenhangers. We staan hierover in nauw contact met andere lidstaten.
Ook zien voornoemde leden een kans in de uitwisseling van lesmethodes in de tijd van meer en meer digitaal onderwijs. Uit onderhavige brief van de Minister valt af te leiden dat dit al gebeurt, dat stemt de leden goed. Ziet de Minister mogelijkheden om dit nog verder uit te breiden bij het overleg van 18 en 19 mei? Het belang van goed onderwijs voor iedereen verandert in tijden van crisis zeker niet. Deze leden ontvangen graag een reactie van de Minister.
In de Raadsconclusies over COVID-19 en de gevolgen voor het onderwijs wordt specifiek aandacht besteed aan het borgen van waardevolle lessen die verschillende lidstaten hebben opgedaan, zowel over het (deels) sluiten van scholen, het geven van afstandsonderwijs als het weer heropenen van het onderwijs. Ook lesmethodes vallen hieronder. Hierbij wil ik er wel aangeven dat gedeelde lesmethodes mogelijk beperkt toepasbaar zijn vanwege de grote verschillen tussen lidstaten en onderwijssystemen. Nederland ondersteunt dit initiatief echter van harte en heeft hier ook in eerdere videoconferenties aandacht voor gevraagd. Nederland zal hier actief aan blijven bijdragen.
Leermobiliteit en COVID-19
Veel studenten en onderwijsmedewerkers zaten ten tijde van de uitbraak van het virus in het buitenland voor studie, stages of onderzoek. Velen zijn teruggehaald en bijna allen kunnen hun werk of studie niet voortzetten. Dit heeft gevolgen voor meerdere programma’s die uitwisseling faciliteren en bevorderen zoals het Erasmus+ programma. Deze leden vinden dat er een juiste informatievoorziening moet zijn voor de getroffenen zowel voor Nederlanders in het buitenland als buitenlanders hier. Wordt de informatie over de voorzorgsmaatregelen in het hoger onderwijs ook in het Engels beschikbaar gemaakt? Heeft de Minister daarnaast een plan liggen hoe de leermobiliteit straks weer moet worden opgestart als dat kan?
Ik onderstreep het belang van een goede informatievoorziening voor zowel de Nederlanders in het buitenland als de buitenlanders hier. Het Nederlandse Nationale Agentschap Erasmus+ Onderwijs & Training staat in nauw contact met de Nederlandse instellingen over de situatie rond COVID-19 en de gevolgen voor Erasmus+ projecten. De verantwoordelijkheid voor het contact, in het Nederlands of andere taal, met de individuele student, scholier of docent in een Erasmus+ project ligt bij de instellingen zelf. Zowel bij de ontvangende instelling, als de zendende instelling. Daarnaast geeft de Europese Commissie op haar website in 24 talen informatie gericht op deelnemers over de gevolgen van de coronacrisis voor het programma Erasmus+, meer specifiek over wat er verandert voor de activiteiten en welke hulp beschikbaar is (zie voor de Nederlandstalige versie https://ec.europa.eu/programmes/erasmus-plus/resources/coronavirus-impact_nl).
Het is momenteel nog onduidelijk in welke mate en op welke manier leermobiliteit opgestart kan worden. Dit is allereerst afhankelijk van de ontwikkelingen rond COVID-19. Tegelijkertijd vind ik het wel belangrijk om te bekijken welke stappen gezet kunnen worden om flexibeler te zijn rond aanmeldingen voor het studiejaar, zoals uitstel van de inschrijfdeadline, en de manier waarop een studieprogramma wordt aangeboden. Daarbij moet altijd de kwaliteit van onderwijs, ook in het geval van virtuele mobiliteit of blended mobility, voorop overeind staan. Hierover spreek ik ook met mijn collegae- onderwijsministers uit andere EU-lidstaten op 18 mei. 9
De maatregelen zijn ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk te merken. Ook hier moet een juiste informatievoorziening worden bevorderd. De leden willen daarom van de Minister weten of ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk aandacht is voor de studenten en hoe daar de leermobiliteit weer op orde moet gaan komen. Wat zijn daarnaast de effecten op de eilanden van de maatregelen die genomen zijn, zo vragen deze leden.
Om de eilanden te beschermen tegen besmettingen van buitenaf, is het vliegverkeer van, naar en tussen de eilanden opgeschort voor burgers. De meeste studenten en vooral stagiairs uit het Europees deel van het Koninkrijk hebben met ondersteuning van de regering tijdig een vlucht naar Nederland kunnen nemen als zij dit wensten. En ook andersom zijn studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die in Nederland verbleven teruggekeerd naar de eilanden waar zij vandaan kwamen. Als er weer gereisd kan worden binnen het Koninkrijk, kan ook de leermobiliteit weer op gang komen. Voor veel stagiairs zal het wel de vraag zijn of er weer stages beschikbaar komen in sectoren als de horeca. Die zijn immers afhankelijk van het weer op gang komen van het toerisme op de eilanden. Met de overheden van de eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk wordt nauw contact gehouden. Via de instellingen voor hoger onderwijs zal te zijner tijd de informatie over de mogelijkheden worden gedeeld met studenten.
Zowel in Caribisch Nederland als in Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt het onderwijs op dit moment (deels gefaseerd) weer opgestart, en worden de gevolgen van de eerdere maatregelen geanalyseerd en opties voor te nemen vervolgstappen uitgewerkt.
Tussen de vier landen van het Koninkrijk vindt ambtelijk met regelmaat afstemming plaats over de ervaringen, raakvlakken en vervolgstappen. Ook in de Caribische delen van het Koninkrijk maakt men zich zorgen over de opgelopen onderwijsachterstanden, ongelijke kansen en manieren en worden strategieën uitgewerkt om de opgelopen achterstanden op een realistische manier aan te pakken. Het is nog te vroeg om een verantwoord beeld te geven wat de invloed van de recente ontwikkelingen op de studie- en studielocatiekeuzes (in eigen regio/Nederland/elders) van de Caribische aspirant-studenten zal zijn.
Tussen de vier landen zijn inmiddels ook in deze bijzondere omstandigheden de bestaande afspraken omtrent diploma-erkenning herbevestigd. In het Caribisch deel van het Koninkrijk wordt daartoe op dezelfde wijze als in Nederland bepaald of een leerling geslaagd is. Daarmee is in ieder geval de weg voor de Caribische studenten om desgewenst in Nederland hun vervolgstudie aan te vangen ongewijzigd opengesteld. De regeringen van de Caribische koninkrijkslanden geven in de huidige situatie aan dat ze «studeren in eigen regio» dit jaar nog meer dan anders zullen aanmoedigen. De wens om studenten te motiveren om (het begin van) een studie in eigen land/regio te volgen is niet nieuw en is een reactie op eerdere aanwijzingen dat de startende Caribische studenten het in Nederland minder goed doen dan gemiddeld. Tevens past het stimuleren van studeren in de regio in het beleid van de Caribische landen om de gesignaleerde braindrain te keren; te weinig van de in Nederland afgestudeerde Caribische studenten keren na hun studie terug naar eigen land.
Brain circulation
Gelijke kansen moet niet alleen in Nederland maar in alle landen van de Europese Unie een vanzelfsprekendheid zijn. De leden constateren dat er goed nagedacht wordt over studentenmobiliteit, maatregelen om de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te verbeteren en een gelijkere beloning van onderzoekers in verschillende lidstaten te bevorderen. De aan het woord zijnde leden kijken ook uit naar het rapport van demografische ontwikkelingen binnen het onderwijs in de lidstaten. Zoals omschreven in de brief van de Minister10 is het van belang om een kennisbalans te hebben binnen de Unie. De leden willen weten van de Minister of Nederland op dit moment een gebalanceerde onderwijsmobiliteit heeft. Is er sprake in Nederland van Brain drain? Wat doet de Minister om een verlies aan kennis te voorkomen? Deze leden willen aan de Minister meegeven dat bij afwegingen het vrije verkeer van personen altijd de boventoon moet voeren.
Binnen het Erasmus+-programma is in Nederland sprake van een balans in studentenmobiliteit. Hierbij gaat het om studiepuntmobiliteit, dus studenten die voor een korte periode naar Nederland komen of naar het buitenland gaan. Bij diplomamobiliteit, waarbij studenten een hele opleiding in het buitenland volgen, is een disbalans van studentenmobiliteit te zien. Er zijn in Nederland meer inkomende dan uitgaande studenten. Voor Nederland is «brain drain» dus niet de uitdaging. Die brain drain doet zich in andere Europese landen mogelijk wel voor. Hoewel internationalisering grote meerwaarde heeft voor het Nederlandse hoger onderwijs en voor de samenleving, ligt er voor Nederland een uitdaging dat op sommige plekken de grenzen van wat ons stelsel aankan in zicht komen, zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op het IBO Internationalisering van het Hoger Onderwijs. Dat kan de toegankelijkheid of de kwaliteit in het geding brengen en daar moeten we scherp op zijn.
Kamerstuk 21 501-34, nr. 325.↩︎
DG: Directoraat-generaal.↩︎
Kamerstuk 21 501-34, nr. 325.↩︎
Kamerstuk 30 821, nr. 112.↩︎
Meest recente rapport dateert van 24 april en is te raadplegen op de website van EDEO: https://eeas.europa.eu/headquarters/headquarters-homepage/77918/eeas-special-report-update-short-assessment-narrative-and-disinformation-around-covid_en.↩︎
Kamerstuk 21 501-34, nr. 325.↩︎
DG: Directoraat-generaal.↩︎
Zie ook het BNC-fiche: MFK – verordening EFRO en Cohesiefonds 2021–2027 (Kamerstuk 22 112, nr. 2626).↩︎
Zie ook Kamerstukken 21 501-34 en 25 295, nr. 330.↩︎
Kamerstuk 21 501-34, nr. 325.↩︎