[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader verslag

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en –afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap)

Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)

Nummer: 2021D04201, datum: 2021-01-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35496-8).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35496 -8 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en –afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap).

Onderdeel van zaak 2020Z11386:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2020-2021

35 496 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en -afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap)

Nr. 8 NADER VERSLAG

Vastgesteld 29 januari 2021

De vaste commissie voor Financiën heeft na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 496, nr. 7) behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,
Tielen

De adjunct-griffier van de commissie,
Freriks

Inhoudsopgave blz.
1. Algemeen 2
2. Raad van State 5
3. Eerdere aankondiging van de maatregel 7
4. Ontmoedigen excessief lenen 7
5. Het fictief regulier voordeel 8
6. Partner 8
7. Verbonden persoon 8
8. Maximum bedrag 9
9. Voorkomen dubbele heffing 9
10. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger 10
11. Uitvoeringsaspecten 10
12. Budgettaire effecten 10
13. Vragen NOB 11
14. Overig 20

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap. Deze leden delen de mening van de regering dat het aanpakken van belastingontwijking en het tegengaan van onzakelijke leningen noodzakelijk is. De leden van de VVD-fractie hebben de regering gevraagd om de leden te overtuigen van het belang en de effectiviteit van voorliggende maatregel. Deze leden kunnen niet anders concluderen dan dat dit niet is gelukt. Deze leden blijven zich ernstig zorgen maken over de uitvoerbaarheid en de proportionaliteit van het wetsvoorstel. Staatssecretaris van Financiën Vijlbrief noemt voorliggend wetsvoorstel een «principiële kwestie», maar wat is een principiële kwestie waard als deze de controle bij de Belastingdienst intensiever maakt, regelgeving complexer maakt en ook nog niet duidelijk is tot hoever de gevolgen exact reiken voor ondernemers met een eigen vennootschap? De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de Belastingdienst belang heeft bij eenvoudige en goed uitvoerbare wetgeving, en dat ook de praktijk behoefte heeft aan «eenvoud»1. Kan de regering duidelijk toelichten waarom voorliggend wetsvoorstel eenvoudig en goed uitvoerbaar is? Waarom kiest de regering er niet voor om bijvoorbeeld de bestaande regels beter te handhaven en meer in te zetten op het vaststellen van onzakelijke leningen? Hier is geen wetswijziging voor nodig, de regelgeving hierover is helder en de mate van controle kan plaatsvinden op basis van compliance. Het doel van de wet zit volgens de regering niet in het terugdringen van leningen, maar «in het tegengaan van belastinguitstel en in sommige gevallen afstel» en «het tegengaan van bovenmatige leningen». Waarom wijkt het aanpakken van onzakelijke leningen af van het doel achter voorliggende maatregel? Wat maakt het aanpakken van onzakelijke leningen complexer dan het optuigen van nieuwe wetgeving die het lenen bij de eigen vennootschap voor bedragen boven de 500.000 euro exclusief eigen woning moet tegengaan? Welke rol spelen de puur «principiële» overwegingen van de Staatssecretaris van Financien (Belastingdienst en fiscaliteit) bij dit wetsvoorstel? Waarom hecht de regering meer belang aan het proces tot het doel dan aan het behalen van het doel zelf?

De leden van de VVD-fractie blijven tevens moeite hebben met het gemak waarmee de regering het negatieve advies van de Raad van State van de hand wijst. De VVD-fractie is juist van mening dat de regering als wetgever en de Kamer als medewetgever beter moeten luisteren naar de opbouwende maar fundamentele kritiek van de Raad van State. Laten we als politiek leren van het verleden en als Haagse stolp niet doof zijn voor de kritiek van buitenaf. Voorliggende wetgeving is praktisch lastig uitvoerbaar en er is te weinig onderzoek gedaan naar de daadwerkelijke gevolgen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat het wetsvoorstel bijdraagt aan de behoefte van veel bedrijven om op korte termijn voldoende liquide middelen te hebben om de huidige coronacrisis te overleven. Deze leden volgen de redenering van de regering niet. Door de coronacrisis staat het water veel ondernemers aan de lippen. Met voorliggende maatregel worden aanmerkelijkbelanghouders gedwongen om de leningen versneld af te lossen met geld wat vaak nog niet als liquide middel beschikbaar is, maar is geïnvesteerd in onroerende zaken. Aanmerkelijkbelanghouders worden dus verplicht om of de onroerende zaken te verkopen om de schuld bij de eigen vennootschap af te lossen, of om de schuld aan de eigen vennootschap te herfinancieren. Beide opties zijn buiten de coronacrisis om al ingrijpend, laat staan als deze al lopende moeten plaatsvinden tijdens de ergste economische crisis in tientallen jaren. Een herfinanciering van de schuld is niet vanzelfsprekend mogelijk en verkoop van onroerende zaken kan gevolgen hebben voor het pensioen van de aanmerkelijkbelanghouder. Tevens is juist het lenen van de eigen vennootschap een manier voor een aanmerkelijkbelanghouders om een buffer op te bouwen in mindere tijden. Nu de wereld zich door coronatijd in «mindere tijden» bevindt, wordt de aanmerkelijkbelanghouder verplicht om de buffer af te breken. Deze leden vragen een uitgebreide reflectie op dit punt van de regering. Deze leden vragen tevens of de regering inzichtelijk heeft wat invoering van voorliggende maatregel voor gevolg heeft voor de werkgelegenheid? Kan de regering de impactanalyse delen die weergeeft welke impact voorliggende maatregel heeft op ondernemers? Zo nee, waarom niet? Is er wel een impactanalyse gemaakt? Mocht dit niet het geval zijn vragen deze leden de regering om dit alsnog te doen en het doel, de aard en omvang van de problematiek en de effectiviteit van voorliggende maatregel beter in beeld te brengen? Kan de regering hierbij ook ingaan op het aantal leningen dat als «onzakelijk» kan worden aangemerkt?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Allereerst merken zij op dat zij de beantwoording van de vragen door de regering dikwijls onvoldoende vinden. Op veel plekken wordt volstaan met zinsneden uit de memorie van toelichting, zonder dat verder wordt ingegaan op de vraag. Ook missen deze leden enkele antwoorden op hun vragen. De regering herhaalt vooral heel vaak dat het doel van de wet is belastinguitstel/afstel te voorkomen als rechtvaardiging voor bepaalde keuzes en de verhoging van complexiteit in de uitvoering. Wat de regering echter niet kan kwantificeren is bijvoorbeeld in hoeverre er sprake is van onzakelijke leningen en afstel van belastingbetaling, in hoeverre er minder zal worden geleend van de eigen bv (er kan immers aan een heleboel verschillende familieleden 500.000 euro afzonderlijk worden geleend zonder gevolgen en bovendien kunnen alle Directeur-grootaandeelhouder (DGA’s) nog steeds tot 500.000 euro lenen van de besloten vennootschap (bv)) en in hoeverre DGA’s eenzelfde effect bereiken door van de bank te lenen in plaats van bij de eigen bv. Dit laatste betekent immers dat DGA’s in de toekomst bedragen van vergelijkbare hoogte kunnen lenen bij de bank, dit bedrag daarom niet als dividend aan zichtzelf uitkeren en heffing in box 3 besparen doordat daar een schuld tegenover het vermogen staat. Alleen niet-zakelijke leningen kunnen niet bij de bank worden aangegaan. Deze leden vragen daarom of niet naar een minder complexe oplossing kan worden gezocht, zoals intensivering van het toezicht op de zakelijkheid van leningen. Of, als de regering deze maatregel toch effectiever acht, of zij nogmaals kan reflecteren op de introductie van een tegenbewijsregeling in het voorstel om met name onzakelijke leningen aan te pakken. Graag vragen deze leden de regering nog eens goed te kijken naar de door hen gestelde vragen en daar nader op in te gaan. Deze leden hebben ook nog enkele aanvullende vragen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of ongelijkheid tussen de IB-ondernemer en de DGA met dit voorstel kleiner wordt of juist toeneemt, reageert de regering heel makkelijk door te zeggen dat de maatregel bijdraagt aan rechtsvormneutraliteit. Dat vinden deze leden echter nogal kort door de bocht. Zij merken op dat slechts een klein deel van de aanmerkelijkbelanghouders door de maatregel geraakt wordt en dat leningen tot 500.000 euro nog gewoon mogelijk zijn en ook hogere bedragen kunnen worden geleend als de vennootschap eveneens leent aan de kinderen van de aanmerkelijkbelanghouder. Zij vragen de regering daarom nogmaals iets te zeggen over in hoeverre de maatregel nu echt bijdraagt aan het verkleinen van het verschil en over de mogelijkheid meer fundamenteel naar het verschil in behandeling tussen de IB-ondernemer en de DGA te kijken.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe onze buurlanden omgaan met schulden bij de eigen vennootschap reageert de regering dat een algehele internationale vergelijking niet voorhanden is. Dit hebben deze leden ook niet gevraagd. Zij zouden met name graag weten hoe België, Frankrijk en Duitsland met schulden bij de eigen vennootschap omgaan, aangezien het denkbaar is dat aanmerkelijkbelanghouders uitwijken over de grens. Graag een reactie van de regering.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van de Nota naar aanleiding van het verslag en danken de regering voor de antwoorden. Deze leden hebben nog slechts enkele vragen over de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap.

De leden van de fractie van D66 vragen of er mogelijk ook voordelen bestaan voor het uitkeren van dividenden in plaats van het lenen van de eigen bv. De leden van de fractie van D66 vragen of er mogelijk belemmeringen bestaan om dividenden uit te keren van de eigen bv aan de aandeelhouder die niet-fiscaal gerelateerd zijn en welke niet bestaan bij het lenen uit de eigen bv. De leden van de fractie van D66 vragen of de toename aan aanmerkelijkbelanghouders is te verklaren door de afname van rechtsvormneutraliteit (dus dat box 2 aantrekkelijker is voor ondernemers dan box 1). De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak nu al de met de lening uit de eigen bv gekochte woning weer wordt gebruikt om nieuwe leningen af te sluiten en vragen wat de reden kan zijn voor belastingplichtigen om dit, zonder toepassing van deze wet, zo te doen. De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre cirkelconstructies tussen box 2 en box 3 zullen bestaan wanneer in box 3 de heffing plaatsvindt op basis van reëel rendement.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben enkele aanvullende vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering de eigenwoningschuld niet onder de regeling laat vallen vanwege de gevolgen voor de aanmerkelijkbelanghouder. Zij constateren dat hiermee een ongelijkheid tussen eigenaren van bedrijven en anderen in stand wordt gehouden doordat het particuliere vermogen en het bedrijfsvermogen in elkaar kunnen blijven overlopen en dat hiermee zo’n dertig miljard euro buiten de boeken blijft. Zij vragen de regering in hoeverre nu sprake is van het voorkomen van onzakelijke renten voor deze hypotheken en in hoeverre de verplichting om in deze gevallen een zakelijke rente aan te houden effectief is gebleken. Deze leden merken op dat het financieren van de eigen woning vanuit een eigen vennootschap in alle gevallen leidt tot een vertroebeling van de fiscale situatie van aanmerkelijkbelanghouders, zoals de regering zelf ook aangeeft in haar overwegingen om de nieuwe eigenwoningschuld uit te zonderen van de begrenzing in het wetsvoorstel. Zij vragen de regering waarom zij er niet in het algemeen voor kiest een strengere scheiding te creëren tussen het vermogen van een particulier en diens bedrijf, gezien de mate waarin belasting wordt ontweken door het eigen bedrijf te gebruiken als hypotheekverstrekker. Zij vinden het onacceptabel dat zo’n 30 miljard euro aan goedkope hypotheken onbelast blijft en niet eens in de boeken staat bij de Belastingdienst.

De leden van de SP-fractie merken op dat de begrenzing op 500.000 euro vooral een financiële keuze lijkt waarbij een groot bedrag dat door een klein aantal individuen is geleend om belasting te ontwijken. Deze leden zouden graag van de regering willen weten welke ideologische afweging hieraan ten grondslag ligt. De argumenten voor lagere of hogere bedragen, alsmede de opmerking dat ieder bedrag arbitrair zou zijn komt naar de mening van deze leden over als een enkel bestuurlijke overweging. Waarom vindt de regering deze begrenzing de juiste en waarom is er niet voor gekozen om iedere lening, inclusief hypotheken, ongeacht de hoogte onder het wetsvoorstel te laten vallen? Hiermee zou geen sprake meer zijn van bevoordeling van aanmerkelijkbelanghouders en worden de fiscale achterdeurtjes die de regering naar eigen zeggen niet kan uitsluiten voorkomen. Deze leden merken op dat de regering met een dergelijke wijziging enkel draagvlak hiervoor zou verliezen bij degenen die fiscaal voordeel behalen bij het lenen van het eigen bedrijf, terwijl het aan draagvlak zou winnen bij de rest van de bevolking, degenen die geen mogelijkheden hebben om legaal belasting te ontduiken.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering heeft geconcludeerd dat het Europees recht het onmogelijk maakt om fiscale drempels op te werpen bij migratie en dat daarom voor immigranten met aanmerkelijk belang de grens van 500.000 euro bovenop wat al aan leningen uitstaat komt. Deze leden vragen de regering waarom er niet voor is gekozen om de drempelwaarde te corrigeren aan de hand van wat deze individuen reeds hebben geleend bij de eigen vennootschap. De zogeheten step up is immers bekend en vastgesteld. Het lijkt deze leden niet meer dan rechtvaardig om deze groep op een dergelijke manier gelijk te behandelen.

2. Raad van State

De Raad van State heeft drie adviezen gegeven, waar de leden van de VVD-fractie puntsgewijs op in willen gaan;

1. wacht op de resultaten van het Bouwstenenonderzoek;

2. geef meer inzicht in de effectiviteit van het voorstel;

3. eerbiedig bestaande schulden, of voorzie een ruimere overgangsperiode.

1) Wacht op de resultaten van het Bouwstenenonderzoek

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de conclusies uit het Bouwstenenonderzoek in lijn vinden met het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden delen deze lijn, maar willen tegelijkertijd opmerken dat de regering nog vele andere stappen had kunnen zetten om het lenen bij de eigen vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder te ontmoedigen. Stappen die ook in lijn zijn met de conclusies uit het Bouwstenenonderzoek. Deze leden worden getriggerd door de opmerking dat «de maatregel een (beperkte) reductie van de huidige complexiteit betreft». Deze leden delen de mening dat het huidige belastingsysteem door de jaren heen te complex is gemaakt. De politiek heeft hier een belangrijke rol in gespeeld. Deze leden begrijpen dan niet de stap van de regering om de al complexe belastingwetgeving met voorliggend wetsvoorstel nog complexer te maken. Waarom houdt de regering vanuit principiële overwegingen toch vast aan de maatregel? Deze leden wijzen op heldere adviezen van verschillende experts; doe het niet en intensiveer de aanpak van onzakelijke leningen. Waarom wordt hier verder niet op ingegaan?

De leden van de VVD-fractie vragen tevens waarom de regering niet ingaat op het advies van de Raad van State om eerst meer onderzoek te doen naar de gevolgen van een maatregel zoals voorgesteld?

2) Geef meer inzicht in de effectiviteit van het voorstel

De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd van de effectiviteit van het voorliggende wetsvoorstel. Het doel van de wet zit volgens de regering niet in het terugdringen van leningen, maar «in het tegengaan van belastinguitstel en in sommige gevallen afstel». Waarom acht de regering het instellen van een arbitrair bedrag van 500.000 euro -wat een aanmerkelijkbelanghouder belastingvrij kan lenen bij de eigen vennootschap- effectiever dan een scherpere controle op onzakelijke leningen? Voorliggende maatregel zet ook een rem op zakelijke leningen. Daar waar juist zakelijke lenen van de eigen vennootschap belangrijk is bij het opbouwen van vermogen voor de vennootschap. Vindt de regering dit een wenselijke ontwikkeling? Wat vindt de regering van zakelijke leningen? Waarom is de regering van mening dat ook zakelijk lenen ontmoedigd moet worden?

De leden van de VVD-fractie zijn ook nog niet overtuigd van de argumentatie van de regering rond de tegenbewijsregeling. De leden van de VVD-fractie zien in een tegenbewijsregeling een methode om de verantwoordelijkheid bij de ondernemer neer te leggen, het leidt niet tot een bijzonder zwaardere administratieve belasting voor de ondernemer en zorgt toch voor het terugdringen van het aantal onzakelijke leningen en is daarmee in lijn met het doel van de regering om belastinguitstel tegen te gaan. Kan de regering hierop reflecteren?

3) Eerbiedig bestaande schulden, of voorzie een ruimere overgangsperiode.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de regering ervoor heeft gekozen het advies van de Raad van State om bestaande schulden te eerbiedigen niet over te nemen, maar te kiezen voor een ruimere overgangsregeling. Deze leden vinden het niet eerbiedigen van de bestaande schuld principieel niet getuigen van een betrouwbare overheid. Aanmerkelijkbelanghouders zijn bij het aangaan van leningen vóór 18 september 2018 uitgegaan van de toen geldende fiscale regelgeving. Waarom is de regering toch van mening dat ook het meenemen van die specifieke leningen van een aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap rechtmatig en eerlijk is? Denkt de regering dat dit juridisch stand houdt, met andere woorden; acht de regering het hanteren van terugwerkende kracht in lijn met het rechtszekerheidsbeginsel? Waarom past het uitzonderen van bestaande schulden niet binnen de doelstelling van de maatregel? Deelt de regering de mening van de VVD-fractie dat juist de huidige coronacrisis een terecht en wenselijk haakje kan zijn om de bestaande schulden toch uit te zonderen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat zij door uitstel van de inwerkingtredingsdatum met één jaar voldoen aan de aanbeveling van de Raad van State van «een ruimere overgangsperiode». Deze leden vragen de regering waartoe een ruimere overgangsregeling leidt en waarom de regering heeft gekozen voor uitstel van maar een jaar?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of in alle situaties de gecreëerde overgangsperiode volgens de regering voldoende is. De leden van de VVD-fractie denken namelijk van niet en zijn van mening dat er reële situaties zijn waarbij het niet mogelijk is om over te gaan tot aflossing via een dividenduitkering binnen de gestelde «overgangstermijn». Zo zijn er veel eigen vennootschappen die geen liquide middelen hebben voor een aflossing/dividenduitkering, maar het geld hebben zitten in onroerende zaken. Mocht het de aanmerkelijkbelanghouder door bijvoorbeeld de onzekere coronacrisis niet lukken om de lening voldoende liquide te krijgen per 2023; hoe wordt daarmee omgegaan? Wat moet een aanmerkelijkbelanghouder doen die een lange termijn investering gefinancierd heeft met een zakelijke aanmerkelijkbelanglening en deze niet geherfinancierd krijgt bij de bank? Deze leden wijzen in dit licht in de afnamebereidheid van de bank om een krediet te verstrekken aan een ondernemers.

3. Eerdere aankondiging van de maatregel

De regering geeft op een vraag van de leden van de CDA-fractie of dit wel de juiste timing is voor een dergelijke maatregel aan dat dit zo is. Volgens de regering krijgen aanmerkelijkbelanghouders een extra jaar om te anticiperen en in coronatijd zijn vennootschappen gebaat zijn bij meer liquide middelen. Echter, zijn volgens de regering aanmerkelijkbelanghouders juist in deze periode in staat in het verleden zakelijk aangegane leningen nu af te lossen of te herfinancieren bij een bank? Hoe beziet de regering de rechtszekerheid voor deze aanmerkelijkbelanghouders als hun bestaande zakelijke leningen geraakt worden door deze maatregel en zij daardoor in de knel komen doordat zij een grote som aan belasting af moeten dragen? Bijvoorbeeld mede omdat twee aanmerkelijkbelanghouders die tevens partners zijn, nu bij elkaar geteld worden? Indien deze aanmerkelijkbelanghouders van de mogelijke wijziging op de hoogte waren geweest waren zij de lening in het verleden wellicht liever bij een bank aangegaan. Deze leden vragen de regering daarom dan ook of de wetgeving vanwege de terugwerkende kracht niet in strijd is met de rechtszekerheid en of dat in deze tijd gerechtvaardigd is.

4. Ontmoedigen excessief lenen

De leden van de CDA-fractie hadden de regering verzocht inzicht te geven in de verdeling van de leningen bij eigen vennootschap over leningen voor consumptieve doeleinden, beleggingen, aandelen, onroerend goed, enzovoorts. Een dergelijke verdeling hebben deze leden niet kunnen ontdekken. Deze leden zijn van mening dat een consumptieve lening bijvoorbeeld dichter bij een dividenduitkering ligt en zouden daarom graag meer inzicht hebben in de verdeling van de leningen over de verschillende aanwendingen hiervan. Graag vragen zij de regering hier alsnog iets over te zeggen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke invloed de maatregel heeft op de belastingheffing in box 3 stelt de regering dat er geen effect is. Deze leden zijn het daar niet mee eens, immers, een schuld van de DGA in box 3 kan tegenover het vermogen van de DGA in box 3 worden gezet, waardoor geen belastingheffing in box 3 plaatsvindt. Deze leden achten dit een belangrijke reden waarom het voor aanmerkelijk belanghouders aantrekkelijk is om bij de eigen bv te lenen. Echter, met het weghalen van de mogelijkheid in meerdere mate bij de eigen bv te lenen, ontneemt de regering niet de mogelijkheid een dergelijke lening bij een bank af te sluiten. Dit kan immers, omdat een zakelijke lening bij de bv ook zakelijk zal worden geacht indien de lening tegen zakelijke voorwaarden is aangegaan. Kan de regering nader ingaan op de doelmatigheid van de maatregel als aanmerkelijkbelanghouders inderdaad op grote schaal hun leningen bij de bank af gaan sluiten? Acht de regering dit een wenselijke situatie? Een dergelijke verschuiving betekent niet dat de middelen die anders aan de aanmerkelijkbelanghouder geleend zouden zijn nu uitgekeerd zullen worden, en leidt dus in principe niet tot meer belastingheffing in box 2. De leden van de CDA-fractie vragen graag een reactie van de regering.

5. Het fictief regulier voordeel

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar enkele cijfers met betrekking tot het aantal onzakelijke leningen en herkwalificatie hiervan als verkapte winstuitdeling. Zij hebben niet de gevraagde informatie over de omvang van het afstel van belastingheffing in box 2 gekregen, noch de mate waarin herkwalificaties van leningen plaatsvinden. Kan de regering hier toch een indicatie geven? Komt het vaak voor dat leningen geherkwalificeerd worden? En in hoeverre gebeurt dit juist bij leningen tot aan 500.000 euro of bij leningen daarboven? En bij wat voor type leningen?

6. Partner

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het niet binnen de doelstelling van de maatregel acht om een uitzondering te maken voor fiscaal partners die beide aanmerkelijkbelanghouder zijn in een vennootschap. Waarom acht de regering dit niet wenselijk? Hoe zit het met fiscale partners die beide van een andere vennootschap aanmerkelijkbelanghouder zijn? Klopt het dat fiscale partners die beide aanmerkelijkbelanghouder zijn bij dezelfde vennootschap samen 500.000 euro belastingvrij kunnen lenen van deze vennootschap terwijl een aanmerkelijkbelanghouder met vier kinderen veel meer belastingvrij kan lenen bij de eigen vennootschap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zegt dit over de rechtvaardigheid van de maatregel?

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de rechtvaardiging van het feit dat twee aanmerkelijkbelanghouders met een lening van 500.000 euro bij de eigen vennootschap onder de wet gaan vallen vanaf het moment dat zij gaan trouwen of op een andere manier fiscaal partner worden. Kan de regering alsnog ingaan op de rechtvaardiging hiervan? Kan de regering ingaan op de situatie dat zij door het aangaan van een verbintenis opeens met een grote belastingschuld te maken krijgen?

7. Verbonden persoon

Zoals door de leden van de CDA-fractie grof berekend, is het gemiddelde bedrag dat door de groep aanmerkelijkbelanghouders die meer dan 500.000 euro bij de eigen vennootschap lenen (naast de eigen woningschuld) zo’n 1,5 miljoen euro. De aanmerkelijkbelanghouder kan met de nieuwe maatregel ook al snel aan dit bedrag zitten als hij 500.000 euro leent aan zichzelf en aan zijn twee kinderen. In hoeverre verwacht de regering dat de totale hoogte van schulden bij de eigen vennootschap zal dalen als gevolg van de maatregel? En dat het oppotten binnen de vennootschap wordt tegengegaan? En in hoeverre verwacht de regering dat als gevolg van de maatregel belastinguitstel/afstel in box 2 wordt tegengegaan? Graag vragen deze leden de regering alsnog op deze vragen in te gaan in het kader van de doelmatigheid van de maatregel.

De leden van de CDA-fractie lezen voorts geen reactie op hun vraag waarom het gerechtvaardigd is dat de belastingheffing over het gedeelte van de lening aan een partner of kinderen dat uitstijgt boven de 500.000 euro plaatsvindt bij de aanmerkelijkbelanghouder, in afwijking van de systematiek van de Wet Inkomstenbelasting dat degene die inkomen geniet daarvoor zelf belasting afdraagt. Kan de regering hier nader op ingaan?

8. Maximum bedrag

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om een cijfermatige onderbouwing waarom de balans wordt verondersteld bij een bedrag van 500.000 euro. Kan de regering deze onderbouwing alsnog geven?

9. Voorkomen dubbele heffing

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State de kans op specifiek de potentiële dubbele economische heffing blootlegt. De regering is van mening dat met het negatief fictief reguliere voordeel mogelijke dubbele heffing wordt voorkomen. Een aanmerkelijkbelanghouder moet al belasting betalen over het rendement gemaakt met het geleende bedrag, de eigen vennootschap betaalt al belasting over de rente en de aanmerkelijkbelanghouder betaalt al belasting wanneer het vermogen in de eigen vennootschap als loon of dividend wordt uitgekeerd. Hoe het negatief fictief reguliere voordeel er precies uitziet; als voorliggende maatregel bovenop de eerder genoemde heffingen komt blijft het een opeenstapeling van heffingen over hetzelfde bedrag. Waarom heeft de regering daar maar in beperkte mate oog voor?

De leden van de CDA-fractie hebben voorts vragen gesteld over het fundamentele verschil tussen liquiditeiten in een eigen vennootschap die kunnen worden uitgeleend en winstreserves met een latente aanmerkelijkbelangclaim. Als een DGA onder zakelijke voorwaarden leent van zijn eigen vennootschap en dit geld dus met rente ook weer terugbetaalt, wordt hij in de heffing betrokken voor winst die er niet is en mogelijk ook nooit gaat komen. Kan de regering nader ingaan op de uitwerking van de maatregel ten aanzien van het genoemde fundamentele verschil en op de gevolgen hiervan voor de aanmerkelijkbelanghouder? Ook hebben deze leden geen reactie gezien op hun voorbeeld van een aanmerkelijkbelanghouder die tijdelijke liquiditeiten aan zichzelf uitleent, zonder dat dit per definitie voor winstuitkering vatbare middelen zijn, omdat ze later weer in de onderneming nodig zijn. Kan de regering ten aanzien van dergelijke situaties de rechtvaardigheid en doelmatigheid van de maatregel toelichten en alsnog ingaan op het voorbeeld?

In het geval van mogelijke dubbele heffing bij verliezen (waardoor het reeds in box 2 belaste uitkering niet wordt genoten) geeft de regering aan dat nu eenmaal de verliesverrekeningsregels dienen te worden gevolgd en dat zij niet inziet waarom daar vanaf te wijken. De leden van de CDA-fractie begrijpen dit antwoord niet helemaal, omdat in hun ogen de uitwerking van dergelijke wetgeving nooit tot dubbele heffing zou moeten leiden, en als dit wel zo is, dat daar een oplossing voor wordt geboden. Deze uitwerking achten zij zoals aangegeven niet proportioneel en volgens de doelstelling van de wetgeving. Ook achten zij de starre houding van de regering hier vreemd, aangezien het wetsvoorstel in zichzelf al afwijkt van de fiscale systematiek door bij voorbaat te heffen, ook als geen sprake is van een latente aanmerkelijk-belangclaim, en door in sommige gevallen te heffen van een andere belastingplichtige dan de genieter van het inkomen. Kan de regering hier nader op ingaan?

10. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Uit de beantwoording van de vragen door de regering maken de leden van de CDA-fractie op dat zij weinig medeleven heeft met de DGA die vanwege de terugwerkende kracht van het voorstel in de knel komt bij bestaande leningen (bijvoorbeeld omdat hij onderliggend vastgoed niet gemakkelijk van de hand kan doen of dividend uit kan keren). Dit kan mogelijk versterkt worden onder de huidige economische omstandigheden. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering alsnog kan ingaan op de effecten voor kleinere ondernemers die als gevolg hiervan investeringen of beleggingen van de hand (hebben) moeten doen die zij eigenlijk hielden in het kader van hun pensioenvoorziening. Een probleem kan bijvoorbeeld al ontstaan als twee partners beiden een schuld bij de vennootschap hadden voor de aankoop van een beleggingspand. Kan de regering aangeven hoe dit hun pensioenvoorzieningen beïnvloedt? Kunnen ondernemers hier volgens de regering voor wat betreft hun pensioenvoorziening door in de knel raken? En zo ja, kan de regering deze ondernemers tegemoet komen? In hoeverre is deze uitwerking in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, aangezien deze ondernemers in het verleden hun leningen onder zakelijke voorwaarden, dus legitiem, zijn aangegaan?

11. Uitvoeringsaspecten

De leden van de CDA-fractie lezen dat deze maatregel niet voor een enorme reductie in werklast gaat zorgen voor de Belastingdienst. Immers, voor leningen tot aan 500.000 euro zal nog steeds moeten worden nagegaan of deze zakelijk zijn. Dan kan dus alsnog voor de groep van 97% van de aanmerkelijkbelanghouders gelden. Verwacht wordt dat de maatregel per saldo tot een beperkte complexiteitsreductie zal leiden, maar dat nog steeds discussies over dezelfde materie blijven bestaan en nieuwe discussies worden verwacht rondom de nieuw geïntroduceerde elementen in de maatregel. De maatregel zal eerst tot een toename van fte, en structureel slechts tot een besparing van 1,5 fte bij de Belastingdienst gaan leiden. Als met deze maatregel een complexiteitsreductie bij de Belastingdienst wordt beoogd, zijn deze leden benieuwd of de regering uiteen kan zetten waar deze reductie dan precies in zit en waarom deze zo beperkt is. Kan de regering aangeven hoeveel fte zich op dit moment bij de Belastingdienst inzetten voor het beoordelen van de zakelijkheid van leningen? Deze leden maken zich grote zorgen dat de maatregel minder duidelijkheid en eenvoud van fiscale wetgeving inhoudt, terwijl de voordelen voor de uitvoering gering zijn en het risico dat het nog complexer wordt ook niet afwezig is. Kan de regering aangeven hoe groot het risico is dat de uitvoering nog complexer zal worden? Kan de regering ook aangeven of een intensivering van het toezicht op de zakelijkheid van leningen ook geen oplossing kan zijn, zodat sneller onzakelijke leningen kunnen worden geïdentificeerd en aangepakt? Deze leden vragen de regering of op die manier niet hetzelfde doel kan worden bereikt, zonder dat complexe wetgeving hoeft te worden geïntroduceerd.

12. Budgettaire effecten

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering al een uitgebreidere toelichting kan geven over welk deel van de extra belastingopbrengst in box 2 van 3,4 miljard euro is toe te schrijven aan schuldaflossing door voorliggend wetsvoorstel en welke deel vooruitlopend op de box 2 tariefsverhoging. Hoe heeft de schuld van de aanmerkelijkbelanghouders aan de eigen vennootschap zich ontwikkeld?

13. Vragen NOB

De leden van de VVD-fractie hebben samen met de CDA-fractie gevraagd om in te gaan op de gestelde vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze leden begrijpen dat een meerderheid van de gestelde vragen door de NOB niet door de regering is beantwoord in de Nota naar aanleiding van het Verslag. De NOB heeft als beroepsvereniging een helder beeld van de praktijk. Als er vragen worden gesteld over hoe bepaalde wetgeving in de praktijk uitwerkt is het voor deze leden van groot belang dat deze vragen ook worden beantwoord. Dit verheldert nieuwe wetgeving en regelgeving voor de praktijk en voorkomt onwenselijke gevolgen tussen de interpretatie in de praktijk en de wet zoals bedoeld. De leden van de VVD-fractie vinden het daarom dan ook opmerkelijk dat de regering maar liefst 68 vragen van de NOB niet of onvoldoende heeft beantwoord. Het is niet gebruikelijk, maar omdat de leden van de VVD-fractie veel belang hechten aan het feit of een wet in de praktijk ook werkt hebben de leden de nog openstaande vragen van de NOB integraal overgenomen. Deze leden vragen de regering om hier helder op te antwoorden:

Is de voorgestelde heffing in situaties waarin van enige latente of te verwachten aanmerkelijkbelanginkomsten geen sprake is, niet disproportioneel en fundamenteel in strijd met het systeem van box 2? Zou in dit kader kunnen worden onderzocht of de introductie van een begrip als «in de vennootschap aanwezige zuivere aanmerkelijkbelangwinst» uitkomst biedt voor dit bezwaar?

Komt de problematiek waar het wetsvoorstel een oplossing voor beoogt te bieden ook voor in het buitenland (met name de ons direct omringende landen)? En zo ja, hoe wordt daar door de lokale belastingautoriteiten mee omgegaan?

Is het – gegeven de beperkte zeggenschap die een 5%-aandeelhouder heeft – niet passender om de voorgestelde maatregel uitsluitend te beperken tot meerderheidsaandeelhouders?

Zou om redenen van reciprociteit in de omgekeerde situatie, waarin de AB-houder geld uitleent aan de «eigen vennootschap» – dergelijke vorderingen zijn per definitie tbs-vorderingen die in box 1 vallen – een soortgelijke fictie moeten worden ingevoerd? In die zin dat vanaf het drempelbedrag van 500.000 euro te allen tijde sprake is van een tbs-vordering.

Kan de regering een uitgebreide en weloverwogen afweging geven waarom voor belastingplichtigen geen tegenbewijsregeling is opgenomen?

Naar welke andere wetsartikelen in de Wet IB 2001 en andere (belasting)wetten werkt voorliggend wetsvoorstel door?

Kunnen leningen die een AB-houder heeft bij de eigen BV en doorleent aan derden buiten deze maatregel vallen? De lening is immers feitelijk indirect verstrekt aan een ander dan de AB-houder. En zo ja, onder welke voorwaarden is dit het geval?

Is overwogen om de indirecte bv-lening – lening van de bank met garantstelling door de bv – pas te laten meetellen als schuld aan de bv, wanneer de garantstelling daadwerkelijk is ingeroepen door de bank? Pas dan is immers sprake van een (regres)schuld van de dga aan de bv, eerder niet en is die hooguit latent.

Klopt het dat – voor de toepassing van het voorgestelde artikel 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001 – in de situatie waarin wordt ingeleend en doorgeleend (de BV leent aan een derde die dit doorleent aan de dga) alleen sprake is van een indirecte lening, als tussen beide leningen parallelliteit bestaat wat betreft hoofdsom en looptijd (en zekerheden)?

Valt een schuld van een verbonden persoon aan de bank waarvoor de AB-houder in privé borg staat, terwijl de aandelen in de vennootschap verhaalsobject (kunnen) zijn, indien de bank de borgstelling inroept jegens de AB-houder, niet onder deze regeling?

In de memorie van toelichting (pagina 20) komt de volgende passage voor: «Ook kan worden gedacht aan een schuld die de aanmerkelijkbelanghouder door tussenkomst van of door middel van een stichting is aangegaan bij de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, waarbij de aanmerkelijkbelanghouder rechten heeft op de met die schuld gefinancierde vermogensbestanddelen of exploitatieresultaten van die stichting.» Kan de regering een nadere toelichting geven om welke structuren dit gaat, en hoe «door middel van of door tussenkomst» van een stichting rechtens dan wel in feite direct of indirect sprake kan zijn van een schuld bij de eigen bv?

Klopt het dat geen sprake is van een lening «rechtens dan wel in feite direct of indirect» bij de eigen bv, als de ene bv heeft geleend van de andere bv van dezelfde AB-houder?

Kan worden verduidelijkt hoe de regeling van artikel 2.17 Wet IB 2001 moet worden toegepast bij een geconstateerd fictief regulier voordeel in situaties van echtscheiding?

Klopt het dat de volgende rechtsverhoudingen niet onder dit begrip «schulden» vallen?

De goederenrechtelijke verplichting om een vermogensbestanddeel, bijv. onroerende zaak, te leveren aan de bv op grond van een reeds gesloten (ver)koopovereenkomst.

De leveringsverplichting van een juridisch eigenaar inzake een goed waarvan de – economische eigendom aan een andere (natuurlijke dan wel rechts)persoon toebehoort.

de plicht om aandelen vol te storten, terwijl de vennootschap deze storting nog niet heeft opgeëist.

Meer in algemene zin, kan de definitie van «schulden» duidelijker worden afgebakend in lijn met hetgeen dit conceptwetsvoorstel beoogt?

In het voorgestelde artikel 4.13 lid 1 onderdeel f voor het aanmerkelijk belang wordt niet verwezen naar een aanmerkelijk belang «als bedoeld in afdeling 4.3», zoals wel geschiedt in het voorgestelde artikel 4.14b lid 1. Kunnen de wetteksten op dit punt op elkaar worde afgestemd?

In de situaties dat een vruchtgebruik is gevestigd op de AB-aandelen, worden reguliere voordelen in de regel genoten door de vruchtgebruiker. Wie geniet voor welk deel het fictieve reguliere voordeel, indien op de aandelen een vruchtgebruik is gevestigd, waarbij zowel de vruchtgebruiker als de blote eigenaar AB-houder zijn?

Hoe wordt omgegaan met schulden in vreemde valuta? Bijvoorbeeld in de situatie dat een schuld door een valutakoerswijziging boven het drempelbedrag van 500.000 euro uitkomt en in een later jaar door valutakoerswijziging weer onder het drempelbedrag zakt.

Kan het toepasselijke maximumbedrag voor «schulden» wanneer dat wijzigt, bij de aanslag inkomstenbelasting worden vastgesteld middels een voor bezwaar vatbare beschikking?

Ingeval de aandeelhouder niet in Nederland woonachtig is wordt het maximumbedrag alleen verhoogd als de aandeelhouder ter zake van het fictieve reguliere voordeel in het buitenland in de heffing is betrokken in een naar aard en strekking met artikel 4.13 lid 1 onderdeel f vergelijkbare heffing. Zijn er voorbeelden bekend van buitenlandse vergelijkbare regelingen? Zo ja, welke?

Wat is het gevolg als Nederland ter zake van het fictief regulier voordeel een beperkt heffingsrecht heeft? Bijvoorbeeld voor 5 procent van het bedrag van het fictieve reguliere voordeel.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat het maximumbedrag weer wordt verlaagd als de bovenmatige schuld bijvoorbeeld wordt afgelost. Vloeit deze verlaging voort uit het voorgestelde artikel 4.14a lid 2 juncto artikel 4.14 lid 1 onderdeel b Wet IB 2001, aangezien dan sprake is van «vermeerdering» met een «negatief bedrag», de facto een verlaging dus?

Als twee echtgenoten (of een van hen) niet in Nederland wonen, kunnen zij niet kwalificeren als fiscale partner op grond van artikel 1.2 lid 4 onderdeel b Wet IB 2001 (en zij niet kwalificeren als buitenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001). Hebben ieder van de beide echtgenoten dan recht op het maximumbedrag van 500.000 euro?

Artikel 4.13 lid 1 onderdeel f is een meer logische plaats voor het tekstelement «op basis van de nominale waarde» dan artikel 4.14a lid 4. Wat is de reden waarom deze tekst is verplaatst van artikel 4.13 lid 1 onderdeel f naar artikel 4.14a lid 4?

Waarom is bij de fictie van voorgesteld artikel 4.14a lid 5 Wet IB het bedrag van de schulden «nihil»? Is mogelijk bedoeld dat het bovenmatig deel van de schulden op dat moment geacht wordt nihil te zijn?

Is de tekst van het voorgestelde artikel 4.14 lid 5 Wet IB 2001 wel juist? Daar staat dat een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking kan worden genomen, wanneer de belastingplichtige niet langer een aanmerkelijk belang heeft, «anders dan door een vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h». Is de cursief gemaakte tekst hier wel op zijn plaats?

Als deze cursief in bovengenoemde vraag gemaakte tekst hier juist is geplaatst, zou dan niet een soortgelijke uitzondering moeten worden gemaakt voor de fictieve vervreemding van artikel 7.5 lid 7 Wet IB 2001 (verplaatsing van de werkelijk leiding van de BV uit Nederland)? In artikel 4.24 lid 5 Wet IB 2001 zijn namelijk soortgelijke uitzonderingen op het vervreemdingsbegrip opgenomen.

In het verlengde hiervan, moet een bepaling als artikel 4.14d Wet IB 2001 niet ook worden opgenomen in hoofdstuk 7 Wet IB 2001 voor de situatie waarin de vennootschap haar feitelijke leiding verplaatst uit Nederland? Dit is namelijk (ook) gedefinieerd als fictieve vervreemding; zie artikel 7.5 lid 7 Wet IB 2001.

Uit voorbeeld 10 (memorie van toelichting, pagina 31) valt op begrijpen dat artikel 4.14a lid 5 Wet IB 2001 onder meer van toepassing is bij overlijden, in combinatie met het voorgestelde artikel 4.43, lid 3 Wet IB 2001. Acht de wetgever de gesignaleerde fiscale gevolgen wenselijk aan de zijde van de overledene bezien in samenhang met de fiscale gevolgen aan de zijde van de erfgena(a)m(en)?

Wordt bij artikel 4.14a lid 6 Wet IB 2001 het lening-gedeelte getoetst op basis van het bedrag van de hypothecaire inschrijving exclusief een eventuele opslag voor rente en kosten (in de praktijk bedraagt deze bij dit soort inschrijvingen veelal 35 procent of hoger)?

Kan belastingplichtigen een termijn worden gegeven waarbinnen zij de vereiste hypothecaire inschrijving kunnen formaliseren zonder te worden geconfronteerd met de heffing op basis van het voorgestelde artikel 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001 (en het jaar later met het negatieve fictief regulier voordeel van het voorgestelde artikel 4.14a lid 1 onderdeel b Wet IB 2001)?

Wanneer de kwalificatie als eigenwoningschuld herleeft (artikel 3.119e lid 4 Wet IB 2001), kan dan op grond van het voorgestelde artikel 4.14a lid 1 onderdeel b Wet IB 2001 een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking worden genomen, nu de lening alsnog haar eigenwoningkarakter (her)krijgt en derhalve (weer) buiten aanmerking wordt gelaten, zodat het totaalbedrag van de relevante schuld minder bedraagt dan het maximumbedrag?

Hoe wordt omgegaan met de situatie waarbij wegens verhuizing van het ene hoofdverblijf (eigen woning) naar het andere hoofdverblijf (ook eigen woning) er gedurende een zekere periode (die een jaarovergang maar ook meerdere jaren kan omvatten), sprake is van twee eigen woningen met daaraan eigenwoningleningen gekoppeld?

Hoe werkt in dit geval de samenloop tussen de ommekomst van de driejaarsperiode voor het verkopen van een oude eigen woning (na te zijn verhuisd naar een andere woning/hoofdverblijf) per 31 december, waardoor een oude eigenwoningschuld dat karakter per die datum verliest, met het genietingsmoment van het fictief regulier voordeel? Daarvoor geldt immers ook 31 december als relevante datum.

Een restschuld die is ontstaan bij de vervreemding van de eigen woning (artikel 3.120a Wet IB 2001) is geen eigenwoningschuld ex artikel 3.119a Wet IB 2001. Kan ook deze schuld onder de uitzondering van het zesde lid worden gebracht?

Voor erfgenamen die een eigenwoningschuld erven geldt dat deze voor hen veelal niet kwalificeert als eigenwoningschuld. Dit kan acuut, onverwachts, en zelfs zonder dat dit leidt tot een vermindering van erfbelasting, met zich brengen dat zij worden belast voor de dan bovenmatig geworden schuld. Kan aan de erfgenamen ten minste een zekere tijd worden gegund om het ontstaan van een dergelijk onverwachts fictief regulier voordeel te voorkomen?

Geldt de «eigenwoningschuld»-uitzondering ook voor schulden aangegaan bij de vennootschap door een in het buitenland wonende aanmerkelijke belanghouder ter financiering van zijn aldaar gelegen woonhuis?

Is overwogen om de heffing over het excessieve deel van de lening plaats te laten vinden bij de bloed- of aanverwant zelve? En zo ja, waarom is daar niet voor gekozen?

Wat zijn de fiscale gevolgen van de onderstaande doorleensituaties waarbij verbonden personen zijn betrokken?

· Doorleensituatie 1:

Stel verbonden persoon K heeft geen aandelen, maar wel een lening van 500.000 euro opgenomen bij de vennootschap, en heeft dat bedrag onder vergelijkbare voorwaarden doorgeleend aan de AB-houder. De AB-houder heeft daarnaast nog zelfstandig een schuld van 500.000 euro bij de vennootschap. Wordt dan 500.000 euro als indirecte «bovenmatige» lening bij de AB-houder belast? En zo ja, geldt daarbij dan nog een eis van parallelliteit tussen beide leningen met betrekking tot hoofdsom en looptijd (en zekerheden)?

· Doorleensituatie 2:

Stel verbonden persoon K heeft één aandeel en is op grond daarvan een meegetrokken AB-houder. Stel K heeft een lening betrokken van 700.000 euro en dit bedrag onder vergelijkbare voorwaarden doorgeleend aan de AB-houder (die daarnaast een eigen lening van 500.000 euro bij de vennootschap heeft). Wordt dan zowel K belast voor zijn eigen bovenmatige deel ad 200.000 euro en daarnaast de AB-houder voor nog eens in totaal 700.000 euro aan bovenmatige (indirecte) lening?

Hoe wordt aangekeken tegen de volgende uitwerking en kan dit worden voorkomen?

Stel A is AB-houder in X bv. X bv heeft aan B, bloed-of aanverwant in de rechte lijn ((klein)kind of (groot)ouder) van A, een lening verstrekt. Dat geschiedde destijds onder zakelijke condities. B komt in financiële problemen, waardoor de rente niet wordt betaald. X bv neemt invorderingsmaatregelen. Ondertussen neemt de vordering van X bv op B toe door bijgeboekte rente en kosten. De aldus bijgeboekte rente en kosten kunnen maken dat de schuld van B aan X bv voor A als bovenmatig gelden, als gevolg waarvan deze rente bij A met aanmerkelijkbelangheffing wordt belast. Indien na uitwinning van het vermogen van B een restschuld resteert, zal op deze restschuld rente berekend blijven worden, tenzij de nominale waarde en/of de bijgeboekte rente vóór de peildatum worden prijsgegeven. NB: op grond van het voorgestelde artikel 4.14a lid 4 is de nominale waarde van de schuld hier doorslaggevend. Het is in de ogen van de Orde onredelijk dat A wordt belast voor schulden van B, welke belastingheffing hij alleen kan vermijden, indien X bv van de vordering op B afziet. Herfinanciering is hier immers geen optie.

Gelet op het feit dat ook in de terbeschikkingstellingsregelingen van artikel 3.91 en artikel 3.92 Wet IB 2001 het begrip «verbonden persoon» voorkomt en daar een andere inhoud heeft, kan voor deze excessief-lenenmaatregel een ander begrip worden gehanteerd, bijvoorbeeld gelieerde persoon, teneinde inhoudsverwarring te voorkomen?

Op pagina 27 van de memorie van toelichting is in voorbeeld 6 een situatie geschetst, waarbij de AB-aandelen worden geschonken aan een kind. Ter zake van de schenking kan de schenker een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking nemen ter grootte van het eerder bij hem in aanmerking (positieve) fictief regulier voordeel; in het voorbeeld van 100.000 euro. Hoe pakt dit evenwel uit als de schenker niet alle aandelen in de BV schenkt aan zijn kind maar bijvoorbeeld 40 procent en de overige 60 procent behoudt? De belastingheffing lijkt dan heel erg naar voren te worden gehaald, is dat de bedoeling of past hier een tegemoetkoming?

Het valt op dat in het voorgestelde artikel 4.14b lid 1 Wet IB 2001, anders dan in het voorgestelde artikel 4.14a lid 3 tweede volzin Wet IB 2001, de partner van de bloed- of aanverwant in de rechte lijn niet wordt samengeteld met de bloed- of aanverwant zelf. Dit betekent bijvoorbeeld dat het kind 500.000 euro kan lenen bij de bv van vader maar de echtgenoot van dat kind ook, zodat zij samen 1 miljoen euro van de bv van (schoon)vader hebben geleend. Is dit zo bedoeld?

Waarom wordt in situaties van meerdere aandeelhouders met voorgesteld artikel 4.14b lid 3 Wet IB 2001 geen belang gehecht aan ieders relatieve aandelenbelang in het totaal?

Hoe gaat de anti-cumulatiemaatregel van voorgesteld artikel 4.14b lid 4 Wet IB 2001 in de praktijk worden uitgevoerd? Wie heeft bijvoorbeeld de plicht – en gedurende welke (bewaar)periode? – de hiervoor relevante gegevens te administreren en aan te wenden in voorkomende gevallen? Wie wordt geacht tijdig te herkennen of en zo ja, tot welk bedrag zich de samenloop voordoet?

Wat is de onderbouwing voor de materieel onbeperkt terugwerkende kracht van deze maatregel die de tekst van voorgesteld artikel 4.14b lid 4 Wet IB 2001 impliceert? Voor het toepassen van terugwerkende kracht moeten zwaarwegende argumenten aanwezig zijn welke niet zijn terug te vinden in de memorie van toelichting.

Hoe verhoudt de situatie van meerdere fiscale partners in een en hetzelfde kalenderjaar zich tot de peildatumsystematiek waarbij steeds per 31 december van een jaar de schuldpositie wordt bezien?

Stel dat echtelieden beide 500.000 euro hebben geleend van een eigen bv (dus samen 1 miljoen euro), dan is 500.000 euro als fictief regulier voordeel in aanmerking genomen (op grond van artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001 bij die echtgenoot die zij zelf wensen). Vervolgens scheiden de echtelieden en één van de echtelieden neemt de aandelen in de bv over.

1. Mag de echtgenoot die de AB-aandelen overneemt dan een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking nemen en zo ja, voor welk bedrag?

2. Mag de echtgenoot die de AB-aandelen niet overneemt dan op het moment van echtscheiding ook een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking nemen en zo ja, voor welk bedrag? Is daarbij nog relevant of de echtelieden in (algehele) gemeenschap van goederen zijn gehuwd, aangezien dan beide echtelieden kwalificeren als AB-houder?

Kan de «step up» van het maximumbedrag dat immigranten wordt geboden, ook worden geboden aan belastingplichtigen die op enig moment gewoon binnenlands belastingplichtig (zijn ge)worden na ommekomst van de periode waarin zij partieel (buitenlands) belastingplichtig waren op de voet van artikel 2.6 Wet IB 2001?

Geldt de verhoging van het maximumbedrag ook voor een reeds vele jaren geleden naar Nederland geïmmigreerde AB-houder die destijds een schuld had aan zijn bv?

Voor remigranten wordt een additionele, specifieke regeling getroffen. Hoe werkt dit uit bij reeds vóór 2023 geëmigreerde AB-houders die na 2022 terugkeren naar Nederland. Moet dan worden gekeken naar de stand van de schuld aan hun bv op het moment van hun eerdere emigratie uit Nederland? Dit moment kan/zal vele jaren vóór 2023 (kunnen) liggen en die informatie is misschien niet altijd meer voorhanden.

Wie moet op welke wijze vastleggen en bewaren wat het relevante bedrag aan schulden was ten tijde van de emigratie uit Nederland?

Als een vennootschap, met een buitenlandse AB-houder, uit het buitenland haar feitelijke leiding verplaatst naar Nederland, kan dan eveneens in een step-up worden voorzien?

Stel een belastingplichtige is 15 jaar geleden geëmigreerd uit Nederland en heeft toen een conserverende aanslag voor zijn AB-aandelen opgelegd gekregen. De bv is met hem mee verhuisd. De schuld aan de eigen bv bedroeg toen 1.000.000 euro. Na 10 jaar wordt de conserverende aanslag kwijtgescholden (op basis van artikel 26 IW 1990) en vervalt tevens de buitenlandse belastingplicht ter zake van deze AB-aandelen (artikel 7.5 lid 6 Wet IB 2001). De schuld bedraagt dan 2.000.000 euro. Nog weer vijf jaar later keert de belastingplichtige terug naar Nederland. De schuld is dan verder opgelopen tot 2.400.000 euro. Klopt het dat het maximumbedrag dan moet worden gesteld op 900.000 euro, omdat de toename van de schuld nadat de buitenlandse belastingplicht ex afdeling 7.3 Wet IB 2001 is geëindigd, moet worden meegenomen?

Kunnen in zijn algemeenheid met betrekking tot het voorgestelde artikel 4.14c lid 2 concrete voorbeelden worden gegeven, zoals ook is gebeurd bij de toelichting op de doorwerking van de voorgestelde maatregel naar de regeling van de conserverende aanslag van artikel 25c IW 1990?

Ontbreekt in voorgesteld artikel 4.14d Wet IB 2001 het woord «zijn» aan het slot van de volzin? En is er een duidelijkere formulering mogelijk voor de tekst «vermeerdering» met het «negatieve bedrag»? Feitelijk is dit namelijk een vermindering, zo blijkt uit het in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld.

Welke datum en tijd wordt bedoeld met het begrip «genoten bij het einde van het kalenderjaar»? Is hiermee bijvoorbeeld bedoeld 31 december 23:59:59?

Hoe werkt het voorbeeld op pagina 31 van de memorie van toelichting uit in situaties van meerdere erfgenamen van wie er één de AB-aandelen overneemt (krachtens erfrecht) en een ander de bovenmatige schuld?

Als heffing plaatsvindt op grond van het voorgestelde (artikel 7.5 lid 1 jo.) artikel 4.13 lid 1 onderdeel f, dan wordt het maximumbedrag ook met deze heffing verhoogd, zo blijkt uit het voorgestelde (artikel 7.5 lid 1 jo.) artikel 4.14b lid 1. Zou dit ook moeten gelden als de conserverende aanslag ter grootte van het fictieve reguliere voordeel wordt ingevorderd? Zo ja, kan de wettekst daar dan op worden aangepast?

Kloppen de jaartallen in voorbeeld 11 op pagina 32–33 van de memorie van toelichting? Er is in dat voorbeeld sprake van een AB-houder die per ultimo 2023 700.000 euro heeft geleend van zijn bv en medio 2023, dus een half jaar eerder, emigreert naar België. Is niet verzuimd op deze plaats 2023 aan te passen aan de latere inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en moet «medio 2023» zijn «medio 2024». Verderop in dit voorbeeld wordt vermoed dat «2024» moet zijn «2025», klopt dat? En zo nee, waarom niet?

Klopt het dat het maximumbedrag in dit voorbeeld 11, dat per ultimo 2023 is verhoogd naar 700.000 euro (vanwege de heffing over het fictieve reguliere voordeel van 200.000 euro), niet wordt verlaagd met het negatieve fictieve reguliere voordeel van 200.000 euro dat bij de emigratie op grond van artikel 4.14d Wet IB 2001 in aanmerking wordt genomen?

Bij emigratie is het zo dat de verlaging van het maximumbedrag met het negatieve fictieve reguliere voordeel ex artikel 4.14d Wet IB 2001 niet plaatsvindt, omdat anders per ultimo van het emigratiejaar de conserverende aanslag partieel zou moeten worden ingevorderd, aangezien dan (weer) 200.000 euro (€ 700.000 -/- € 500.000) te veel is geleend van de BV. Effect van het thans voorgestelde systeem is dat alleen een toename van de schuld na de emigratie uit Nederland, in genoemd voorbeeld 11 met 50.000 euro in 2025, leidt tot partiële invordering van de conserverende aanslag. Klopt dit?

Moet het maximumbedrag vervolgens niet worden verhoogd met deze 50.000 euro die in 2025 heeft geleid tot partiële invordering van de conserverende aanslag? Anders zou de belastingplichtige, bij ongewijzigde feiten, het jaar erna opnieuw worden geconfronteerd met partiële invordering van de conserverende aanslag ter zake van ditzelfde bedrag, nu hij op dat moment nog steeds 50.000 euro te veel heeft geleend; de lening bedraagt dan immers (nog steeds) 750.000 euro en het maximumbedrag 700.000 euro. Als dit inderdaad het geval is, moet de wettekst hier dan op worden aangepast?

Hoe werkt de samenloop met het belastingverdrag uit in voorbeeld 12 op pagina 33–34 van de memorie van toelichting? In dit voorbeeld keert de AB-houder na zijn emigratie uit Nederland 300.000 euro dividend uit en lost daarmee zijn excessieve schuld af. Omdat ter zake van de emigratie eerder artikel 4.14d Wet IB 2001 is toegepast voor een bedrag van 200.000 euro, wordt de conserverende aanslag enkel ingevorderd voor het bedrag van de dividenduitkering dat deze 200.000 euro overtreft, ergo met (26,9% x € 100.000 =) 26.900 euro. Wat is in dit geval na de aflossing het maximumbedrag, 500.000 euro of 700.000 euro?

Hoe pakt deze maatregel uit indien een OESO-conform belastingverdrag van toepassing is? De regeling beoogt onder meer een geëmigreerde belastingplichtige het voordeel van een negatief fiscaal regulier voordeel (art. 4.14a lid 1 onderdeel b Wet IB) toe te kennen, maar de Orde vraagt onder verwijzing van HR 12 maart 1980 (BNB 1980/170) zich af of dit heffingsrecht ook aan Nederland toekomt.

Hoe pakt deze maatregel uit in overgangssituaties? Stel een belastingplichtige is vóór 2023 geëmigreerd uit Nederland en had op 1 januari 2023 een schuld aan zijn bv van 700.000 euro. De bv is – eventueel fictief op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5 lid 6 Wet IB 2001 – in Nederland gevestigd gebleven. Vervolgens wordt op 1 januari 2023 de thans voorgestelde wetgeving van kracht. Stel dat per ultimo 2023 de schuld is opgelopen tot 750.000 euro. Ter zake van welk bedrag vindt dan in 2023 invordering plaats, over het totale bedrag boven het maximum van 250.000 euro (750.000 -/- 500.000 euro) of enkel over de aangroei van de schuld in 2023 (50.000 euro)?

Wat zijn de gevolgen voor de belastingschuldigen die voor 15 september 2015, 15.15 uur zijn geëmigreerd? In artikel 70ea IW 1990 wordt slechts verwezen naar de artikelen 25 lid 8 en artikel 26 lid 2 IW 1990, zoals die golden op 14 september 2015, en niet naar het voorgestelde artikel 25c IW 1990. De memorie van toelichting geeft in paragraaf 7 aan dat «het uitstel van betaling ook ingetrokken voor zover bovenmatige schulden ontstaan of toenemen na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder». Is de regering van mening dat de wettekst en memorie van toelichting met elkaar stroken?. Klopt het dat met het voorgestelde artikel 25c IW 1990 geen wijziging is beoogd voor belastingschuldigen die onder het overgangsrecht van artikel 70ea IW 1990 vallen ten opzichte van de consultatieversie van dit wetsvoorstel? Kan de regering de wet hierop aanpassen? Kan de regering in het verlengde hiervan artikel 25c IW1990 eveneens opnemen in onder meer artikel 26 leden 4 en 5 IW 1990 en artikel 28 lid 3 IW 1990?

Waarom wordt geen mogelijkheid opgenomen om bijvoorbeeld gedurende twaalf maanden na 1 januari 2023 de onroerende zaken zonder heffing van overdrachtsbelasting – juist nu het tarief sinds 1 januari 2021 is opgetrokken naar 8 procent – over te dragen aan de eigen bv ter aflossing van de hiervoor aangegane financieringsschulden?

Kan voor gevallen waarin een onroerende zaak wordt overgedragen ter aflossing van de schuld, worden voorzien in een, eventueel tijdelijke, vrijstelling voor de meerwaarde van de onroerende zaak in box 1?

Klopt de volgende redenering? Een lening voor eigen woning die vóór 2013 kwalificeerde als eigenwoningschuld, kwalificeert als «bestaande eigenwoningschuld», volgens artikel 10bis.1 lid 1 Wet IB 2001. Een «bestaande eigenwoningschuld» kwalificeert als «eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a lid 1», volgens artikel 10bis.9 Wet IB 2001. De rente op een «bestaande eigenwoningschuld» is maximaal 30 jaar aftrekbaar (maar in ieder geval tot en met 2031), volgens artikel 10bis.10 Wet IB. Dat betekent dat vanaf 2031 de hypothecaire rente ter zake van deze bestaande eigenwoningschulden niet meer aftrekbaar wordt. Maar het verandert niets aan de kwalificatie als eigenwoningschuld. Dat zou betekenen dat een bestaande eigenwoningschuld ook na verloop van de 30-jaarstermijn blijft kwalificeren als eigenwoningschuld die niet meetelt voor de wet excessief lenen. Zo ja, kan de regering de wettekst in lijn brengen met de bedoeling van de wetgever? Bijvoorbeeld door in artikel 10bis.9 Wet IB 2001 te bepalen dat de gelijkstelling met een eigenwoningschuld eindigt na verloop van 30 jaar sinds het aangaan van de bestaande eigenwoningschuld, dan wel ten minste sinds 2001.

In de samenloop tussen het wetsvoorstel excessief lenen en de overlijdensdividendregeling (artikel 4.12a Wet IB 2001 jo. 4e Wet dividendbelasting 1965) doet zich een mogelijk ongewenste beperking voor van het toepassingsbereik van de overlijdensdividendregeling, zie het WFR-artikel van mr. M. Abdelmalek en A. Liefbroer MSc. Is deze samenloop inderdaad onvoorzien en ongewenst? Zo ja, kan dit bijvoorbeeld worden gerepareerd met de suggestie die de auteurs in het artikel geven: «Wij stellen dan voor om in art. 4.12a Wet IB 2001 op te nemen dat het negatief fictief regulier voordeel dat wordt genoten door het overlijden van de erflater niet in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het maximaal uit te keren onbelaste dividend ex art. 4.12a Wet IB 2001.»?

Daarnaast merken de leden van de CDA-fractie ook op dat de regering tot hun verbazing niet heeft voldaan aan hun verzoek de vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) te beantwoorden. Achtenzestig van deze vragen zijn onbeantwoord gebleven. Zij vragen de regering waarom zij de vragen niet heeft beantwoord, aangezien het hier om een ingrijpend wetsvoorstel gaat waar een goede voorbereiding en informatievoorziening van belang is voor de Kamer. Zij vragen de regering alsnog een antwoord te formuleren op de vragen van de NOB, zoals opgenomen in de bijlage bij het nader commentaar ingestuurd door de NOB op 12 januari 2021 en ook op de aanvullende vragen in dit commentaar.

14. Overig

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over signalen die zij ontvangen over potentiële bereik van het wetvoorstel en krijgen na het lezen van de Nota naar aanleiding van het Verslag niet het idee dat de regering zich in deze zorgen herkent. Deze leden vragen of de regering ook in kan gaan op de manier waarop voorliggend wetsvoorstel doorwerkt in samenwerkingsverbanden tussen de maatschap/vof en de vennootschap; de gevolgen voor het pensioen van de aanmerkelijkbelanghouder wanneer de lening niet liquide is maar bestaat uit onroerende zaken; waar het economisch eigendom ligt en de al eerder genoemde werkgelegenheid.

De leden van de VVD-fractie vragen ook op welke manier voorliggend wetsvoorstel rekenschap geeft aan situaties waarbij de aanmerkelijkbelanghouder in privé het juridische eigendom van een activum bezit en de bv het economische eigendom?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering duidelijk kan aangeven wat zij verstaat onder «excessief lenen».

De leden van de VVD-fractie vragen om een aparte toelichting op voorliggend wetsvoorstel volgens artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet. Deze leden vragen tevens om een kort en helder antwoord op de vraag waarom voorliggend wetsvoorstel geen evaluatiebepaling kent.

Afsluitend willen de leden van de VVD-fractie een beroep op de regering doen; Nederlandse ondernemers hebben het zwaar door de coronacrisis. De regering moet er alles aan doen om samen goed uit de crisis te komen en zou moeten optreden als een betrouwbare partner die ondernemers stimuleert in het creëren van liquiditeit. De leden van de VVD-fractie willen het signaal overbrengen dat voorliggende maatregel daar niet aan bijdraagt en hopen op een herbezinning van de regering. De leden van de VVD-fractie ondersteunen de regering in het terugdringen van belastingontwijking en het tegengaan van onzakelijke leningen. Maar, er zijn meerdere wegen die naar Rome leiden. Is de regering bereid tot het intrekken van voorliggend wetsvoorstel?

Dit alles overwegende vragen de leden van de CDA-fractie de regering nogmaals te reflecteren op de doelmatigheid van deze maatregel, de effecten in relatie tot de beoogde doelstellingen, de voordelen die deze maatregel biedt en de rechtvaardiging van de complexiteit die deze maatregel inhoudt, zowel voor aanmerkelijkbelanghouders als in de uitvoering. Deze leden zijn zoals in het voorgaande toegelicht nog niet overtuigd dat dit nu de juiste maatregel is om de beschreven problematiek aan te pakken. Ook zijn deze leden in principe geen voorstander van het complexer maken van fiscale wetgeving. Graag zien zij daarom de reactie van de regering op hun aanvullende vragen tegemoet.


  1. WFR, Kwaliteit van fiscale wet- en regelgeving… alle ballen op de politiek?, 11-01-2021.↩︎