[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beantwoording vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 2 november 2020 over het pakket Belastingplan 2021

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021)

Brief regering

Nummer: 2020D44497, datum: 2020-11-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35572-33).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35572 -33 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021).

Onderdeel van zaak 2020Z20746:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2020-2021

35 572 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021)

Nr. 33 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 november 2020

Wij hebben tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 2 november 2020 gesproken over het pakket Belastingplan 2021. Ik heb de leden van de vaste commissie van Financiën voor een aantal onderwerpen toegezegd om daarop voor de start van de plenaire behandeling (komende dinsdag) schriftelijk terug te komen. U vindt hierna – mede namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de toegezegde toelichting.

Daarnaast ontvangt u vier nota’s van wijziging op diverse wetsvoorstellen in het pakket. De nota’s van wijziging zien op de volgende wetsvoorstellen:

1) Belastingplan 2021 (Kamerstuk 35 572, nr. 30);

2) Overige fiscale maatregelen 2021 (Kamerstuk 35 573, nr. 8);

3) Beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling (Kamerstuk 35 568, nr. 7); en

4) Verbetering uitvoerbaarheid toeslagen (Kamerstuk 35 574, nr. 11).

1. Belastingplan 2021

Verlenging schijf lage Vpb-tarief

De heer Mulder vraagt of het klopt dat straks 713.000 van de 737.000 bedrijven onder het lage vennootschapsbelastingtarief gaan vallen. Daarnaast vraagt hij of het klopt dat 23.000 bedrijven een effectieve verlaging krijgen van 10% in verband met de schijfverlenging. Het klopt dat er straks 713.600 vennootschapsbelastingplichtigen volledig onder het lage tarief vallen. Dat is 97% van alle vennootschapsbelastingplichtigen. Bij 94% van de bedrijven viel men met het belastbaar bedrag al onder het lage tarief. Ongeveer 22.800 bedrijven (3%) profiteren van de maatregel omdat hun winst met de schijfverlenging volledig onder het lage tarief komt te vallen. Daarnaast profiteren ook de 23.400 (3%) bedrijven met een belastbaar bedrag hoger dan € 395.000. Zij betalen voor het deel van de winst tussen € 200.000 en € 395.000 geen 25% maar 15% vennootschapsbelasting per 2022. Bij deze groep daalt dus eveneens het effectieve tarief door de schijfverlenging. Daarmee profiteert in totaal 6% van het totaal aantal belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting van de schijfverlenging. In onderstaande tabel staat de volledige uitsplitsing weergegeven.

2. Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen

Terugvorderingen bij studenten

Mevrouw Lodders zou graag zien dat er een regeling wordt getroffen voor studenten die worden geconfronteerd met (hoge) terugvorderingen van voorschotten die ze hebben ontvangen in het jaar waarin ze afstuderen en beginnen met werken. Uiteraard is de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane het met mevrouw Lodders eens dat het naar is om geconfronteerd te worden met een terugvordering en snapt zij de wens hier een oplossing voor te vinden. Het treffen van een specifieke regeling voor studenten is echter niet in te passen in het huidige toeslagenstelsel. Aan de basis van het toeslagenstelsel ligt het principe dat een individueel recht op een inkomensafhankelijke regeling wordt vastgesteld op basis van het individuele jaarinkomen. Omdat in het huidige toeslagenstelsel uitgegaan wordt van het jaarinkomen, is het inherent aan het systeem dat een wijziging van inkomen gedurende het jaar leidt tot een wijziging in (de omvang van) het recht op toeslagen. De situatie van een student die gaat werken verschilt daardoor dus niet wezenlijk van bijvoorbeeld een persoon die in de loop van het jaar van baan wisselt en fors meer gaat verdienen of een persoon die in de loop van het jaar uit de bijstand komt en een betaalde baan vindt. Daarnaast is er in de praktijk ook vaak geen knip te maken tussen het afronden van de studie van een student en het vinden van een baan, bijvoorbeeld in het geval van een stage of het beginnen aan een baan terwijl de studie nog niet volledig is afgerond. Het maken van een uitzondering op voormeld principe van het toeslagenstelsel voor studenten is volgens het kabinet een niet te rechtvaardigen onderscheid met andere groepen die zich in een vergelijkbare positie bevinden en inkomensondersteuning ontvangen. Daarnaast is onduidelijk welke groepen precies onder «studenten» moeten worden begrepen.

Het kabinet blijft daarom van mening dat zolang we werken binnen het huidige toeslagenstelsel het voorkomen of beperken van de omvang van terugvorderingen bij studenten kan worden bewerkstelligd door een heldere en tijdige communicatie. Zo worden toeslaggerechtigden bij wisseling in inkomen qua communicatie meegenomen in de inkomensacties Toeslagen. Een of meerdere malen per jaar worden in dit kader brieven verstuurd naar toeslaggerechtigden met het verzoek om het inkomen te controleren en aan te passen. In deze brief staat aangegeven waarom de Belastingdienst/Toeslagen vermoedt dat het opgegeven inkomen niet meer klopt. Daarnaast brengt de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane graag de in september dit jaar gestarte en breed opgezette voorlichtingscampagne in herinnering. De hoogte van de terugvordering kan worden beperkt als de toeslaggerechtigde tijdig melding maakt van een (aanstaande) wijziging in het inkomen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Hoewel de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de wens van mevrouw Lodders goed begrijpt, hebben we binnen het huidige toeslagenstelsel beperkte middelen om deze terugvorderingen te voorkomen. Om die reden heeft het kabinet eerder uitgesproken toe te willen naar een ander stelsel. Het kabinet werkt aan een verkenning met alternatieve opties voor het huidige toeslagenstelsel. Deze zal tegen het einde van het jaar naar de Kamer worden gestuurd.

Advies Autoriteit Persoonsgegevens (AP)

Gedurende het wetgevingsoverleg zijn door leden van uw Kamer vragen gesteld over het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) bij het wetsvoorstel Verbetering uitvoerbaarheid toeslagen, met name op het punt van de gegevenslevering door derden. In het advies van de AP op basis van het conceptwetsvoorstel staat dat de noodzaak en de in dat kader te maken belangenafweging rond de gegevenslevering beter kon worden onderbouwd. Zoals u in de memorie van toelichting kunt lezen, is het wetsvoorstel dat naar uw Kamer is gestuurd naar aanleiding van het advies van de AP op een aantal punten aangevuld.1 Voor het kabinet is de gegevenslevering door derden van essentieel belang om ouders te ontlasten en hoge terugvorderingen te voorkomen. De gegevenslevering wordt in de voorschotfase niet gebruikt om de toeslag zonder tussenkomst van de ouder aan te passen. Uiteindelijk creëert het wetsvoorstel de mogelijkheid om derden te verplichten relevante informatie aan de Belastingdienst/Toeslagen te verstrekken, maar speelt de belangenafweging vooral een rol bij de concrete uitwerking in een algemene maatregel van bestuur. Gezien de wens in de Kamer om in de toekomst uitbreidingen in de gegevenslevering door derden gepaard te laten gaan met een voorhangprocedure, ontvangt u een nota van wijziging waarin dit wordt geregeld. Voor de aankomende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is een voorhangprocedure niet meer mogelijk, omdat deze aanpassing per 1 januari 2021 in moet gaan om de doelstellingen van de maatregel (het ontlasten van ouders en voorkomen van hoge terugvorderingen) al voor het berekeningsjaar 2021 te kunnen realiseren. Hierbij speelt mee dat het conceptbesluit op dit moment nog niet openbaar kan worden gemaakt omdat de Afdeling advisering van de Raad van State nog geen advies heeft uitgebracht.

De heer Alkaya heeft gevraagd of het advies van de AP over dit conceptbesluit met de Kamer gedeeld kan worden. De AP heeft ingestemd om haar advies bij het Uitvoeringsbesluit Awir te delen2. Dit is een blanco advies, wat betekent dat de AP geen inhoudelijke opmerkingen heeft. De AP heeft dit blanco advies gebaseerd op het conceptbesluit waarvan de inhoud eerder in de schriftelijke beantwoording na de eerste termijn van het wetgevingsoverleg (WGO) is weergegeven.

3. Wet aanpassing box 3

Overzicht gemiddeld rendement diverse banken voor de oude box 3

De heer Omtzigt vraagt waarom ik niet, conform het advies van het Centraal planbureau (CPB), het gemiddelde van de drie door de Hoge Raad genoemde risicoarme vermogensbestanddelen (direct opneembare spaarrekeningen, termijndeposito’s (met looptijden van 1, 5 en 10 jaar) en Nederlandse staatsobligaties) heb bepaald om te constateren of sprake is van een schending op stelselniveau van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM).

Het is belangrijk om te onderstrepen dat het CPB geen advies heeft gegeven. Als eerste kanttekening bij het door hun gedane onderzoek merkt het CPB op dat het met dit onderzoek zelf geen uitspraak doet over de criteria waarop het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement zou moeten worden gebaseerd. Zonder oordeel neemt het CPB de arresten als uitgangspunt. Daarom worden in het onderzoek in lijn met de arresten van de Hoge Raad drie categorieën van sparen en beleggen onderscheiden voor de bepaling van het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement. Over die juridische context merkt het CPB vervolgens op dat de berekeningswijze van het gemiddeld haalbare rendement niet eenduidig is. Daarom worden op basis van die juridische uitgangspunten en de cijfers die in de rechtszaken zijn ingebracht, voor elke categorie meerdere alternatieven voor de relevante rendementen gegeven. Het CPB stelt dat het ook binnen die context niet aan hen is om te oordelen welke van die alternatieven moeten worden gebruikt.3

Voor de vraag of de box 3-heffing in de periode 2013 tot en met 2016 in strijd was met het EVRM-recht is het bepalen van het gemiddelde van de drie categorieën niet aan de orde. Zoals ik in mijn brief van 16 oktober 2020 heb aangegeven concludeert het kabinet op basis van de arresten van de Hoge Raad dat pas sprake is van een schending van het EVRM-recht als het gemiddeld haalbare rendement op iedere risicoarme vermogenscategorie afzonderlijk lager is dan 1,2%.4

In de schriftelijke beantwoording op de vragen uit het WGO heb ik als antwoord op een vraag van de heer Omtzigt aangegeven dat tabel 3.3 uit de notitie van het CPB laat zien welke rendementen haalbaar waren voor termijndeposito’s in de jaren 2013 tot en met 2016. Daarin is te zien dat in alle jaren een rendement haalbaar was van meer dan 1,2% op alle typen termijndeposito’s (1-jaars, 5-jaars en 10-jaars).5 Aanvullend hierop vraagt hij bij welke banken het haalbaar was om in 2016 een rendement te behalen van meer dan 1,2% op termijndeposito’s met een looptijd van 1 jaar. Volgens de heer Omtzigt was dit namelijk alleen mogelijk bij buitenlandse banken met een bijkantoor in Nederland en niet bij «normale» Nederlandse banken. In bijlage 3, tabel B.3, van het onderzoek heeft het CPB de rendementen opgenomen op nieuwe termijndeposito’s met looptijd van 1 jaar bij 33 verschillende banken. Deze tabel heb ik in bijlage 16 bij deze brief opgenomen. Daarnaast heb ik de tabellen B.4 en B.5 opgenomen met daarin de rendementen op termijndeposito’s met een looptijd van 5 respectievelijk 10 jaar. In de eerste tabel is te zien dat verschillende banken waaronder meerdere Nederlandse banken in de periode 2013 tot en met 2016 een rendement aanboden van meer dan 1,2% op nieuwe termijndeposito’s met een looptijd van 1 jaar. Uit de andere tabellen blijkt dat de rendementen op termijndeposito’s met een looptijd van 5 en 10 jaar bij een meerderheid van de banken hoger is dan 1,2%. Ik ga hier verder niet in op de opmerking over wat «normale» Nederlandse banken dan zouden zijn.

Tot slot vind ik het wel belangrijk om hierbij nog op te merken dat de vraag of de box 3-heffing wel of niet in strijd was met het EVRM-recht niet een op een gelijk staat aan de vraag of financiële compensatie zou moeten plaatsvinden. Het is niet per definitie zo dat financiële compensatie moet volgen op het moment dat een schending op stelselniveau wordt vastgesteld. Volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens kan aanpassing van de wetgeving voldoende rechtsherstel bieden in het geval van vaststelling van een schending, zonder dat daarnaast de belastingplichtigen zelf financiële compensatie moet worden geboden.7 De Nederlandse wetgever heeft in 2015 bij vaststelling van het Belastingplan 2016 besloten om per 1 januari 2017 het stelsel te herzien. Verschillende rechtbanken hebben inmiddels geoordeeld dat het stelsel vanaf 2017 niet is strijd is met het EVRM-recht.

Forfaitaire rendement box 3

De heer Van Otterloo geeft aan dat het forfaitaire rendement voorheen op 4% was bepaald omdat een dergelijk rendement goed haalbaar was voor iedereen. Nu de spaarrente fors is gedaald is er volgens de heer Van Otterloo een principiële keuze gemaakt waardoor een inspanningsverplichting is ontstaan voor spaarders om ervoor te zorgen dat het forfaitaire rendement wordt behaald. Hij vraagt mijn reactie op deze principiële keuze. Het forfaitaire rendement van 4% in de periode 2001–2016 is destijds bepaald aan de hand van het rendement dat haalbaar werd geacht over een langere periode. Maar in die periode is het altijd mogelijk geweest dat voor bepaalde typen van sparen of beleggen het rendement, bezien over één jaar, lager of hoger was dan 4%. Het rendement is in die periode dan ook niet door iedereen elk jaar behaald.

Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 gewijzigd. Het vaste forfaitaire rendementspercentage van 4% is losgelaten en daar zijn twee forfaitaire rendementsklassen voor in de plaats gekomen (sparen en beleggen). Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen. Met de wijziging van het stelsel is dus de keuze gemaakt om het forfaitaire rendement niet meer aan te laten sluiten bij een uniform percentage dat gemiddeld haalbaar was over een langere periode, maar om meer aansluiting te zoeken bij de rendementen die gemiddeld ook daadwerkelijk, over een langere periode bezien, zijn behaald over sparen enerzijds en beleggen anderzijds. Dit is logisch omdat over langere termijn bezien de rendementen op beleggingen en spaargeld uiteenlopen.

Het is daarbij logischerwijs nog altijd inherent aan een forfaitair rendement dat sommige mensen, bezien over één jaar, meer rendement behalen dan het forfaitaire rendement en sommige mensen minder. Maar met het stelsel wordt zoals gezegd getracht om de gemiddelde werkelijke behaalde rendementen over een langere periode te belasten. Dat betekent niet dat op belastingplichtigen die een lager rendement behalen of verwachten dan het forfaitaire rendement een inspanningsverplichting rust om hun vermogensmix aan te passen. Bij de individuele keuze voor een bepaalde vermogensmix spelen meerdere factoren een rol.

4. Wet ODE-tarieven 2021 en 2022

Doorkijk transportkosten in de energierekening van huishoudens

De heer Nijboer heeft gevraagd hoeveel de nettarieven de komende 10 tot 15 jaar stijgen op de energierekening van huishoudens. Bij de laatste KEV heeft het PBL een beeld geschetst van de ontwikkeling van de nettarieven tot 2030. Het PBL geeft aan dat deze ontwikkeling zeer onzeker is. In de studie hanteert het PBL voor de ontwikkeling van de nettarieven elektriciteit een ruime bandbreedte. Het PBL gaat hierbij uit van gelijkblijvende nettarieven vanaf 2020 van 197 euro tot een stijging van 50% naar 296 euro (prijspeil 2019). Voor de nettarieven gas heeft het PBL verondersteld dat de nettarieven op een gelijkwaardig niveau blijven als in 2020. Hierbij is het wel goed om te vermelden dat PBL verwacht dat de gemiddelde totale energierekening voor een woning met een aardgasaansluiting maar licht stijgt (prijspeil 2019). De komende jaren investeren netbeheerders met name in de elektriciteitsnetten. Naast de omvang van de investeringen in het elektriciteitsnet zijn er ook andere factoren die invloed op het nettarief hebben en die zowel tot een verhoging als tot een verlaging kunnen leiden. Voorafgaand aan iedere reguleringsperiode (3 tot 5 jaar) doet ACM een grootschalig onderzoek naar de kosten die netbeheerders maken. De ACM legt de uitkomsten van dit onderzoek begin 2021 vast in een methodebesluit voor de volgende reguleringsperiode (vanaf 2022). Het methodebesluit zal een effect hebben op de nettarieven, bijvoorbeeld als de kapitaalkosten anders worden vastgesteld. Vanwege dit lopende ACM-onderzoek kan op dit moment nog geen nauwkeurige inschatting worden gegeven van de ontwikkeling van de nettarieven. Er loopt op dit moment een interdepartementaal beleidsonderzoek gericht op de financiering van de energietransitie, hierin wordt specifiek aandacht besteed aan de (verwachte) ontwikkeling van de nettarieven. Naar verwachting wordt dit traject in het voorjaar van 2021 afgerond en zal daarna met uw Kamer worden gedeeld.

Compensatieregeling glastuinbouw, chemie, papier- en voedselindustrie

De heren Stoffer en Bruins hebben gevraagd naar de uitwerking van de compensatieregeling voor de ODE. Voor de regeling(en) is in de jaren 2021 en 2022 € 25 miljoen per jaar voor de glastuinbouw, de chemie en de papier- en voedingsmiddelenindustrie beschikbaar, in totaal € 50 miljoen. Deze regeling(en) zijn gericht op de compensatie van de bedrijven die vooroplopen in de verduurzaming zodat de verzwaring van de ODE-lasten op korte termijn de energietransitie in deze sectoren niet hindert en het handelingsperspectief voor deze sectoren verbetert. Op dit moment is de Minister van EZK, samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), bezig met de uitwerking van de regeling(en). Zij vinden het van belang dat de betreffende sectoren betrokken worden in de vormgeving hiervan zodat deze compensatie regeling(en) zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden. Daarom is aan de betreffende sectoren gevraagd om met voorstellen te komen op welke wijze deze middelen het meest effectief kunnen worden ingezet met oog op het verbeteren van het handelingsperspectief in deze sectoren. Daarnaast is het van belang dat de betreffende regeling(en) op korte termijn kunnen worden opengesteld. De Minister van EZK onderzoekt hiervoor op dit moment, samen met de Minister van LNV, nog de mogelijkheden. De uitwerking is dus in volle gang, maar vergt wel enige tijd. Uw Kamer zal daarom op zijn vroegst aan het einde van het jaar nog nader te geïnformeerd worden over de vormgeving van de regelingen.

Innovatiepilot CO2-levering industrie aan glastuinbouw

Voor de CO2-levering vanuit de industrie aan de glastuinbouw wordt gestart met een innovatiepilot. Mevrouw Lodders heeft gevraagd wanneer uw Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang van deze pilot. De Minister van EZK is momenteel bezig met het uitwerken van de details van de pilot. Daarbij moet gedacht worden aan hoe de pilot kan worden toegepast, en in welke situaties. In juli jl. is uw Kamer per brief over de huidige stand van zaken geïnformeerd (Kamerstukken 32 813 en 32 627, nr. 561). Begin volgend jaar zal de Minister van EZK uw Kamer in meer detail informeren over de opzet van de pilot en, indien mogelijk, ook een eerste indicatie geven van de voortgang.

5. Overig

Letselschadevergoedingen

De heer Alkaya vraagt naar aanleiding van mijn schriftelijke antwoord op zijn vraag naar een vrijstelling in box 3 voor letselschadevergoedingen waarom een dergelijke vrijstelling niet mogelijk is en of dat een juridisch, uitvoeringstechnisch of politiek probleem is. Voor box 3 geldt als uitgangspunt dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag. De herkomst van dat vermogen speelt daarbij geen rol. Het invoeren van een vrijstelling voor (vrij besteedbare) letselschadevergoedingen zou daarop inbreuk maken en principieel beschouwd wil het kabinet vasthouden aan het standpunt dat een vrijstelling voor letselschade in box 3 niet past bij het karakter van een vermogensrendementsheffing. Een dergelijke heffing belast immers niet het aanhouden van een vermogen, maar het rendement eruit, zij het forfaitair.

Verder is met een dergelijke inbreuk precedentwerking te verwachten omdat er meer bezittingen denkbaar zijn met een bepaalde herkomst waarbij sommige partijen van mening zijn dat deze vrijgesteld zouden moeten worden. Dergelijke vrijstellingen kunnen het stelsel zeer complex maken voor zowel burger als Belastingdienst. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden en in eerdere Kamerbrieven heb aangegeven,8 dient voor een vrijstelling in box 3 bepaalbaar te zijn wat onder de vrijstelling valt. De toegekende letselschadevergoeding is vrij besteedbaar en een slachtoffer kan zelf bepalen van welke rekening hij uitgaven betaalt die verband houden met zijn geleden schade. Zo is uiteindelijk niet goed meer te onderkennen welk bedrag moet worden vrijgesteld. Daarnaast is een toets op de besteding van de schadevergoeding ook praktisch ingewikkeld. Ook bij een aparte bankrekening voor de schadevergoeding lost dit niet op, zeker als er meer andere banksaldi ter beschikking staan waaruit betalingen kunnen worden gedaan. Het mogelijk als knelpunt ervaren van de belastingheffing over de schadevergoeding oplossen door een vrijstelling in box 3 en de belastingheffing niet mee te laten wegen bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft bovendien het gevolg dat de schadevergoeding dientengevolge ook lager worden vastgesteld.9

Mijn antwoord op de vraag van de heer Alkaya luidt op basis van de hiervoor omschreven overwegingen dat het kabinet een vrijstelling in box 3 vanuit politieke, uitvoeringstechnische én juridische overwegingen niet wenselijk vindt.

Het pijnpunt hier zit naar mijn idee met name bij mensen die hun ontvangen schadevergoeding op een bankrekening hebben staan en verder geen ander vermogen aanhouden. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb vermeld kan de verhoging van het heffingvrije vermogen per 2021 gedeeltelijk een oplossing bieden, omdat deze ook geldt voor letselschadeslachtoffers die de ontvangen schadevergoeding als box 3-vermogen aanhouden. De hogere vrijstelling kan tot gevolg hebben dat de belastingdruk op het aangehouden vermogen daalt. Bij vermogens onder € 50.000 is per 2021 helemaal geen belasting meer verschuldigd. Uit de cijfers over letselschade vergoedingen die mijn ambtsvoorganger in de brief van 12 juli 2019 naar uw Kamer heeft gestuurd blijkt ook dat het merendeel van de schadevergoedingen bedragen betreffen onder de € 50.000.10

Invordering

De heer Omtzigt vraagt of de invorderingen alweer op gang zijn gekomen en of we straks worden geplaagd door een miljardenachterstand, omdat geen invordering heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de openstaande belastingvorderingen die te maken hebben met het pauzeren van de invorderingsmaatregelen (vanaf maart 2020 tot september 2020) geldt het volgende. Op dit moment is er € 12 miljard aan openstaande vorderingen met betrekking tot het versoepelde uitstelbeleid in verband met de coronacrisis. Daarnaast kunnen er diverse redenen zijn dat er nog niet is ingevorderd. Zo is € 10 miljard bijvoorbeeld (nog) niet invorderbaar, omdat terzake bezwaar is gemaakt. Het gaat hier dan ook niet om een achterstand in betaling. Hetzelfde geldt voor € 5 miljard aan uitstaande bedragen waarvan de betalingstermijn nog niet is verstreken. De invordering is sinds september weer stapsgewijs opgestart, waarbij de passende inzet van deurwaarders het sluitstuk vormt.

Toezegging stroomlijnen

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de inwerkingtreding van stroomlijning rood/blauw als onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017. In 2016 is de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 aangenomen door beide Kamers en gepubliceerd in het Staatsblad.11 Onderdeel van die wet is het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving voor belastingen en inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen), kortweg stroomlijnen van invorderingsregelgeving. Met deze wet worden de invorderingsregimes voor belastingen en toeslagen op het gebied van uitstel, kwijtschelding, verrekening, preferentie en rechtsbescherming geharmoniseerd.

Het stroomlijnen van invorderingsregelgeving, of onderdelen daarvan, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De wet is op dit moment nog geen geldend recht. De inwerkingtreding is uitgesteld, onder meer in verband met de uitfasering van het invorderingssysteem Enterprise Tax Management (ETM).12

Inmiddels geeft de voorgenomen ontvlechting van de Belastingdienst en de verscherpte aandacht voor het doenvermogen van burgers aanleiding tot heroverweging van de verschillende maatregelen rond het stroomlijnen van invorderingsregelgeving. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik onderstrepen nog steeds het gedachtegoed achter het stroomlijnen van invorderingsregelgeving, zoals ruimte voor vereenvoudiging voor de burger, maatwerk en aandacht voor het voorkomen van verhoging van de schuldenlast. Tegelijkertijd is een nadere analyse nodig van het complete pakket van maatregelen, omdat er maatregelen zijn opgenomen die ook negatieve effecten op het doenvermogen van burgers kunnen sorteren. Het gaat daarbij om een samenhangend pakket met de volgende belasting- en toeslaggerelateerde maatregelen: (1) De ontvanger wordt ook voor toeslagen het bevoegde bestuursorgaan, (2) Naar een debiteurgerichte betalingsregeling, (3) Kwijtschelding als sluitstuk van de invordering, (4) Rechtsbescherming via de fiscale rechter, (5) Wijziging van het verrekeningsregime, en (6) Preferentie voor toeslagschulden. Een aantal van deze maatregelen is op de belastingen gericht. In de nadere analyse van de maatregelen zal steeds bekeken worden of zij optimaal bijdragen aan oplossingen voor de toeslagenproblematiek in dit kader. Denk bijvoorbeeld aan een brede schuldenaanpak.

De noodzaak van deze analyse willen de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik graag illustreren. Wij zien namelijk problemen bij de concrete uitwerking van de maatregelen uit stroomlijnen van invorderingsregelgeving. Met de wet die ziet op het stroomlijnen van invorderingsregelgeving wordt een debiteurgerichte aanpak gestimuleerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de mogelijkheid van één betalingsregeling voor het geheel van de openstaande schuld, belastingen en toeslagen. Dit is een voorbeeld van een maatregel die reden vormt voor heroverweging. In de uitwerking betreft dit namelijk de wijziging dat een burger moet verzoeken om een betalingsregeling, waar de huidige praktijk is dat deze bij de toeslagen automatisch wordt gestart als niet direct alles wordt voldaan. Daarnaast bevat de betalingsregeling bij stroomlijnen een inkorting van de standaardbetalingsregeling voor toeslagen van de huidige 24 maanden naar 12 maanden. In de nadere analyse van de maatregelen zal steeds bekeken worden of zij optimaal bijdragen aan oplossingen voor de toeslagenproblematiek in dit kader, hoe de maatregelen in het totaalpakket zich tot elkaar verhouden en wat de uitvoeringsmogelijkheden zijn. Begin 2021 zullen de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik uw Kamer nader informeren over de vervolgstappen ten aanzien van stroomlijnen van invorderingsregelgeving.

Tegelijkertijd wordt met voorliggend wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen al nader invulling gegeven aan meer maatwerk en het voorkomen van onnodige terugvorderingen. In dit wetsvoorstel is ook het kwijtschelden van toeslagschulden opgenomen. Daarmee is de kwijtscheldingsmaatregel voor toeslagen niet meer afhankelijk van de invoering van het stroomlijnen van invorderingsregelgeving. In 2021 zal de kwijtschelding bij de toeslagen nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling en dan is er ook meer duidelijkheid over het moment waarop de maatregel kan ingaan. Daarbij hoort ook het verrichten van een nadere uitvoeringstoets. Uw Kamer wordt over de voortgang in de voortgangsrapportages geïnformeerd. Daarin wordt ook aandacht besteed aan de voortgang van het uitfaseren van ETM en het IV-portfolio, die voorwaardelijk zijn aan de uitvoerbaarheid van kwijtschelding.

Daarnaast wordt ook op andere wijze gewerkt aan de brede schuldenaanpak. Zo zijn in het overheidsconvenant dat op 7 april 2020 is gesloten tussen de zes grote uitvoeringsorganisaties van het Rijk13 en de NVVK14 afspraken gemaakt die zijn gericht op het terugdringen van het aantal burgers met problematische schulden, de preventie van toekomstige schuldenproblematiek en het versnellen van het behandelproces. Met ingang van 1 juli 2020 zijn deze afspraken in werking getreden. Daarnaast zal ook de vereenvoudiging van beslagvrije voet per 1 januari 2021 bijdragen aan de vereenvoudiging voor burgers bij het aangaan van betalingsregelingen.

Ook binnen de hersteloperatie onderzoekt de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – vanwege de acute problematiek – welke maatregelen op korte termijn al getroffen kunnen worden, waarvoor geen wetgeving nodig is en die passen binnen het gedachtegoed van stroomlijnen van invorderingsregelgeving en de behoefte aan een brede schuldenaanpak.

De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief


  1. Kamerstuk 35 574, nr. 3, p. 36–38.↩︎

  2. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎

  3. Bijlage bij Kamerstuk 32 140, nr. 69.↩︎

  4. Kamerstuk 32 140, nr. 74.↩︎

  5. Kamerstuk 35 572, nr. 23.↩︎

  6. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎

  7. EHRM 29 januari 2002, nrs. 45600/99, (Auerbach t. Nederland).↩︎

  8. Zie bijvoorbeeld: Kamerstuk 35 026, nr. 75.↩︎

  9. Waardoor dit voor de (toekomstige) ontvangers van een letselschadevergoeding per saldo geen verschil maakt.↩︎

  10. Kamerstuk 35 026, nr. 73.↩︎

  11. Stb. 2016, nr. 546.↩︎

  12. Zie ook de 21e halfjaarsrapportage van de Belastingdienst (Kamerstuk 31 066, nr. 401).↩︎

  13. Belastingdienst, CAK, CJIB, DUO, SVB en UWV.↩︎

  14. Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening, sociale kredietverlening en maatschappelijke bewindvoering.↩︎