[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Voorstel van wet

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit)

Voorstel van wet

Nummer: 2020D34983, datum: 2020-09-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35564-2).

Onderdeel van kamerstukdossier 35564 -2 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit).

Onderdeel van zaak 2020Z16207:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

35 564 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit)

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het strafrechtelijk instrumentarium uit te breiden om de ondermijnende criminaliteit beter te kunnen bestrijden;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 138a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 138aa

1. Hij die wederrechtelijk verblijft op een in een haven, luchthaven of spoorwegemplacement gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Hij die zich de toegang heeft verschaft tot een in het eerste lid bedoelde plaats door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum, of door middel van een valse of niet aan betrokkene toebehorende toegangspas, een valse hoedanigheid of misleiding van een persoon, belast met de bewaking van die plaats, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

3. De in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraf kan met een derde worden verhoogd, indien:

a. de schuldige zich op de besloten plaats, bedoeld in het eerste lid, de toegang heeft verschaft tot een gebouw, ruimte of vervoermiddel bestemd voor de distributie, opslag of overslag van goederen door middel van de handelingen, bedoeld in artikel 138, tweede lid;

b. het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

B

Artikel 285 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «ten hoogste twee jaren» vervangen door «ten hoogste drie jaren».

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Indien het feit, omschreven in het eerste, tweede of derde lid wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van minister, staatssecretaris, commissaris van de Koning, gedeputeerde, burgemeester, wethouder, lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, rechterlijk ambtenaar of advocaat wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.

ARTIKEL II

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 67, eerste lid, wordt in onderdeel b na «138a,» ingevoegd « 138aa,».

B

Aan artikel 6:4:3 wordt onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid een lid toegevoegd, luidende:

2. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 6:4:1, tweede lid, bedoelde termijn kan de opsporingsambtenaar in afwachting van de komst van de deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.

C

Artikel 6:4:9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «6:4:3, eerste en tweede lid» vervangen door «6:4:3, eerste tot en met derde lid».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

D

De artikelen 6:4:10 tot en met 6:4:17 vervallen.

E

In artikel 6:4:21 wordt «6:4:3, vijfde lid» vervangen door «6:4:3, zesde lid».

F

Aan Boek 6, Hoofdstuk 4, wordt een titel toegevoegd, luidende:

VIJFDE TITEL. ONDERZOEK NAAR HET VERMOGEN VAN DE VEROORDEELDE

Artikel 6:4:22

1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 6:4:1, tweede lid, bedoelde termijn kan krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, een onderzoek worden ingesteld naar het vermogen van de veroordeelde.

2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een geldboete, van de maatregel, bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, of van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

3. De vordering is met redenen omkleed en vermeldt de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, het bedrag dat de veroordeelde ter voldoening daarvan reeds heeft betaald en of er een vordering als bedoeld in artikel 6:6:26, eerste lid, is gedaan.

4. De rechter-commissaris verleent de machtiging, bedoeld in het eerste lid, indien:

a. de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is, en;

b. er aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop krachtens artikel 6:4:3 verhaal kan worden genomen.

5. De machtiging geldt voor ten hoogste zes maanden en kan op vordering van de officier van justitie telkens met een zelfde duur worden verlengd, totdat de maximale duur van twee jaren is bereikt.

6. De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het onderzoek. De officier van justitie verschaft ambtshalve of op verzoek van de rechter-commissaris de benodigde inlichtingen.

7. Op vordering van de officier van justitie kan het onderzoek krachtens een machtiging van de rechter-commissaris worden onderbroken en hervat. De onderbreking schorst de duur van de machtiging bedoeld in het vijfde lid.

8. Indien de officier van justitie oordeelt dat het onderzoek is voltooid of dat er voor de voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijk gedagtekende beschikking. Een afschrift van de beschikking wordt aan de veroordeelde tegen wie het onderzoek was gericht betekend. De officier van justitie stelt de rechter-commissaris van het eindigen van het onderzoek op de hoogte.

9. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde eindigt voorts:

a. indien de geldigheidsduur van een ingevolge het eerste lid verleende machtiging is verstreken;

b. indien de veroordeelde alsnog aan diens betalingsverplichting heeft voldaan.

Artikel 6:4:23

In geval van een onderzoek als bedoeld in artikel 6:4:22, eerste lid, kan de officier van justitie vorderen dat de rechter-commissaris een plaats doorzoekt met het oog op het veiligstellen van voorwerpen op de wijze als bedoeld in artikel 6:4:3, tweede lid. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen.

Artikel 6:4:24

1. Ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is de opsporingsambtenaar bevoegd, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek:

a. van eenieder te vorderen op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, die toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht;

b. van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, te vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens, in de zin van artikel 126nc, tweede lid, van een persoon te verstrekken;

c. aan iedere aanbieder van een communicatiedienst een vordering te doen gegevens te verstrekken ter zake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruik van een communicatiedienst in de zin van artikel 138g;

d. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen;

e. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.

2. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 126a, derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is artikel 126nc, derde tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, een technisch hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.

5. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.

6. Op het bevel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is artikel 126g, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:4:25

1. Een bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 6:4:24, alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan, wordt schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.

2. Een bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.

3. Het bevel vermeldt:

a. de naam van de veroordeelde;

b. de geldigheidsduur van het bevel;

c. voor zover nodig, de wijze waarop aan het bevel toepassing wordt gegeven.

4. Indien een besloten plaats wordt betreden, vermeldt het bevel voorts:

a. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;

b. bij toepassing van artikel 6:4:24, eerste lid, onderdeel e, voorts het tijdstip waarop of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.

5. De opsporingsambtenaar maakt van de uitvoering van het bevel proces-verbaal op. Het proces-verbaal vermeldt:

a. de gegevens, bedoeld in het derde en vierde lid;

b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering is gegeven;

c. de gegevens die naar aanleiding van een bevel of op een vordering zijn verstrekt;

d. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 6:4:24 is voldaan.

6. Indien een bevel mondeling is gegeven en een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking van een bevel, als bedoeld in het tweede lid, niet op schrift is gesteld, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.

Artikel 6:4:26

1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek, bedoeld in artikel 6:4:24, eerste lid, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.

2. Artikel 126nd, tweede tot en met vierde lid en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:

a. de gegevens bedoeld in artikel 126nd, derde lid;

b. de naar aanleiding van de vordering verstrekte gegevens;

c. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.

4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in het eerste lid, betrekking kan hebben op gegevens die pas na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Indien een vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, wordt de vordering beëindigd zodra de verwerking niet meer in het belang van het onderzoek is. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.

6. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.

7. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit vordert bij of terstond na de toepassing van het eerste of het vierde lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken dan wel deze kennis ter beschikking te stellen. Dit bevel wordt niet gegeven aan de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:4:27

1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker in de zin van artikel 138h.

2. Artikel 126n, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De officier van justitie doet van de vordering, bedoeld in het eerste lid, proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:

a. de naam van de veroordeelde;

b. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;

c. de gegevens die worden gevorderd;

d. indien de vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.

4. Artikel 126n, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:4:28

1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, in de zin van artikel 138g, wordt opgenomen.

2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De artikelen 126m, derde en vierde lid, en 126ma zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Het bevel wordt gegeven voor een duur van ten hoogste vier weken. Naast de gegevens bedoeld in artikel 6:4:25, derde lid, vermeldt het bevel:

a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, en;

b. voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker, en;

c. de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.

4. De officier van justitie kan, indien de in het eerste lid bedoelde communicatie wordt opgenomen, indien het belang van het onderzoek dit vordert, tot degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie, de vordering richten medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken. De vordering wordt niet gericht tot de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. De vordering, bedoeld in het vierde lid, kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.

6. Artikel 6:4:25, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:4:29

1. Indien het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is geëindigd, zijn de artikelen 126bb en 126dd van overeenkomstige toepassing.

2. Zodra twee maanden zijn verstreken nadat het onderzoek is geëindigd en aan de betrokkenen mededeling, bedoeld in artikel 126bb is gedaan, draagt de officier van justitie ervoor zorg dat processen-verbaal en voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend en die zijn verkregen met toepassing van de in de artikelen 6:4:22 en 6:4:24 tot en met 6:4:28 genoemde bevoegdheden, worden vernietigd. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.

G

Artikel 6:5:1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «6:4:3, vijfde lid» vervangen door «6:4:3, zesde lid».

2. In het tweede lid wordt «en 6:4:6, overeenkomstige toepassing» vervangen door «, 6:4:6, 6:4:22 tot en met 6:4:29, overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het onderzoek is gericht of eveneens is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van verbeurdverklaring».

ARTIKEL III

Na artikel 13c van de Opiumwet wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13d

1. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter bepalen dat aan degene die is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld in de artikelen 10, 10a, eerste lid, 11, eerste tot en met vijfde lid, 11a of 11b, de verplichting wordt opgelegd tot het vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:

a. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd;

b. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op de wijze, bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering; of

c. een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is verleend voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

3. De tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

ARTIKEL IV

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onder 1°, wordt «Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2, onder a, en 4, tweede lid» vervangen door «de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2, onder a, 4, tweede lid, en 4a, eerste lid».

B

Aan artikel 8 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. het opleggen van de verplichting tot het vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:

1° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd;

2° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op de wijze, bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering; of

3° een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is verleend, voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

C

Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a

1. De maatregel vermeld in artikel 8, onder d, kan op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een economisch delict.

2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

D

In artikel 9 wordt «onder b en c» vervangen door «onder b, c en d».

E

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de tenuitvoerlegging van de in artikel 8 onder d vermelde maatregel op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

ARTIKEL V

In de Wet voorkoming misbruik chemicaliën wordt na artikel 4 een artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 4a

1. Het is verboden een stof die op grond van het tweede lid is aangewezen, in te voeren, uit te voeren, te vervoeren of voorhanden te hebben.

2. De aanwijzing van een stof als bedoeld in het eerste lid, geschiedt bij ministeriële regeling, van Onze Minister van Justitie en Veiligheid mede namens Onze Minister, indien:

a. is gebleken dat een stof, niet zijnde een geregistreerde stof of een op een lijst van niet-geregistreerde stoffen geplaatste stof als bedoeld in Verordening nr. 273/2004 en Verordening nr. 111/2005, kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen; en

b. geen legale toepassing van de stof bekend is.

3. De aanwijzing van een stof als bedoeld in het tweede lid vervalt van rechtswege indien een aangewezen stof wordt geregistreerd of op een lijst van niet-geregistreerde stoffen wordt geplaatst op grond van Verordening nr. 273/2004 of Verordening nr. 111/2005. Hiervan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

ARTIKEL VI

De Wet wapens en munitie wordt als volgt gewijzigd:

Na paragraaf 12 wordt, onder vernummering van paragraaf 13 tot paragraaf 14, een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 13. Maatregelen

Artikel 56a

1. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter bepalen dat aan degene die is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld in de artikelen 54 of 55, de verplichting wordt opgelegd tot het vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen, in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:

a. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd

b. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op de wijze bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering; of

c. een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is verleend, voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

3. De tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

ARTIKEL VII

Onze Minister van Justitie en Veiligheid zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikel 13d van de Opiumwet, artikel 8, onder d, van de Wet op de economische delicten en artikel 56a van de Wet wapens en munitie in de praktijk.

ARTIKEL VIII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie en Veiligheid,

De Minister voor Rechtsbescherming,

De Minister voor Medische Zorg,