Inbreng verslag van een schriftelijk overleg inzake het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (Kamerstuk 32127-241)
Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2020D47421, datum: 2020-11-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2020D47421).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: C.J.M. Roovers, griffier
Onderdeel van zaak 2020Z20218:
- Indiener: K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2020-11-03 15:35: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-11-12 11:30: Procedurevergadering commissie voor Binnenlandse Zaken (videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2020-11-19 14:00: Ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (TK 32127-241) (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2023-06-08 15:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2020D47421 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen over de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 2 november 2020 inzake het Ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (Kamerstuk 32 127, nr. 241)
De voorzitter van de commissie,
Ziengs
De griffier van de commissie,
Roovers
Ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (Kamerstuk 32 127, nr. 241)
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche). Zij hebben hierbij nog een aantal vragen aan de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben tijdens het VAO-Klimaatakkoord gebouwde omgeving de motie Koerhuis/Terpstra over beëindigen experiment extra energie-eisen Amsterdam (Kamerstuk 32 813, nr. 595) ingediend. Deze motie is ondertussen in stemming gebracht en is door de Kamer aangenomen. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wanneer de Kamer een brief kan verwachten over de uitvoering van deze aangenomen motie. De genoemde leden hebben van de Minister tijdens het AO-Klimaatakkoord gebouwde omgeving vernomen dat experimenten rondom extra energie-eisen in de Omgevingswet weer zijn toegestaan. De genoemde leden vragen de Minister aan te geven welk deel van de Omgevingswet dit mogelijk maakt en waar dit in de Omgevingswet is opgenomen?
Nu de inwerkingtreding van de Omgevingswet helaas is uitgesteld tot 1 januari 2022 wordt voorgesteld te experimenteren met een provinciale verordening met verbrede reikwijdte en wel in de provincies Flevoland, Utrecht en Gelderland, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Met dit experiment kunnen deze provincies vooruitlopen op de omgevingsverordening uit de Omgevingswet. De leden van de VVD-fractie steunen dit experiment. De leden van de VVD-fractie vragen of het experiment beperkt blijft tot de hiervoor genoemde provincies? Zijn er meer provincies die belangstelling voor dit experiment hebben? Hoe wordt daarmee omgegaan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het experiment de provincies de mogelijkheid biedt om instructieregels op te stellen voor bestemmingsplannen. Is de wijze waarop dit wordt geregeld geheel conform de Omgevingswet of is er sprake van een afwijking? Zo ja, welke? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Deze leden hebben hierover een aantal vragen die zij graag aan de Minister voorleggen.
De Minister schrijft dat de woningbouwopgave, energietransitie, klimaatadaptatie en de stikstofcrisis een daadkrachtige aanpak nodig hebben. De leden van de fractie van GroenLinks delen dit standpunt. Zij vragen zich evenwel af in hoeverre het voorliggende ontwerpbesluit daadwerkelijk zal bijdragen aan deze daadkrachtige aanpak? Kan de Minister de te verwachten impact van het voorliggende ontwerpbesluit nader duiden?
Voorts hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog een aantal specifieke vragen over het voorliggende ontwerpbesluit.
In het ontwerpbesluit lezen de leden van de fractie van GroenLinks de volgende passage:
«Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro biedt geen ruimte voor een verbrede reikwijdte en artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro maakt het niet mogelijk om een afweging te kunnen maken tussen (sectorale) provinciale deelbelangen, waarvan ruimtelijke ordening er een is, met als doel om tot een evenwichtige balans in de fysieke leefomgeving te komen. Uitgaande van de eerdergenoemde behoefte om alvast de vruchten te kunnen plukken van de Omgevingswet is op basis van concrete aanmeldingen van de provincies Flevoland, Gelderland en Utrecht, waarin werd verzocht om te kunnen experimenteren met een verordening met verbrede reikwijdte, een experiment vormgegeven». Klopt het, zo vragen deze leden, dat provincies die onder dit experiment nu niet de instructieregels vanuit het Rijk hoeven op te volgen? En klopt het dat de omgevingsverordening met verbrede reikwijdte geldig is tot de Omgevingswet in werking treedt en er een omgevingsverordening in de geest van de Omgevingswet moet zijn? Zo ja, hebben beide verordeningen eenzelfde vaststellingsprocedure met eenzelfde betrokkenheid van burgers en provinciale staten? Zo nee, waar verschilt dit?
Over de passage op pagina 4 hebben de leden van de fractie van GroenLinks ook een vraag: «Het experiment biedt de provincies allereerst de mogelijkheid om, indien provinciale belangen dat noodzakelijk maken, instructieregels te stellen voor bestemmingsplannen die strekken tot het in onderlinge samenhang bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.» Waar en hoe moeten de provinciale belangen precies staan om ze te kunnen gebruiken als aanleiding voor het stellen van instructieregels?
In het ontwerpbesluit staat op pagina’s 4 en 5: «Daarnaast maakt het experiment een verbreding van de ontheffingsbevoegdheid uit artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro mogelijk, waarmee, indien sprake is van een onevenredige belemmering, een afweging tussen verschillende (sectorale) provinciale deelbelangen mogelijk wordt, die niet beperkt is tot ruimtelijke belangen. Een voorbeeld van de provincie Gelderland is het afwijken van het strikte clusteringsbeleid van glastuinbouw, als daarmee een win-winsituatie kan worden bereikt: het om bedrijfseconomische redenen verplaatsen van een bestaand glastuinbouwbedrijf naar een alternatieve locatie, die niet past binnen het clusteringsbeleid in combinatie met het bieden van ruimte voor woningbouw op de oorspronkelijke locatie. Het experiment wijzigt de kaders en normen van de huidige wet- en regelgeving verder niet.» Hierover hebben de leden van de fractie van GroenLinks een nadere vraag: Op welke wijze wordt dit experiment gemonitord? Wordt er bij die monitoring ook gekeken naar de balans tussen beschermen en benutten en worden bij een meer integrale afweging zachte belangen zoals natuur, landschap en gezondheid daarbij betrokken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Verderop op pagina 5 staat: «Verder is bij het opstellen van een verordening met verbrede reikwijdte het uitgangspunt dat provincies bij het stellen van instructieregels rekening houden met de transitie naar het omgevingsplan en gemeenten daarmee niet onnodig instructieregels opleggen. Met dit experiment wordt immers niet beoogd om de transitie naar het omgevingsplan te versnellen. Bovenal dienen provinciale belangen het stellen van instructieregels noodzakelijk te maken.» Hierover hebben de leden van de fractie van GroenLinks twee vragen. Allereerst willen zij graag weten hoeveel tijd gemeenten hebben voor de vertaling van de instructieregels in de bestemmingplannen of het omgevingsplan? Daarnaast vernemen zij graag hoe dit experiment de overgangsperiode van gemeenten en de omzetting van het tijdelijke deel van het omgevingsplan beïnvloedt? Moeten deze instructieregels bijvoorbeeld als eerste verwerkt worden in het nieuwe omgevingsplan?
Op pagina 6 van het ontwerpbesluit staat: «In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van de gemeente, ontheffing kunnen verlenen van de krachtens het eerste lid vastgestelde regels, voor zover de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. (...) Dit is in lijn met de ontheffingsmogelijkheid voor instructieregels onder de Omgevingswet (artikel 2.32).» Hoe verhoudt dit zich tot de in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet op pagina 271 genoemde passage: «Als ontheffing is verleend van een instructieregel (artikel 2.32), kan tegen deze ontheffing beroep worden ingesteld. Artikel 16.83 regelt dat een verleende ontheffing voor de mogelijkheid van beroep geacht wordt deel uit te maken van het besluit waarop de ontheffing ziet.» Hoe zit dat met dit voorgestelde experiment?
Tot slot hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog twee vragen over de volgende passage op pagina 6: «Vervolgens kunnen gemeenteraden met inachtneming van de verordening met verbrede reikwijdte bestemmingsplannen vaststellen tot 1 januari 2024, mits het ontwerp van deze plannen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. Voor de datum van 1 januari 2024 is aansluiting gezocht bij de tijdsduur van het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, zoals opgenomen in artikel 7c, achttiende lid, van het Bu Chw. Voor de tijdsduur van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is aangesloten bij de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet en het in de Invoeringswet Omgevingswet voorziene overgangsrecht. Dit betekent dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte van het oude recht en de bij het experiment behorende experimenteerruimte gebruik mag worden gemaakt, mits op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Daarna heeft de gemeente nog tot 1 januari 2024 de tijd om het bestemmingsplan definitief vast te stellen.» Is het de bedoeling, zo vragen deze leden, dat de instructieregels die nu gesteld worden, nu nog tot bestemmingplan-wijzigingen leiden en deze na inwerkingtreding van de Omgevingswet wederom gewijzigd moeten worden om van het tijdelijke deel van het omgevingsplan (waar de bestemmingsplannen in zitten) naar het nieuwe deel (in de geest van de Omgevingswet) te worden omgezet? Zo nee, hoe zit het dan? En hoe wordt inzichtelijk gemaakt voor burgers en gemeenten (en eventuele andere betrokken overheden) waar welke regels gelden?
Helemaal tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks of er ook overleg is geweest met de waterschappen en wat het effect van het voorliggende ontwerpbesluit is voor hun werkzaamheden ten aanzien van de aanpak van onder andere bodemdaling en klimaatadaptatie?