[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor burgers Wdo

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2021D08447, datum: 2021-02-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2021D08447).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2021Z02649:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2021D08447 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen over de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 februari 2021 houdende het Ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor natuurlijke personen Wdo.

De voorzitter van de commissie,
Ziengs

De adjunct-griffier van de commissie,
Hendrickx

VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor burgers Wdo. Graag willen zij de Staatssecretaris een paar vragen voorleggen. Het ontwerpbesluit heeft betrekking op identificatiemiddelen, zowel private als publieke. Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat het besluit eerst artikelen wijdt aan private identificatiemiddelen en pas in tweede instantie aan publieke middelen. Wat zijn daarvan de redenen? Waarom wordt in het besluit niet eerst ingegaan op de publieke middelen en vervolgens op de private middelen? In het verlengde van deze vraag hebben de leden van de VVD-fractie een andere vraag. In de toelichting staat dat op grond van dit besluit de eisen aan een privaat middel in beginsel ook van toepassing zijn op een publiek middel tenzij dit expliciet anders is geregeld. Welk middel is leidend? Dat lijkt het private middel te zijn. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris om een uitleg hiervan. Ook vragen de leden van de VVD-fractie de Staatssecretaris in te gaan op het volgende. Is er sprake van een «level playing field tussen private en publieke aanbieders»? Waar blijkt dat uit?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de kosten voor gebruikers. In de toelichting staat dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de publieke identificatiemiddelen als «nutsvoorziening» gratis of tegen beperkte kosten aanbiedt. In welke situatie zijn deze middelen gratis; in welke situatie tegen «beperkte» kosten beschikbaar? Aan welk bedrag moet dan worden gedacht?

Ook is het straks mogelijk om gebruik te maken van private identificatiemiddelen. De Staatssecretaris stelt dat het voor private partijen mogelijk onvoldoende financieel aantrekkelijk kan zijn om tot het aanbieden daarvan over te gaan. Als dat het geval is kan van overheidswege een bijdrage worden gedaan om de business case voor partijen aantrekkelijker te maken. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris daar nader op in te gaan. Wanneer zal daartoe worden overgegaan? Hoe wordt dat gereglementeerd? Hoe wordt daar toezicht op gehouden, in die zin dat er voor alle partijen een gelijk speelveld ontstaat?

Het besluit schrijft voor dat gegevens over gebruikers op zodanige wijze moeten worden bewaard dat gegevens over gebruikers niet herleidbaar zijn tot gegevens over het gebruik van het middel door die gebruikers. Verder kan een aanbieder van een identificatiemiddel zonder nadere handeling geen gegevens commercieel verhandelen. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris nader aan te geven wanneer en onder welke voorwaarden gegevens van gebruikers commercieel mogen worden verhandeld.

In de toelichting wordt ingegaan op de twee verschillende regimes voor identificatiemiddelen voor natuurlijke personen enerzijds en bedrijven en instellingen anderzijds. Er is eerder aangekondigd dat de twee regimes worden samengevoegd. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris daar nader op in te gaan. Wat wordt bedoeld en wat wordt hier beoogd?

De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor het punt van «open source». Is «open source» een vereiste voor publieke en private aanbieders? Is «open source» met deze AMvB verplicht? Wordt «open source» straks toegevoegd aan het toetsingskader voor toelating? Wat is daarover aan de Eerste Kamer toegezegd? Hoe verhoudt het wetsvoorstel Wet digitale overheid, dat momenteel nog in de Eerste Kamer in behandeling is, zich tot de onderhavige AMvB als het gaat om «open source»? Moet het wetsvoorstel Wet digitale overheid worden aangepast? Wordt overwogen om bij de Tweede Kamer daarvoor een novelle in te dienen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de onderhavige AMvB? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de stand van zaken is met betrekking tot de AMvB’s die opgesteld moeten worden ingevolge de Wet digitale overheid en die al bij de Staten-Generaal zijn voorgehangen? Zijn deze inmiddels voorgelegd aan de Raad van State voor advies? Welke AMvB’s moeten nog bij de Staten-Generaal worden voorgehangen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen over de Artikelsgewijze toelichting

Artikel 19

Artikel 19 gaat over de borging van marktconforme tarieven tussen erkende partijen. Ingevolge dat artikel kan de Minister een tarief vaststellen (....) indien het door de houder van een erkenning gehanteerde tarief hoger is dan marktconform. Wat wordt precies in dit artikel geregeld? Wie bepaalt wat «marktconform» is? Kan daar verschil van mening over bestaan? Wie beslist er dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.

Artikel 31

Artikel 31 gaat over eisen aan erkende ontsluitende diensten. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of artikel 31 lid goed geformuleerd is en dan met name de verbinding met sub a, b en c.

CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor natuurlijke personen Wdo. Deze leden hebben over het besluit een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen, hoe het voorliggende ontwerpbesluit zich verhoudt tot de visiebrief digitale identiteit die de Staatssecretaris onlangs naar de Kamer heeft gestuurd (26 643, nr. 743). Deze leden vragen in het bijzonder naar de digitale bronidentiteit, sectorale identiteitsmiddelen en het aangekondigde samenwerkingsplatform rond wet- en regelgeving waaraan leveranciers van identificatiemiddelen kunnen deelnemen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris beoogt in het Ontwerpbesluit zo weinig mogelijk technische aspecten vast te leggen. Het Ontwerpbesluit blijft techniekonafhankelijk en formuleert in plaats daarvan doelvoorschriften die gebaseerd zijn op de eIDAS en AVG. Omdat private aanbieders behoefte kunnen hebben aan duidelijkheid over hoe aan die doelvoorschriften kan worden voldaan, wordt in «good practices» uiteengezet welke praktische invulling van een doelvoorschrift zal leiden tot een conclusie dat voldaan is aan het voorschrift. Aan de hand van ervaringen in en signalen uit de uitvoeringspraktijk wordt bepaald of en in welke gevallen deze «good practices» worden opgesteld. Deze worden dan openbaar gemaakt. Zijn er al voorbeelden van deze «good practices», zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de eisen aan publieke en private middelen in beginsel gelijk zijn, tenzij dit expliciet anders is geregeld (in ministeriële regelingen). Zo hoeven publieke middelen geen aanvraag te doen: deze worden ambtshalve aangewezen. Deze aanwijzing kan pas plaatsvinden wanneer is gebleken en kan worden gemotiveerd dat aan alle eisen is voldaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt bepaald dat aan alle eisen is voldaan. Wordt deze motivering openbaar gemaakt?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat identificatiemiddelen die door EU-lidstaten aangemeld en eIDAS-genotificeerd zijn, niet het nationale toelatingstraject hoeven te doorlopen om te worden geaccepteerd, omdat deze middelen al op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden geaccepteerd. De verantwoordelijkheid voor dit middel ligt bij de lidstaat die dit heeft genotificeerd. De leden van de CDA-fractie vragen, of een aanbieder van een eIDAS-genotificeerd identificatiemiddel, die dit middel ook wil aanbieden aan Nederlandse burgers, dan niet het toelatingsproces hoeft te doorlopen, in tegenstelling tot andere middelenaanbieders. Leidt dit niet tot een mogelijk concurrentievoordeel, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat verschillende artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden (artikel 34). Deze leden vragen, of hiermee bijvoorbeeld de mogelijkheid ontstaat dat sommige middelen eerder worden toegelaten dan andere.