Buffers van huishoudens en bedrijven
Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting
Brief regering
Nummer: 2020D50618, datum: 2020-12-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-24515-577).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: W.B. Hoekstra, minister van Financiën (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van kamerstukdossier 24515 -577 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting.
Onderdeel van zaak 2020Z24067:
- Indiener: W.B. Hoekstra, minister van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2020-12-09 13:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2020-12-10 13:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-12-16 10:15: Debat over de Najaarsnota 2020 (35650-1) (Plenair debat (debat)), TK
- 2021-05-12 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2020-2021 |
24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting
35 420 Noodpakket banen en economie
Nr. 577 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 december 2020
Ik heb aan het lid Slootweg toegezegd om in te gaan op de mogelijkheden om het bedrijfsleven en huishoudens te helpen om na de coronacrisis hun financiële buffers te herstellen en waar nodig te versterken. De coronacrisis zorgt dit jaar voor een ongekende economische krimp, naar verwachting van 4,2 procent. In deze crisis zien we grote verschillen tussen sectoren en beroepen. Er zijn zowel sectoren die groeien als sectoren die krimpen. Met zeer uitgebreide steunmaatregelen wil de overheid de schade voor werkenden en het bedrijfsleven beperken en ondernemers en werknemers hulp bieden bij noodzakelijke aanpassingen. Hierdoor blijven de inkomsten van bedrijven en huishoudens over het geheel tot op heden relatief op peil. Dit heeft mede bijgedragen aan het sterke herstel in het derde kwartaal. Desondanks is de verwachting dat de faillissementen en werkloosheid volgend jaar op zullen lopen, door de tweede golf van coronabesmettingen en de vertraagde doorwerking van de crisis op het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt. Deze ontwikkelingen hebben hun weerslag op de buffers van huishoudens en bedrijven. Daarop zal ik in deze brief ingaan.
1. Bedrijven
De schulden van het Nederlandse (niet-financiële) bedrijfsleven waren voor de coronacrisis hoog in internationaal opzicht, bijna 134% van het bbp. Dat kan worden verklaard door de relatief sterke aanwezigheid van grote multinationals, zowel Nederlandse multinationals als buitenlandse multinationals die hier hun hoofdkantoor hebben. Omdat de schulden van multinationals grotendeels bestaan uit leningen tussen bedrijven binnen hetzelfde concern is dit een minder groot macro-economisch risico. De schulden van de overige bedrijven waren de laatste jaren min of meer stabiel en lagen onder de grenswaarde voor prudente bedrijfsschulden die door de Europese Commissie wordt gehanteerd1. Dat neemt niet weg dat financiering met schulden fiscaal vaak aantrekkelijker is dan financiering met eigen vermogen. Dit heeft gevolgen voor de schuldpositie van bedrijven, dat vindt onder andere een studie door onderzoekers van het IMF2, die een kwart van de schulden toeschrijft aan deze bevoordeling. Om in de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen meer evenwicht te brengen zal dit kabinet onderzoek doen naar het beperken van de renteaftrek in combinatie met een vermogensaftrek. Dat zal de onnodige verstoring van de investeringsbeslissing van bedrijven en de prikkel om schulden aan te gaan verminderen. Dit zal op termijn de weerbaarheid van de Nederlandse economie ten goede komen.
Op macroniveau is de combinatie van steunmaatregelen en buffers voorlopig voldoende gebleken. Een domino-effect is daarmee voorkomen, zodat het bedrijfsleven tijd heeft om noodzakelijke aanpassingen te doen. In het tweede kwartaal vingen de steunmaatregelen van ruim 12,5 miljard, en de mogelijkheid tot belastinguitstel, de weggevallen binnenlandse inkomsten van het bedrijfsleven grotendeels op. Mede dankzij deze noodsteun zijn de faillissementen dit jaar lager dan in 2019. Dat neemt niet weg dat het zeer moeilijke tijden blijven voor bedrijven in een aantal sectoren.
Dit kabinet voert een ruimhartig beleid ten aanzien van het uitstel van betaling van belastingen. Dat beleid steunt ondernemers die door de impact van het coronavirus in betalingsproblemen zijn gekomen. Bij een ruimhartig uitstelbeleid past een ruimhartige regeling voor het aflossen van de belastingschuld die in de afgelopen maanden is opgebouwd. Aflossen van de opgebouwde schuld zal door een aanzienlijk deel van de ondernemers namelijk worden gedaan uit lopende (mogelijk nog beperkte) inkomsten waaruit ook vaste lasten en andere betalingsverplichtingen moeten worden voldaan. Het kabinet heeft daarom besloten om ondernemers de gelegenheid te geven om pas vanaf 1 juli 2021 de aflossing van opgebouwde schulden te starten, met een aflossingstermijn van maximaal 36 maanden.
Ook werkt het kabinet met stakeholders aan een time-out arrangement (TOA). Dit flankerend beleid is bedoeld om ondernemers te helpen bij de inzet van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA). De WHOA helpt ondernemers om een akkoord met schuldeisers (en aandeelhouders) tot stand te brengen waarbij de schulden worden gesaneerd en faillissementen worden voorkomen. De WHOA treedt per 1 januari 2021 in werking. Vooruitlopend hierop kunnen ondernemers starten met de voorbereidingen. Om ondernemers te helpen gebruik te maken van deze mogelijkheid, en met knelpunten, zal de ondersteuning binnen de TOA bestaan uit meerdere elementen. Zo is het programma «Zwaar weer» gestart bij de Kamer van Koophandel, dat bestaat uit dienstverlening voor ondernemers in zwaar weer, zoals doorverwijzing, advies en een routewijzer. Vanaf januari zal de dienstverlening van de Kamer van Koophandel en het Ondernemersklankbord verrijkt zijn met extra, op de WHOA toegespitste, ondersteuning.
2. De hoge schulden van huishoudens
De hoge schulden en mindere liquide buffers van Nederlandse huishoudens zijn een bekende kwetsbaarheid. Dit heeft structurele oorzaken. Nederlandse huishoudens sparen (als geheel) genoeg, maar dit ligt grotendeels vast in illiquide huizen en pensioenen. De resulterende lange balansen hebben gevolgen voor de consumptie van huishoudens in slechte tijden en vergroten de volatiliteit van de economie. De afgelopen jaren is de prikkel (en mogelijkheid) om schulden aan te gaan beperkt door de versnelde afbouw van de hypotheekrenteaftrek en de verlaging van de maximale leennormen. In de jaren sinds de vorige crisis was er sprake van een neerwaartse trend als het gaat om de schulden van huishoudens (en bedrijven) ten opzichte van het bbp, het macroprudentiële beleid droeg hieraan bij. Door de verder gaande afbouw van de hypotheekrente neemt de prikkel om schulden aan te gaan verder af. Ook wordt er werk gemaakt van de pensioenhervorming, wat ertoe zal leiden dat de pensioenpremies stabieler worden.
De schulden van huishoudens bestaan voor het grootste deel uit hypotheken, wat samenhangt met de huizenprijzen. Het kabinet zet structureel vooral in op het vergroten van het aanbod op de huizenmarkt. In 2019 is er € 2 miljard beschikbaar gesteld voor de woningmarkt. Inmiddels is duidelijk dat met de eerste 290 miljoen vanuit de woningbouwimpuls 51.000 extra woningen worden gerealiseerd en de heffingsvermindering voor woningcorporaties voor nieuwbouw in potentie 150.000 sociale huurwoningen kan opleveren de komende vijf jaar. De woningbouw zal worden versneld door middelen van de woningbouwimpuls naar voren te halen en op te hogen, knelpunten bij gemeenten en woningcorporaties aan te pakken en in te zetten op meer transformatie van bijvoorbeeld winkels naar woningen. Met middelen om de stikstofproblematiek aan te pakken, versnelling van besluitvorming op grootschalige woningbouwlocaties, onderzoek naar de mogelijkheden van een actief grondbeleid door het Rijk en concretere afspraken met gemeenten en provincies over plancapaciteit en woningbouw wordt ook de productie voor een langere termijn verhoogd.
Centerdata, Nibud en de Universiteit van Amsterdam doen met subsidie van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties op dit moment een onderzoek naar de mogelijk sturende werking van het informeren van de consument over het maximale leenbedrag voor hypotheken. Hierdoor zijn huizenkopers mogelijk geneigd op zoek te gaan naar duurdere woningen en sluiten zij hogere hypotheken af. De onderzoekers zullen, wanneer een ankereffect blijkt te bestaan, bovendien inzicht geven in hoe dit effect kan worden tegengegaan. Het onderzoek wordt op dit moment afgerond.
3. Het effect van de coronacrisis op huishoudens als geheel
Het effect van de coronacrisis is tot nog toe enigszins atypisch. De combinatie van de restricties op consumptie door corona en de relatief stabiele inkomens bij de bevolking als geheel leidt tot hogere besparingen in totaal. De toename van het beschikbaar inkomen leidde samen met de scherpe daling van de consumptieve bestedingen tot recordbesparingen in het tweede kwartaal, 12,4 miljard euro meer dan een jaar eerder. Hetzelfde is te zien in andere landen als de VS en Duitsland. Dit geldt uiteraard niet voor huishoudens die met een terugval in hun inkomen hebben te maken, maar voor huishoudens als geheel zijn de buffers in de eerste fase van de crisis toegenomen.
Dit is uiteraard niet het volledige verhaal. De vooruitzichten voor de arbeidsmarkt zijn somber door de vertraagde reactie op de terugval in economische activiteit. Ondanks het steunbeleid zijn faillissementen en werkloosheid niet te voorkomen wanneer bedrijven zich moeten aanpassen aan de veranderende vraag. Door de grote onvoorspelbaarheid van deze crisis is het lastig om precies aan te geven wat dit zal betekenen voor de financiële positie van huishoudens. Een groot deel van de huishoudens zal relatief veel blijven sparen, doordat er minder consumptiemogelijkheden zijn (zolang de contactmaatregelen van kracht zijn) en uit voorzorg. De buffers van deze huishoudens nemen toe. Een ander deel van de huishoudens wordt geconfronteerd met een inkomensdaling, waarbij ze moeten interen op hun buffers.
4. Huishoudens met weinig buffers
Een deel van de Nederlandse huishoudens had voor de coronacrisis een onvoldoende buffer. Zo had 31% van de Nederlanders in 2019 onvoldoende geld om zijn twee duurste bezittingen direct te kunnen vervangen; een situatie die de laatste jaren vrij constant is3. Zelfstandigen, flexwerkers en jongeren zijn economisch relatief zwaar geraakt door de coronacrisis. Deze groepen zijn ook relatief kwetsbaar als het gaat om buffers. Er is geen actueel beeld beschikbaar van de buffers bij huishoudens, omdat het enige tijd duurt om deze statistieken samen te stellen. Het Nibud voert op dit moment in opdracht van Wijzer in geldzaken een peiling uit onder deze kwetsbare groepen om een actueel beeld te kunnen schetsen van hun huidige financiële positie en spaarbuffer. In januari worden de resultaten gepubliceerd. Er zijn daarnaast inschattingen van het CPB en de AFM van het effect van een inkomensterugval. Gezien de oplopende werkloosheid en de terugval in inkomen bij een deel van de zzp’ers kan dit leiden tot een toename van de huishoudens met schulden.
Definitie buffers
Er zijn verschillende manieren om naar de buffers van huishoudens te kijken. Over het algemeen wordt er gekeken naar de liquide middelen (bank-, spaar- en belegtegoeden) die huishoudens ter beschikking hebben om onverwacht tegenvallers op te vangen. Deze tegenvallers kunnen zowel incidentele/onvoorziene uitgaven zijn als een terugval in het inkomen. Voor het vermogen om incidentele/onvoorziene uitgaven op te vangen, wordt veelal gekeken naar de referentiebuffer van het Nibud4, die afhangt van diverse huishoudeigenschappen, zoals inkomen, woningbezit, de gezinssamenstelling en de leeftijden van kinderen. Zo raadt het Nibud een alleenstaande huurder, met een inkomen van 1.500 euro per maand, zonder auto, een buffer aan van 5.000 euro. Een paar met 2 kinderen, een inkomen van 3.000 euro per maand, een koopwoning en een auto (vervangwaarde 10.000 euro), wordt een buffer aangeraden ongeveer 20.000 euro5. Voor het vermogen om een terugval in inkomen op te vangen, wordt vaak gekeken naar de overbruggingstermijn; hoe lang huishoudens kunnen teren op hun financiële reserves bij een inkomensterugval.
Verdeling liquide middelen
Een kwart van de Nederlanders had in mei (naar eigen zeggen)6 onvoldoende buffer om een onverwachte uitgave van 2.000 euro op te brengen. Deze rapportage strookt met CBS-cijfers over liquide middelen; ruim 20% (1,6 miljoen) van alle huishoudens heeft minder dan € 2.500 aan liquide middelen beschikbaar.
Volgens berekeningen van de AFM7 kan 16% van de huishoudens geen maand de vaste lasten overbruggen zonder inkomen, 19% kan 1 tot 3 maanden overbruggen met enkel hun liquide buffer. Als de sociale zekerheid wordt meegerekend (en noodmaatregelen als de Tozo) kan de meerderheid van de Nederlandse huishoudens zijn vaste en strikt noodzakelijke lasten blijven betalen na een inkomensterugval. Dit blijkt uit de stresstest die door het CPB en de AFM is gedaan voor Nederlandse huishoudens8. Maar ook met inbegrip van steun kunnen naar schatting 106 duizend huishoudens (1,4% van totaal) slechts een half jaar overbruggen, 73 duizend huishoudens hebben na drie maanden te weinig financiële middelen over om hun maandlasten nog te dragen.
Er zijn verschillende kenmerken die samenhangen met het hebben van een beperkte buffer. Dit betreft met name leeftijd, het inkomen en het aandeel van vaste lasten, het type arbeidsrelatie en de woonsituatie. Deze indicatoren zijn ook onderling sterk gecorreleerd, wat het lastig maakt om precies vast te stellen welke factoren het belangrijkst zijn. Deze kenmerken worden hieronder besproken.
Leeftijd
Huishoudens bouwen veelal over de loop van hun werkende leven vermogen op. Dat geldt ook voor de financiële bezittingen; de doorsnee 25 tot 35-jarige heeft 6.200 euro, de doorsnee 65-plusser heeft 26.000 euro. Ook het aandeel huishoudens dat volgens de Nibud-normen voldoende buffers heeft om onvoorziene of incidentele uitgaven op te vangen neemt toe met leeftijd, zo blijkt uit een analyse van de AFM. Slechts een minderheid van de huishoudens met een hoofdkostwinner tot 45 jaar hebben de referentiebuffer van het Nibud, er is met name sprake van een lichte daling rond 35 jaar, wat samenhangt met toenemende financiële verantwoordelijkheden (zoals het krijgen van kinderen).
Jongeren hebben naast lagere financiële bezittingen vaak ook minder aanspraak op sociale voorzieningen (zoals opgebouwde ww-rechten). Ook uit de stresstest van het CPB en de AFM blijkt dat huishoudens met een hoofdkostwinner van 35 jaar of jonger oververtegenwoordigd zijn in de groep huishoudens met een kortere overbruggingstermijn.
Inkomensbron en dienstverband
Er zijn grote verschillen in buffers als er wordt gekeken naar de belangrijkste inkomstenbron van het huishouden en het type dienstverband van werknemers. Huishoudens die voor hun inkomen afhankelijk zijn van een uitkering hebben zeer lage buffers (dit is mede een uitkomst van de vermogenstoets in de bijstand). Voor de overbruggingstermijn is het van belang in hoeverre een huishouden kan terugvallen op andere bronnen van inkomen, zoals het inkomen van de partner of de sociale zekerheid. Het CPB en de AFM hebben hiervan een inschatting gemaakt9. Werknemers worden in geval van werkloosheid beschermd door de WW, voor zelfstandigen is er op dit moment de Tozo die het inkomen aanvult tot het sociale minimum (normaal gesproken is er de bbz, waarvoor veel strengere voorwaarden gelden dan de Tozo).
Van de 4,5 miljoen huishoudens waarvan de hoofdkostwinner in loondienst werkt zijn naar schatting 48 duizend (als enkel het hoofdinkomen wegvalt) tot 61 duizend (als ook het inkomen uit bijbanen en dat van de partner wegvalt) nauwelijks schokbestendig, ze hebben een overbruggingstermijn van 3 maanden of minder. Zo’n 71 tot 88 duizend huishoudens zijn beperkt schokbestendig, en kunnen het tot 6 maanden volhouden door in te teren op hun reserves. In percentages: ongeveer 1,1%-1,4% zijn nauwelijks schokbestendig, 1,6%-2,0% is beperkt schokbestendig.
Van de 622 duizend huishoudens met een zelfstandige als hoofdkostwinner zijn naar schatting 25 tot 33 duizend nauwelijks schokbestendig, onder de huidige geldende voorwaarden voor de Tozo, oftewel 4,0%-5,3% van de zzp’ers. 35 tot 46 duizend huishoudens zijn beperkt schokbestendig, 5,6%-7,4%. Hoewel minder in absolute aantallen hebben zelfstandigen, ondanks de Tozo, nog steeds een vier keer zo hoge kans op een overbruggingstermijn van maximaal drie maanden vergeleken met werknemers. Relatief veel zzp’ers zijn beperkt schokbestendig. Gezien hun grotere inkomensonzekerheid in vergelijking met werknemers, niet alleen tijdens een crisis maar ook in normale tijden, is dit ongewenst.
Hoofdkostwinner in loondienst | ||||
overbruggingstermijn ≤ 3 mnd. | 48 dzd. | 1,1% | 61 dzd. | 1,4% |
overbruggingstermijn ≤ 6 mnd. | 71 dzd. | 1,6% | 88 dzn. | 2,0% |
Hoofdkostwinner zelfstandige | ||||
overbruggingstermijn ≤ 3 mnd. | 25 dzd. | 4,0% | 33 dzd. | 5,3% |
overbruggingstermijn ≤ 6 mnd. | 35 dzd. | 5,6% | 46 dzd. | 7,4% |
Inkomen en vaste lasten
Aangezien financiële middelen meestal worden opgebouwd uit niet besteed inkomen is het voor lagere inkomens moeilijker om een buffer aan te leggen. Dit hangt samen met leeftijd en de positie op de arbeidsmarkt. Jongere huishoudens, flexwerkers en huishoudens met een uitkering hebben over het algemeen minder inkomen. Volgens berekeningen van de AFM heeft de 40 procent huishoudens met de laagste netto huishoudinkomens geen buffer meer na aftrek van de Nibud-buffer voor incidentele/onvoorziene uitgaven. Deze relatie is ook zichtbaar als het gaat om de overbruggingstermijn. Voor zowel zelfstandigen als werknemers geldt dat het risico op weinig buffers en een korte overbruggingstermijn toeneemt bij lagere inkomens. Het mediane beschikbare inkomen van huishoudens met een relatief lange overbrugginstermijn (> 6 maanden) is voor werknemers en zzp’ers respectievelijk 32 en 67 duizend euro, voor huishoudens met een korte overbruggingstermijn (< 3 maanden) is dit respectievelijk 26 en 56 duizend euro.
Huishoudens met minder inkomen, en lagere buffers hebben vaak structureel hogere lastenratio’s. De vastelastenratio is de optelsom van de vaste lasten (uitgaven aan woonlasten, rente op overige schulden, zorgkosten en energie) gedeeld door het besteedbaar huishoudinkomen. Volgens het Nibud is de vastelastenratio van een huishouden idealiter niet hoger dan 0,5 en meer dan 0,6 wordt gezien als zorgwekkend. Het is immers niet of nauwelijks mogelijk om op vaste lasten te bezuinigen, vooral op de korte termijn. De totale lasten bestaan uit de vaste lasten met daarbij opgeteld de uitgaven aan voeding.
Uit de stresstest van het CPB en de AFM blijkt dat bijna 93% van de huishoudens met een werknemer als hoofdkostwinner zijn lasten kan blijven betalen bij het wegvallen van dit inkomen. Deze groep heeft voldoende aan de WW-uitkering en/of kan leunen op het inkomen van de partner. Van de huishoudens die geconfronteerd worden met een begrotingstekort bij het wegvallen van dit inkomen heeft rond de 95% (voor de inkomensschok) een vastelastenratio boven 0,5. Van de zelfstandige hoofdkostwinners heeft meer dan 40% met een korte overbruggingstermijn termijn (minder dan 6 maanden) al voor de schok een vastelastenratio boven de 0,5.
De studie van CPB/AFM laat zien dat 9% van de zelfstandigen en meer dan 30% van de werknemers met een korte overbruggingstermijn een totalelastenratio hebben die hoger is dan 0,9. Dit betekent dat hun maandelijkse besteedbare huishoudinkomen bijna helemaal opgaat aan het bekostigen van de vaste en noodzakelijke lasten. Omdat er daarnaast ook geld nodig is voor bijvoorbeeld onverwachte uitgaven of sociale participatie is het voor deze groep niet vanzelfsprekend om buffers op te bouwen.
Huizenbezit en woonsituatie
Huishoudens geven het meeste uit aan hypotheeklasten of huur. De uitgavenpatronen van werknemers en zelfstandigen verschillen nauwelijks van elkaar. Voor beide groepen beslaan woonlasten meer dan 30% van de totale lasten. Doordat huurders doorgaans een aanmerkelijk groter deel van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten en een lager inkomen hebben, zijn zij enigszins oververtegenwoordigd in de groepen huishoudens met een overbruggingstermijn termijn van twaalf maanden of minder. Zo is 35% van de totale werkende populatie huurder, maar voor huishoudens met een kortere overbruggingstermijn termijn is dit 39%. Huisgerelateerde kosten als percentage van het inkomen zijn voor huurders internationaal gezien hoog, terwijl de koopsector eerder gemiddelde cijfers laat zien. Scheidslijnen tussen huurders en eigenwoningbezitters zijn de afgelopen jaren groter geworden.
Huishoudens met een kortere overbruggingstermijn zijn ook vaker alleenstaand of eenverdiener. Tweeverdieners hebben logischerwijs minder vaak een kortere overbruggingstermijn, omdat zij vaak nog kunnen terugvallen op het inkomen van de partner. Het hebben van kinderen, en de kosten die daarbij komen kijken, leidt ook tot kortere overbruggingstermijnen.
5. Bestrijden gevolgen crisis
Het kabinet heeft in zijn derde steun- en herstelpakket bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen. Om werkzoekenden goed te kunnen ondersteunen investeert het kabinet in totaal 1,4 miljard euro in intensieve ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk, scholing en ontwikkeling voor behoud van werk, bestrijding van jeugdwerkloosheid en aanpak van armoede en schulden. Voor dat laatste is circa 150 miljoen euro vrijgemaakt.
De intensivering van de armoede- en schuldenaanpak zet in op het tijdig bereiken van bestaande en nieuwe groepen, die vanwege de coronacrisis in de financiële problemen raken, en op het bieden van passende ondersteuning en het versterken van uitvoeringsinstanties.10 Er zijn maatregelen in gang gezet om bestaande en nieuwe groepen met armoede- en/of schuldenproblematiek – zoals jongeren, zelfstandig ondernemers en flexwerkers – op meer plaatsen en via meer kanalen zo vroeg mogelijk te vinden, te bereiken en te informeren. Onder meer door middel van de campagne «Kom jij eruit». Daarnaast zijn maatregelen gericht op het sneller en efficiënter vinden van oplossingen voor problematische schulden. Mensen die ondersteuning of voorzieningen zoeken moeten snel en effectief geholpen worden, passend bij hun situatie. Onder meer het opschalen van Collectief Schuldregelen, het Schuldenknooppunt, aflospauzes en het opzetten van een Waarborgfonds dragen daaraan bij.
Het kabinet wil het aantal kinderen dat opgroeit in armoede terugdringen. Daarom zijn er extra middelen vrijgemaakt voor de intensivering van het kindgebonden budget. Diverse extra maatregelen richten zich daarnaast op het bereiken van meer kinderen in armoede door de verbinding met scholen, de (jeugd)gezondheidszorg en het sociaal domein te versterken.
6. Structureel beleid
Risicofactoren
In de voorgaande paragrafen zijn de risicofactoren aan bod gekomen voor het hebben van weinig buffers. Deze kenmerken zijn met elkaar gecorreleerd, waarbij de positie op de arbeidsmarkt zeer belangrijk is, en er is sprake van cumulatie van risicofactoren. Flexibele arbeidsrelaties gaan vaker gepaard met een lager inkomen en het betreft bovengemiddeld vaak jongere huishoudens, die weinig tijd hebben gehad om een buffer op te bouwen. Ook heeft een deel van de huishoudens met lage buffers wellicht moeite met sparen doordat de vaste en noodzakelijke lasten zwaar drukken op het inkomen. Dit heeft ook te maken met de woonsituatie, de bovengenoemde groepen zijn vaker huurder, en worden geconfronteerd met relatief hogere woonlasten. Er is bovendien overlap tussen de groepen met beperkte buffers en de groepen met een relatief groot risico op inkomensverlies.
De verschillen tussen zelfstandigen en werknemers worden reeds verkleind door de afbouw van de zelfstandigenaftrek en de inzet op een arbeidsongeschiktheidsverzekering en een pensioen voor zzp’ers. Daarnaast bieden onder andere het rapport van de Commissie Regulering van Werk en het advies «Het betere werk» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid concrete adviezen die de discussie over de regels rond werk verder helpen. Het toekomstbestendig maken van de arbeidsmark zal echter een kwestie zijn van de komende jaren. Een uitgebreidere kabinetsreactie op deze rapporten is met uw kamer gedeeld op 11 november11. Het kabinet heeft ook aandacht voor de huurmarkt, onder andere via de wet maatregelen middenhuur en de vijf woondeals met de krapste woongebieden.
Keuzes van huishoudens en financiële educatie
In een recente working paper van onderzoekers van DNB12 wordt gekeken naar wat de auteurs financiële fragiliteit noemen. Hierbij wordt via enquêtedata onderzocht in hoeverre huishoudens in staat zijn om 2.000 euro bij elkaar te brengen in het geval van nood (ook via informele kanalen als familie of vrienden). Ongeveer een op de zeven respondenten gaf aan hier niet toe in staat te zijn. Dit is overigens vrij laag vergeleken met de resultaten van vergelijkbare studies uit het buitenland. Een aantal kwetsbare groepen die uit deze studie naar voren komen, vrouwen, laagopgeleiden en mensen zonder werk overlappen met eerdere rapportages door Wijzer in geldzaken en het Nibud (zie: Financieel kwetsbaar, Literatuuronderzoek naar groepen in een financieel kwetsbare positie). De studie vindt een duidelijk verband tussen financiële kwetsbaarheid en financiële educatie, maar ook vertrouwen in de eigen financiële kennis. Een aanbeveling uit de paper is dan ook om hier meer op in te zetten op Nederlandse scholen.
Wijzer in geldzaken zet zich hier onder andere voor in. Structureel en vanaf jonge leeftijd op school leren omgaan met geld draagt bij aan financiële redzaamheid op latere leeftijd. Voorbereid zijn op (on)voorziene gebeurtenissen door te sparen en plannen, en anticiperen op ongeplande omstandigheden zijn belangrijke leerdoelen van het Nibud, die leiden tot financieel (zelf)redzame burgers. Het onderwerp sparen komt in vrijwel alle methodes en lesprogramma’s gericht op financiële geletterdheid aan bod. Naast het primair onderwijs bouwt Wijzer in geldzaken de komende jaren zijn activiteiten uit voor voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, praktijkonderwijs en speciaal onderwijs.
Daarnaast zijn er tientallen andere initiatieven die het spaargedrag onder jongeren bevorderen van non-profit organisaties. Zo verspreidt het Nibud onder meer een geldkrant onder jongeren via gemeenten om het belang van sparen onder de aandacht te brengen en hebben ze een website ontwikkeld waarmee jongeren (en overige Nederlanders) kunnen berekenen hoe groot hun buffer moet zijn. Ook vanuit de financiële sector worden jongeren aangemoedigd om te sparen en bieden banken spaarproducten specifiek voor jongeren aan tegen aantrekkelijkere voorwaarden, waaronder een eenmalige premie. Zo zijn er in de markt spaarproducten beschikbaar die bijna identiek zijn aan de vroegere regeling van de Jeugdspaarwet.
7. Conclusie
Een goede manier om schulden te voorkomen is om als huishouden een voldoende buffer aan te houden. Dat dit voor een deel van de huishoudens lastig is, hangt samen met structurele oorzaken als de positie op de arbeidsmarkt en woonsituatie. Maar het heeft ook te maken met zaken als leeftijd en financiële bewustwording. Omdat er veel verschillende oorzaken zijn die met elkaar samenhangen en samen tot de huidige situatie leiden, is de beperkte schokbestendigheid van huishoudens met weinig buffers niet eenvoudig op te lossen.
Het voorkomen van schulden bij huishoudens, en het helpen van huishoudens die zich hiermee al geconfronteerd weten, is een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Schuldenproblematiek kan mensen jaren achtervolgen en kan consequenties hebben voor zowel het mentale als fysieke welzijn. Om de gevolgen van de coronacrisis te bestrijden biedt het kabinet naast directe financiële ondersteuning daarom een groot pakket aan flankerend beleid. Met Wijzer in geldzaken wordt structureel gewerkt aan het vergroten van financieel bewustzijn en van financiële vaardigheden, om zo de financiële fitheid in Nederland te verbeteren.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
Country Report The Netherlands 2019, Including an In-Depth Review on the prevention and correction of macroeconomic imbalances, Europese Commissie↩︎
Pouring Oil on Fire: Interest Deductibility and Corporate Debt, Dallari et al., 2018↩︎
Geldzaken in de praktijk 2018–2019, Nibud 2019↩︎
Warnaar, M. en Van Galen, C. (2012), Een referentiebuffer voor huishoudens. Onderzoek naar het vermogen en het spaargedrag van Nederlandse huishoudens↩︎
Deze bedragen komen uit de BufferBerekenaar, de online tool van het Nibud.↩︎
Flitspeiling financiële kwetsbaarheid, Wijzer in geldzaken↩︎
Korte termijn financiële weerbaarheid van huishoudens, AFM, juli 2020↩︎
Stresstest huishoudens, CPB/AFM, september 2020↩︎
Stresstest huishoudens, CPB/AFM, september 2020↩︎
Kamerstukken 24 515 en 35 420, nr. 569↩︎
Kamerstuk 29 544, nr. 1031↩︎
Skating on thin ice: New evidence on financial fragility, Wiersma et al., 2020↩︎