Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda informele videoconferentie EU-milieuministers 18 maart 2021 (Kamerstuk 21501-08-820)
Milieuraad
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2021D10396, datum: 2021-04-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-08-821).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: G.B. Koerselman, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 08-821 Milieuraad.
Onderdeel van zaak 2021Z04702:
- Indiener: S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
- Medeindiener: B. van 't Wout, minister van Economische Zaken en Klimaat
- Volgcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-04-06 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-04-14 10:15: Procedurevergadering commissie Infrastructuur en Waterstaat (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-05-26 12:00: Milieuraad op 10 juni 2021 (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-09-08 12:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2020-2021 |
21 501-08 Milieuraad
Nr. 821 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 1 april 2021
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de brief van o.a. de geannoteerde agenda informele videoconferentie EU-milieuministers 18 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 820)
De vragen en opmerkingen zijn op 4 maart 2021 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 18 maart 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Agnes Mulder
Adjunct-griffier van de commissie,
Koerselman
VERSLAG VAN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Circulaire economie
De leden van de VVD-fractie erkennen het belang om de CO2-uitstoot terug te dringen. Nederland kan dat echter niet alleen. In welke mate ziet de Staatssecretaris mogelijkheden voor verbetering in de samenwerking op het gebied van de circulaire economie en hoe denkt zij het gelijke speelveld te kunnen verbeteren tussen Europese lidstaten?
Er vindt al veel samenwerking tussen Europese lidstaten plaats op het gebied van circulaire economie, waarin betrokken ministeries en partners van de betrokken ministeries, waaronder Rijkswaterstaat, RVO, NLinBusiness, Holland Circular Hotspot en het Versnellingshuis Nederland Circulair! een actieve rol innemen. Het European Circular Economy Stakeholder Platform biedt hier onder meer een platform voor. Ook worden er internationale samenwerkingsprojecten, zowel publiek als privaat, opgezet binnen het kader van overheid-tot-overheid samenwerking of Europese fondsen waarin door het Nederlands bedrijfsleven actief wordt geparticipeerd. Het kabinet zet deze inzet voort. In het Actieplan Circulaire Economie van de Commissie is een ambitieus pakket aan initiatieven en wet- en regelgeving aangekondigd dat zal bijdragen aan het verbeteren van het gelijke speelveld tussen Europese lidstaten. Het kabinet acht voor het voeren van een effectief beleid richting een circulaire economie een Europees gelijk speelveld noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de Kamervragen over de interpretatie van Artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr.1866). Daarbij geeft de Staatssecretaris aan dat dit artikel bepaalt dat overheden bij vaststelling en uitvoering van hun beleid zich niet moeten laten beïnvloeden door de belangen van de tabaksindustrie in verband met de risico’s op de volksgezondheid door tabaksgebruik. De staatsecretaris gaf aan daarom terughoudend te zijn in contacten met de tabaksindustrie. Wat is volgens de staatsecretaris het concrete risico voor de volksgezondheid, indien er vroegtijdig in gesprek wordt getreden met de tabaksindustrie om de Europese richtlijn voor minder wegwerpplastic in zee (SUP-richtlijn) zo optimaal mogelijk te implementeren, terwijl de SUP-richtlijn zich louter op milieuaspecten richt?
Het kabinet volgt het door VWS opgestelde protocol over contacten met de tabaksindustrie1. Dit protocol is niet enkel beperkt tot medewerkers van het Ministerie van VWS, maar geldt rijksbreed en dus ook voor de milieuaspecten van tabaksproducten. Tabaksontmoediging en voorkomen van zwerfafval kan immers niet geheel los van elkaar worden gezien. In de beleidsvormende fase is contact met tabaksproducenten niet toegestaan. Over uitvoeringskwesties kan wel contact plaatsvinden. In de beleidsvormende fase zal wel een internetconsultatie plaatsvinden over het ontwerp van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV), waar de tabaksproducenten op kunnen reageren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het kabinet terecht noemt dat de lidstaten het erover eens zijn dat de Europese economie een noodzakelijke transitie zal moeten ondergaan tot een klimaatneutrale, circulaire en schone economie. Het belang van de circulaire economie wordt ook door de studiegroep onder leiding van Laura van Geest onderkend in het rapport Bestemming Parijs – Wegwijzer voor klimaatkeuzes 2030, 2050 (Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 664). Deze leden delen de constatering van de studiegroep dat de klimaat- en energietransitie niet zonder de circulaire economie kan. Zij lezen dat er reeds maatregelen zijn geïdentificeerd, zoals bijvoorbeeld een stimuleringsprogramma voor recycling en de aanpassing van het rijksinkoopbeleid om meer gerecyclede bouwmaterialen te gebruiken, waartoe een volgend kabinet nationaal kan besluiten. Zij vragen de Staatssecretaris om in te gaan op deze en andere geïdentificeerde maatregelen en de voor- en nadelen hiervan te beschrijven. Wat zijn de grootste vraagstukken en afwegingen die zullen spelen rondom de besluitvorming over deze maatregelen?
Het rapport van de Studiegroep invulling klimaatopgave Green Deal (Kamerstuk 32 813, nr. 664) beschrijft de keuzes die een volgend kabinet kan maken bij de invulling van het klimaatbeleid. Een uitgebreide kabinetsappreciatie en besluitvorming over de opties die in het rapport worden benoemd is, zoals eerder aangegeven2 dan ook niet op zijn plaats. Wat betreft de maatregel om in het rijksinkoopbeleid uit te gaan van een norm voor gerecyclede content in bouwmaterialen gaat het om een stimulans om het gebruik van recyclaat in bouwmaterialen te bevorderen. Hiermee krijgen marktinitiatieven een kans zich positief te onderscheiden. Besluitvorming over deze norm gebeurt binnen de kaders die voor de besluitvorming over het rijksinkoopbeleid – en de dialoog daarover met marktpartijen – gelden.
De leden van de CDA-fractie zien ook in het kader van de circulaire economie potentie voor een nieuwe «made in Europe»-strategie waarin belangrijke productie naar Europa wordt gehaald en wij onze eigen industrie tevens beschermen tegen oneerlijke concurrentie op basis van lagere kwaliteitsnormen, productdumping of oneerlijke staatssteun. Zij vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen reshoring van de industrie naar Europa. Welke voor- en nadelen zou een grotere inzet hierop kunnen leveren in het kader van de circulaire economie?
De visie van het kabinet op het industriebeleid is recent verwoord in de brief «Visie verduurzaming basisindustrie»3 en de brief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»4. De ambitie die het kabinet in deze brieven beschrijft is dat Nederland dé (Europese) vestigingsplaats wordt voor duurzame (basis)industrie en stevig inzet op een sterke maakindustrie in Nederland. Dat is nodig als bijdrage aan het economisch groeivermogen en voor een sterke positie van Europa in de wereld. Nederland heeft de industrie ook in de toekomst hard nodig. Op dit moment ondervindt de industrie de gevolgen van de coronacrisis. Het is noodzaak te investeren in een groen en duurzaam herstel, zoals in de Groeistrategie voor Nederland op de lange termijn is aangegeven5. Het kabinet wil daarbij graag de kansen voor versterking van industrie en werkgelegenheid en het borgen van publieke belangen in Nederland benutten.
In lijn met de motie van het lid Heerma c.s.6 heeft de vorige Minister van EZK in 2020 aan de sociaaleconomische Raad (SER) gevraagd een advies over reshoring uit te brengen. De SER heeft een eerste briefadvies afgegeven met de strekking dat reshoring geen doel op zich is maar kan bijdragen aan robuustere ketens of het garanderen van meer leveringszekerheid, waarbij dit het beste op Europees niveau geregeld kan worden als het gaat om essentiële goederen. Vanuit het besef dat een Europees handelingsperspectief aan de orde is, staat het kabinet ook positief tegenover de vorming van Europese industriële allianties zoals de European Raw Materials Alliance en de Battery Alliance. Hiermee wordt industriële productie in Europa bevorderd en circulair ingericht.
Als de industrie de eigen ketens gaat beoordelen op leveringszekerheid en daarin wil aanpassen, kan nearshoring (naar EU) of reshoring (naar Nederland) een mogelijkheid blijken. Het programma Smart Industry is daarbij relevant, ook in relatie tot het beleidsprogramma Circulaire Economie in de Maakindustrie. De circulaire economie versterkt via nieuwe verdienmodellen het economisch concurrentievermogen en zorgt voor meer zicht op kritieke grondstoffen en producten via slimmer (her)gebruik en ontwerp. Door digitalisering van het productieproces worden arbeidskosten een minder bepalende factor in het bepalen van productielocatie, en kan reshoring naar NL een optie blijken. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de InvestinHolland partners kijken in de praktijk reeds naar concrete kansen in verschillende regio’s.
De SER werkt aan een uitgebreider advies waarin de bredere vraag naar de toekomstbestendigheid van de Nederlandse industrie in een meer onzekere wereld naar voren komt. Dit advies zal mede ingaan op de bijdrage van de circulaire economie aan een duurzame globalisering en mogelijkheden om de circulaire transitie te versnellen. Het volgende kabinet kan op basis van het SER-briefadvies en het aanvullend advies van de SER over industrieversterking, beoordelen welke kansen en uitdagingen er liggen om de industrie in Nederland verder te versterken, welke rol reshoring daarbij biedt in de praktijk en welke aanvullende beleidsinzet nodig is. Daarbij wordt uiteraard ook gebruik gemaakt van de inzet en ideeën van de NFIA, de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s), de Kamer van Koophandel (KvK) en de Smart Industry Hubs.
Import en export van afval
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot de monitoring van het effect van de importheffing waar de Kamer conform de motie van het lid Ziengs (Kamerstuk 32 852, nr. 108) om verzocht heeft in december 2019. Kan de Staatssecretaris daarop reflecteren en is zij bereid om de Kamer eerder dan het najaar van 2021 te informeren over de effectiviteit van de importheffing?
Rijkswaterstaat heeft nog geen officiële realisatiecijfers over 2020 van de import van afval voor verbranding in Nederland, deze zullen voor de zomer beschikbaar komen. Het PBL is gevraagd in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) te kijken naar de daadwerkelijke effecten van de maatregelen uit het klimaatakkoord en Urgenda-pakket tot nu toe. De realisatiecijfers van de import van afval voor verbranding in Nederland in 2020 zijn ook voor de daadwerkelijke CO2-reductie tot nu toe van belang. De KEV komt in oktober 2021 uit.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de export van gevaarlijk afval en vinden het terugdringen van illegale afvalexport essentieel. Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen het feit dat Nederland jaarlijks 12 miljoen ton gevaarlijk afval naar het buitenland exporteert, opdat het daar verwerkt kan worden? Hoe denkt de Staatssecretaris dit in de toekomst te kunnen verminderen? Welke ontwikkelingen hebben er plaatsgevonden op het gebied van export van afval sinds de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van de leden Ziengs en Von Martels over illegale plasticafvaldumping in Turkije (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 814)? Wat zijn de effecten van het aangescherpte Verdrag van Bazel en de aangescherpte OESO-regels op de afvalexport?
Om misverstanden te voorkomen is het goed om de in de vraag genoemde hoeveelheid van 12 miljoen ton nader te omschrijven. Jaarlijks exporteert Nederland inderdaad ruim 12 miljoen ton afval. Maar dan gaat het niet alleen om gevaarlijk afval, maar om alle soorten afval. Van het totaal van 12 miljoen ton is tussen de 2,5 en 3 miljoen ton afval waarvoor de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) een kennisgeving vereist. Dan gaat het veelal om gevaarlijk afval. Het uit Nederland geëxporteerd gevaarlijk afval gaat vooral naar bestemmingen binnen de EU, waar de benodigde gespecialiseerde verwerkingscapaciteit aanwezig is, en wordt dus al binnen de EU verwerkt. Zo exporteren Nederlandse bedrijven gevaarlijk afval dat alleen verbrand kan worden in een hoog temperatuur draaitrommeloven, zoals bijvoorbeeld PFAS-houdende afvalstoffen, naar België en Duitsland. Nederland beschikt immers niet meer over een dergelijke verwerkingsinstallatie. Aan de andere kant importeert Nederland ook afval uit andere landen, jaarlijks zo’n 16 miljoen ton. Hiervan is 5 miljoen ton EVOA-kennisgevingsplichtig afval waarvoor in het land van herkomst geen of onvoldoende verwerkingscapaciteit beschikbaar is. Dan gaat het bijvoorbeeld om verontreinigde grond en teerhoudend asfalt uit België en Duitsland.
Zoals in de beantwoording7 van de schriftelijke Kamervragen is aangegeven, is het de inzet van Nederland om ons eigen afval zo hoogwaardig mogelijk en zoveel mogelijk binnen de EU te verwerken. Voor gevaarlijk afval is dat dus al bijna het geval. Het verder afbouwen van de export van alle afval uit de EU vraagt om een stevige uitbreiding van de capaciteit de komende jaren. De daarvoor benodigde investeringen worden ondersteund via onder meer de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) en de milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil). In EU-verband roept Nederland op om hierin gezamenlijk te investeren.
Overigens is de export van gevaarlijk afval uit de EU alleen toegestaan naar landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en pas nadat het land van bestemming toestemming heeft verleend voor dat transport.
Sinds de al genoemde beantwoording van de schriftelijke Kamervragen zijn de binnen het Verdrag van Bazel en binnen de OESO aangescherpte regels daadwerkelijk geïmplementeerd in de EVOA. Daardoor mag uit de EU plastic afval, dat niet eenvoudig gerecycled kan worden, alleen nog naar OESO-landen worden geëxporteerd. Bovendien moet voor een dergelijk transport, ook binnen de OESO, het land van bestemming eerst toestemming verlenen.
De leden van de PVV-fractie vragen aan de Staatssecretaris waarom zij vast blijft houden aan het idiote plan voor de importheffing op afval. Is zij ervan op de hoogte dat de afvalsector met alternatieven is gekomen en dat de importheffing gewoon kan worden ingetrokken? Deze leden vragen aan de Staatssecretaris waarom zij blind blijft voor de enorme negatieve gevolgen voor ondernemers, banen en het milieu als de importheffing in stand blijft. Wanneer komt zij tot inkeer en luistert zij een keer naar de sector?
Zoals gemeld is het kabinet in gesprek over een eventueel alternatief voor de genomen Urgenda-maatregel ten aanzien van het betrekken van buitenlands afval dat in Nederland wordt verbrand of gestort bij de afvalstoffenbelasting8. Een eventueel alternatief moet onder andere een pakket aan maatregelen met gelijke CO2-besparing bevatten. De gesprekken met de Vereniging Afvalbedrijven over een eventueel alternatief, inclusief de doorrekening van maatregelen op CO2- besparing, zijn nog gaande. Hangende die gesprekken zal het buitenlandse afval onder de afvalstoffenbelasting blijven vallen. Het kabinet zal uw Kamer dit voorjaar informeren over het resultaat van deze gesprekken.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Staatssecretaris van Financiën tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 (Handelingen II 2019/20, nr. 23, item 8) heeft toegezegd om meer inzicht te geven in de berekening van de CO2-reductie als gevolg van de importheffing op buitenlands afval, vanwege de kritiek van de sector op de correctheid van die berekening van Rijkswaterstaat (RWS) en de daadwerkelijke CO2-winst die met de importheffing op afval wordt gerealiseerd. Zij merken tevens op dat in de brief met de reactie op dit verzoek inzake de berekeningsmethodiek voor CO2-reductie van 12 november 2019 (Kamerstuk 35 302, nr. 65) geen nader inzicht is verstrekt in de gebruikte berekeningsmethodiek van RWS. Ook constateren deze leden dat in de reactie op het Wob-verzoek van uitgeverij Noordhoek de verstrekte documenten grotendeels waren weggelakt en dat de factsheet van het Ministerie van IenW en de rapporten van TNO en CE Delft niet openbaar zijn gemaakt. Deze leden vragen de Staatssecretaris of zij op de hoogte is van het feit dat de afvalsector TNO heeft gevraagd een CO2-berekening van de importheffing te maken, waarvan de uitkomst was dat de CO2-besparing 45 kton minder was dan de besparing berekend door RWS en dat als gevolg van additionele effecten over de grens de kans op ongewenste klimaateffecten van de importheffing in Nederland ook zou toenemen. Is de Staatssecretaris in het licht van de keuze van het kabinet voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en de al langer lopende discussie over de verstrekking van informatie door het kabinet aan de Kamer mede in het kader van artikel 68 van de Grondwet, bereid de stukken onderliggend aan de berekening van de CO2-effecten van de importheffing en de besluitvorming inzake de importheffing voor de afvalindustrie volledig met de Kamer te delen? Kan de Staatssecretaris in het bijzonder de volgende stukken met de Kamer delen:
a. Het volledige fiche «Uitwerking maatregelen uitvoering Urgenda-vonnis» inzake maatregel 13. «Heffing op het verbranden van buitenlands afval»
b. De reacties van onderzoeksbureau CE Delft en TNO op het genoemde fiche van het Ministerie van IenW.
Kan de Staatssecretaris in dat licht ook de volgende stukken die in het kader van het Wob-verzoek over de importheffing buitenlands afval op 18 februari 2020 openbaar zijn gemaakt, nogmaals met de Kamer delen en daarbij heroverwegen of de weggelakte delen deels toch ongelakt naar de Kamer kunnen worden gestuurd:
01–50a: bijlage: DOMUS 18315569-v1 Juridische analyse uitvoering Urgenda, 11-12-2018, afzender ministerie IenW, Ontvanger DGMI;
• 01–50b: bijlage Advies Landsadvocaat – Uitvoering Urgenda-uitspraak, 07-12-2018, afzender ministerie IenW, Ontvanger DMGI;
• 01–61: «Redeneerlijn compensatie verbreden afvalstoffenheffing», 13-12-2018, afzender DGMI, ontvanger DGMI;
• 01–61a: «Bijlage: Redeneerlijn compensatie verbreden afvalstoffenheffing», 13-12-2018, afzender DGMI, ontvanger DGMI;
• 01–82a: «Bijlage: DOMUS-18325805-v1 Aanbiedingsbrief rapportage PBL en proces uitvoering Urgendavonnis», 21-12-2018, afzender ministerie EZK, ontvangers ministeries EZK, BZK, FIN, IenW en RWS;
• 02–88: «RE: Urgenda buitenlands afval en gevolgen warmtenet», 22-01-2019, mailwisseling RVO, DGMI, ministerie FIN, ministerie EZK;
• 02–90a: «bijlage 2018_12_22_Verbreden afvalstoffenheffing IenW», 22-1-2019, Afzender DMGI; Ontvanger ministerie FIN, DGMI, ministerie EZK, RVO;
• 02–168: «Factsheet AVI’s en Kunststoffen», 31-1-2019, afzender ministerie EZK, Ontvanger DGMI;
• 04–46a: «bijlage: Redeneerlijn voor structurele investering in CE», 20-3-2019, Afzender ministerie. IenW, Ontvanger DGMI;
• 05–54: «Heffing op het verbranden van buitenlands afval», 18-4-2019, Afzender DGMI, Ontvanger TNO;
• 05–54a: «bijlage: Afvalstoffenbelasting – raming reducering buitenlands afval», 18-4-2019, Afzender DMGI, Ontvanger TNO;
• 06–13a: «Beslisnota – Strategie voor circulaire economie in relatie tot het Urgenda-vonnis en het bredere klimaatbeleid», 13-5-2019. Afzender: DGMI.
Uw Kamer zal zo spoedig mogelijk per kamerbrief geïnformeerd worden over uw vragen ten aanzien van het verstrekken van de stukken onderliggend aan de berekening van de CO2-effecten van de importheffing, de besluitvorming inzake de importheffing voor de afvalindustrie, en van de stukken die in het kader van het Wob-verzoek over de importheffing buitenlands afval op 18 februari 2020 openbaar zijn gemaakt. Hierin zal ik uw verzoek voor een nadere afweging betrekken.
Batterijenverordening
De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat het door een gebrek aan verwerkingscapaciteit in Nederland onmogelijk is om ingezamelde lithium-ion batterijen voor verwerking aan te bieden. Men is aangewezen op buitenlandse verwerkingsbedrijven die ook kampen met een beperkte verwerkingscapaciteit. Hoe kijkt de Staatssecretaris hiertegen aan in het licht van de groeiende vraag naar batterijen? Wat kan de Staatssecretaris op korte termijn doen om veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met de langdurige opslag van batterijen, te beperken? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen een Europese acceptatieplicht voor verwerkingsbedrijven? Wat kan zij doen om de capaciteit in Nederland te vergroten, zodat er minder afhankelijkheid van het buitenland ontstaat?
Het kabinet is van oordeel dat in beginsel de verwerkingscapaciteit van afgedankte batterijen in de pas zou moeten lopen met het toenemend aandeel afgedankte batterijen dat wordt ingezameld. Uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) voor batterijen betekent dat de producenten van batterijen primair verantwoordelijk zijn om de eisen uit de regelgeving na te komen, dus ook te zorgen voor voldoende verwerkingscapaciteit. Het is echter nog ongewis hoe de verwerkingscapaciteit zich zal ontwikkelen en welke marktinitiatieven zich precies zullen aandienen. Nederland zal in de Milieuraad aandacht vragen voor de noodzakelijke opschaling van verwerkingscapaciteit en tegelijk oog houden voor mogelijkheden op Nederlands grondgebied. Correcte en veilige opslag van batterijenafval, zowel kort als langdurig, is de verantwoordelijkheid van het bedrijf waar deze zijn opgeslagen en moet voldoen aan de eisen die het betreffende bevoegde gezag daartoe stelt. Op 1 juli 2020 is de «Circulaire risicobeheersing lithium-ion energiedragers» gepubliceerd die richtsnoeren bevat met een adviserend karakter inzake onder meer een veilige opslag van lithium-ion batterijen. Ten slotte, het voorstel om een acceptatieplicht in te voeren is een nieuwe optie die het Kabinet momenteel nader bestudeert, alvorens die mee te nemen in de verdere onderhandelingen over de batterijenverordening.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Commissie volgens het kabinet vasthoudt aan een verouderde meetmethodiek voor de inzameling van batterijen en dat er daardoor vragen bestaan bij de haalbaarheid van de inzameldoelen voor draagbare batterijen. Het kabinet wil daarom inzetten op een methodiek met een betere weergave van de daadwerkelijke inzamelprestatie en een verduidelijking van de eisen die op hergebruik van toepassing zijn. Deze leden vragen de Staatssecretaris te verduidelijken wat de problemen zijn met de verouderde meetmethodiek en welk effect dit heeft op de haalbaarheid van de inzameldoelen. Is dit een probleem dat voornamelijk in Nederland speelt of zullen ook andere lidstaten dit aankaarten? Kan de Staatssecretaris tevens aangeven welke verduidelijking van de eisen die op hergebruik van toepassing zijn, er nodig is en tot welke problemen de huidige onduidelijkheid precies leidt?
Het probleem is dat de methodiek uitgaat van een gemiddelde levensduur van batterijen van drie jaar en veronderstelt dat batterijen na deze drie jaar worden afgedankt en ingezameld. Deze benadering houdt geen rekening met een gemiddeld toenemende gebruiksduur van batterijen door kwaliteitsverbetering en een groeiend aandeel oplaadbare batterijen, in het bijzonder de lithium-ion batterijen. Indien batterijen langer meegaan dan drie jaar, dan zijn die nog niet als afval beschikbaar voor inzameling. Deze factor moet worden meegewogen bij het bepalen van de berekeningsmethodiek van inzamelpercentages.
Wat betreft hergebruik is het van belang dat duidelijk is dat de rechtspersoon die een afvalbatterij geschikt maakt voor een nieuwe toepassing en opnieuw op de markt brengt, de in de verordening gestelde verplichtingen inzake producentenverantwoordelijkheid nakomt. Daarnaast wordt een definitie gemist voor remanufacturing waardoor onduidelijkheid zou kunnen ontstaan waar deze vorm van hergebruik aan moet voldoen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het mogelijk is dat batterijen duurder worden vanwege de UPV, maar dat de Commissie inschat dat de kosten vrij beperkt zijn en deels zullen worden gecompenseerd door de baten. Deze inschattingen zijn echter omgeven door onzekerheid. Het kabinet classificeert de economische impact echter, ondanks deze onzekerheid, als proportioneel. Deze leden vragen de Staatssecretaris om dieper in te gaan op de onzekerheden die bestaan over de inschattingen van de Commissie over de kosten van de UPV en de impact daarvan op de prijs van batterijen. Hoe groot is deze onzekerheid? Is hierover op korte termijn meer duidelijkheid te verwachten? Hoe denkt de Staatssecretaris om te gaan met deze onzekerheid en wat gebeurt er indien toch blijkt dat de economische impact vanwege de onzekerheden niet proportioneel blijkt?
Het gaat hier om de kosten die producenten maken om hogere doelstellingen te behalen voor de inzameling van batterijen die zij op de markt brengen. Op dit moment bedragen deze kosten volgens de Commissie tussen de € 0,23 en € 0,51 per capita per jaar. De Commissie geeft aan dat de verhoging van de inzameldoelstelling voor batterijen naar 70% kan leiden tot een verhoging naar € 1,43 per capita per jaar. De Commissie geeft aan dat door een gebrek aan data deze cijfers onzeker zijn en mogelijk lager uitvallen, omdat de hogere doelstellingen gepaard gaan met eisen aan een meer efficiënt systeem voor de inzameling waardoor de kosten per batterij lager worden. De Commissie haalt in dit kader als voorbeeld aan dat in België de gestelde inzameldoelen nu al bijna gehaald worden, terwijl de hoogte van afvalbeheerbijdragen voor batterijen daar sinds 2013 juist gedaald zijn. De Commissie merkt echter ook op dat de komende jaren de hoeveelheid ingezamelde lithium-ion batterijen zal toenemen, terwijl de kosten voor gescheiden inzameling en verwerking van deze batterijen mogelijk hoger zijn. Dit is nu nog niet met zekerheid te zeggen, maar hierin zal ook UPV een rol spelen, wat betekent dat batterijproducenten bij het op de markt brengen van hun producten ook verantwoordelijk zijn voor de organisatorische en financiële consequenties van het afvalbeheer van hun producten en zelf zullen streven naar maximaliseren van de kostenefficiency daarvan. Hierbij merkt het kabinet op dat het niet inzamelen van dit type batterijen ook tot kosten leidt, omdat het afdanken van deze batterijen in het restafval leidt tot brandgevaar in het restafval en hoge kosten voor het afvalverwerkend bedrijfsleven.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre het zorgen voor betere mogelijkheden van track & trace van stoffen in de batterijen en het beschikbaar zijn van meer informatie van de samenstelling daarvan ook een onderzoeksrichting is bij de inzet van Nederland bij de batterijenverordening.
In de concept batterijenverordening wordt voorgesteld om vanaf 2026 voor voertuig- en industriële batterijen een elektronisch informatiesysteem op te zetten met informatie en data over batterijen die voor derde partijen toegankelijk is, om zo hergebruik van batterijen te faciliteren. Nederland heeft hier in het voortraject ook voor gepleit. Ook wordt voorgesteld om vanaf 2026 voor industriële en EV-batterijen een batterijenpaspoort verplicht te stellen. Hierin zal data beschikbaar moeten zijn over o.a. levensduur en prestatie van batterijen. Ook moeten batterijen vanaf 2027 een label hebben waarop onder meer is af te lezen uit welke materialen deze bestaat. Dit alles zal leiden tot meer transparantie in de keten en inzicht in het gebruik van materialen en mede als input kunnen dienen voor voortgezet beleid en innovatie om het milieueffect van de batterijketen te verkleinen.
De leden van de SP-fractie verbazen zich over het feit dat gekozen is voor een internemarktgrondslag ten aanzien van de Batterijverordening, in plaats van een milieugrondslag. Wat zijn de argumenten geweest dit op deze wijze vorm te geven? Deze leden steunen de Staatssecretaris in het voornemen dit ter sprake te brengen. Maar deze leden vragen zich tegelijkertijd af wat de meerwaarde van deze verordening gaat zijn. Waarom een verordening op EU-niveau, in plaats van nationale wetgeving? Zij benadrukken het belang van producentverantwoordelijkheid, goede normering en recyclingmogelijkheden, maar de afvalfase vindt vooral binnen de afzonderlijke lidstaten plaats.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het voorstel van de Europese Commissie inzake batterijen belangrijk dat erop is gericht om geharmoniseerde producteisen voor batterijen te realiseren, een goed functionerende markt voor secundaire grondstoffen op te zetten en negatieve milieueffecten in de productie, gebruiks- en einde-levensfasen van batterijen te reduceren. Deze leden lezen dat het kabinet zal bepleiten om het voorstel ook op de milieugrondslag te baseren, zodat er verdergaande maatregelen voor het milieu kunnen worden getroffen. Hoe groot acht de Staatssecretaris de kans van slagen? Op welke manier en met welke argumenten wil zij ervoor zorgen dat het voorstel ook op de milieugrondslag wordt gebaseerd?
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of zij al aanvullende nationale doelstellingen voor inzameling van bepaalde typen batterijen in gedachten heeft. Zo ja, waaruit zouden deze dan kunnen bestaan en voor welke typen batterijen zouden deze kunnen gelden? Kan zij tevens aangeven in hoeverre voor dergelijke aanvullende nationale doelstellingen ruimte voor lidstaten in de bepalingen zelf te verwachten valt en in welke gevallen daar wel of niet ruimte voor zou zijn?
De Commissie kiest hier voor een nieuwe benadering in productbeleid waarin de gehele levenscyclus van een product, in dit geval de diverse typen batterijen, als uitgangspunt wordt genomen voor een integrale regulering met een zo hoog mogelijk beschermingsniveau. Het voordeel van een verordening is dat de gestelde eisen aan de duurzaamheid van batterijen direct van toepassing zijn, zonder tussenkomst van een nationaal implementatietraject. Dit zorgt voor rechtszekerheid voor alle producenten en een gelijk speelveld in de Europese markt. Het coherent reguleren van een productketen over de gehele levenscyclus – dat wil zeggen van grondstofwinning tot verwerking van het afgedankte product – vereist een Europees kader. Het kabinet steunt deze benadering, maar desalniettemin is de Commissie gevraagd na te gaan of ook de milieugrondslag kan worden gehanteerd om desgewenst op onderdelen met betrekking tot het afvalbeheer van batterijen nationale eisen te kunnen toevoegen.
De Commissie wil vanuit het oogpunt van de interne markt en om fragmentatie te voorkomen dat de wetgeving uitsluitend een interne markt grondslag kent. Het kabinet is echter samen met meerdere lidstaten van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om zonder het belang een generieke Europese aanpak los te laten, op enkele specifieke onderdelen van de voorgestelde batterijenverordening nationale eisen te kunnen stellen, bijvoorbeeld desgewenst en waar nodig hogere of aanvullende nationale doelen bijvoorbeeld voor inzameling en recycling, maar ook het kunnen inspelen op lokale omstandigheden in nationale systemen en -organisaties het afvalbeheer. Een logische optie zou zijn om naast de grondslag interne markt ook een milieugrondslag te hanteren voor het onderdeel afvalbeheer in de voorgestelde verordening. De Commissie vreest dat dit zou kunnen leiden tot fragmentatie van de markt. Op dit moment bekijken zowel de Commissie als de juridische dienst van de Raad nader wat juridisch mogelijk is om deze wens te faciliteren. Gezien de beginfase waarin het onderhandelingstraject over de verordening zich bevindt, is het nog onduidelijk hoe dit juridisch het beste kan worden vormgegeven. Een andere optie is dat gewenste nationale doelen alsnog tot stand komen in de verordening zelf en tegemoet wordt gekomen aan specifieke ambities. Zo heeft Nederland gemeld dat een doelstelling voor batterijen in lichte voertuigen wordt gemist.
De leden van de GroenLinks-fractie merken daarnaast op dat problemen in de waardeketen voor mens en milieu niet tot batterijen zijn beperkt. Het kabinet ondersteunt daarom de vaststelling in het voorstel dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting moet worden bekeken in het licht van het aangekondigde bredere Commissievoorstel inzake sustainable corporate governance dat in 2021 wordt gepresenteerd. Deze leden ondersteunen dit en zijn hier blij mee. Het kabinet geeft wel aan dat bedrijven niet moeten worden geconfronteerd met verschillende eisen ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid en streeft naar beleidscoherentie. Kan de Staatssecretaris dit verder toelichten? Is zij het met deze leden eens dat extra milieumaatregelen in de waardeketen van groot belang zijn? Kan zij dit toelichten?
Zoals bekend heeft het kabinet in het kader van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting een sterke voorkeur voor invoering op Europees niveau. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting dient te voorkomen dat bedrijven geconfronteerd worden met verschillende eisen in verschillende sectoren of voor verschillende risico’s, wat ten goede komt aan een gelijk speelveld en een grotere effectiviteit van beleid. Het doel van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting is dat bedrijven, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, risico’s voor mens en milieu in de waardeketen voorkomen en/of aanpakken en daarover transparant zijn. Het kabinet zet zich in dat kader dus in voor de nodige maatregelen voor mens en milieu, en volgt daarbij een integrale aanpak.
Klimaat
De leden van de CDA-fractie constateren dat er volgens de studiegroep Laura van Geest tevens nog veel onzekerheid bestaat over hoe daadwerkelijke reducties in de keten consistent kunnen worden bepaald. Inzicht hierin is echter wel cruciaal om het exacte potentieel te kunnen bepalen. Deze leden ondersteunen daarom de inzet van het kabinet om op Europees niveau een gestandaardiseerde methode te ontwikkelen waarmee inzichtelijk kan worden gemaakt wat de reductie verderop in de keten is die met een bepaalde maatregel wordt bereikt. Het inzichtelijk maken van waar reducties plaatsvinden is daarbij van groot belang om beleid te ontwikkelen dat ook indirecte emissiereducties waardeert, zodat het volledige broeikasgasreductiepotentieel van de circulaire economie kan worden benut. In dit kader hebben deze leden bij de behandeling van het Belastingplan de regering per motie verzocht (Kamerstuk 35 572, nr. 55) om scenario’s uit te werken waarin met Europese regelgeving de Nederlandse doelstellingen ook kunnen worden behaald, inclusief het onder Emissions Trading System (EU-ETS) waarderen van indirecte emissies. Deze leden vragen om een stand van zaken van de uitwerking van deze motie. Zijn er inmiddels scenario’s uitgewerkt en kan er een inkijkje worden gegeven in hoe deze eruitzien? Zal de Kamer hierover nog steeds in het eerste half jaar van 2021 worden geïnformeerd? Kan de Minister tevens een update geven over de Nederlandse inzet om op Europees niveau een gestandaardiseerde methode voor reducties in de keten te ontwikkelen?
Naar aanleiding van de motie van de Kamerleden Agnes Mulder en Lodders is door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een onderzoeksopdracht uitgezet. Onderdeel van dit onderzoek is het in kaart brengen van scenario’s waarbij de nationale reductiedoelstellingen voor de industrie ook gerealiseerd kunnen worden met EU-regelgeving. De resultaten worden halverwege 2021 verwacht. De Kamer zal hier na afronding van het onderzoek over geïnformeerd worden. Er bestaat nog geen gestandaardiseerde methode voor reducties in de keten. Voor de ontwikkeling van een dergelijke methode is eerst onderzoek nodig. Het eerdergenoemde onderzoek draagt hieraan bij, en is bedoeld om handvatten te bieden aan de Nederlandse inzet op Europees niveau ten aanzien van reducties in de keten.
In het kader van de verhoging van het Europese CO2-reductiedoel naar 55% vragen deze leden tevens om een toelichting op de wijze waarop de Minister de Tweede Kamer in de komende periode mee zal nemen in zijn Europese inzet op het gebied van klimaat, wetende dat er in deze periode tevens een regeringsformatie plaats zal vinden.
Tijdens de komende periode, waarin tevens een regeringsformatie zal plaatsvinden, zal het kabinet de Tweede Kamer conform de bestaande afspraken over EU-informatievoorziening informeren over zijn Europese inzet ten aanzien van klimaat. Dit zal onder meer gebeuren door de geannoteerde agenda’s, de algemene of schriftelijke overleggen voorafgaand aan de relevante Raden, de Raadsverslagen en de BNC- fiches na het verschijnen van de relevante Commissievoorstellen. Het kabinet realiseert zich dat het demissionair is. Kamerleden hebben op alle genoemde momenten de mogelijkheid om inbreng te leveren aan het kabinet.
De leden van de SP-fractie vragen ten aanzien van de onderhandelingen inzake de Europese klimaatwet wat de meest recente stand van zaken is hierin. Verder vragen deze leden of toegelicht kan worden op welke wijze uiting wordt gegeven aan de demissionaire status van het kabinet in deze onderhandelingen.
De trilogen met het Europees parlement inzake de Europese Klimaatwet zijn gaande. Het Portugees voorzitterschap zet erop in om in zijn termijn de onderhandelingen af te ronden, waarna de Europese Klimaatwet in werking kan treden. De Tweede Kamer heeft de lopende onderhandelingen over de Europese Klimaatwet niet als controversieel verklaard en de huidige onderhandelingen vinden plaats binnen de kaders die door het missionaire kabinet en vanuit de Tweede Kamer zijn meegegeven.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat het Europees parlement de EU-klimaatwet heeft uitgebreid met enkele voorstellen zoals het oprichten van een European Climate Change Council. Wat is de Nederlandse positie ten aanzien hiervan?
Het Europees parlement (EP) heeft amendementsvoorstellen aangedragen op bepaalde elementen van de Europese Klimaatwet. Een van deze voorstellen betreft de oprichting van een European Climate Change Council. Nederland heeft aangegeven open te staan voor de oprichting van een dergelijk onafhankelijk wetenschappelijk klimaatcomité in de EU, mits dit naast het Europees Milieuagentschap functioneert en het orgaan wetenschappelijk onafhankelijk is. De trilogen hierover met het EP zijn nog gaande.
De leden van de D66-fractie lezen dat de EU-Klimaatadaptatiestrategie, waarvan de publicatie momenteel is voorzien op 24 februari 2021, op hoofdlijnen wordt besproken tijdens de informele Raad. In hoeverre is er binnen de strategie ruimte en gelegenheid voor het afstemmen en eventueel bemiddelen tussen (buur)landen die te maken hebben met gedeelde waterwegen, waarbij de strategie van het ene land in het omgaan met droogte of juist periodes van hevige regenval grote invloed heeft op landen die meer stroomafwaarts liggen?
In de nieuwe EU-Klimaatadaptatiestrategie wordt het belang van grensoverschrijdende samenwerking expliciet benadrukt. De Commissie wil regionale en grensoverschrijdende samenwerking bevorderen en is voornemens deze samenwerking te stimuleren via de EU-samenwerkingskaders voor macro regionale strategieën en andere zeegebied- en mariene strategieën, Interreg-financieringsprogramma’s, en samenwerkings- en netwerkmogelijkheden in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Uw Kamer zal uiteraard nader worden geïnformeerd over de strategie via het gebruikelijke BNC-fiche.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de nieuwe Klimaatadaptatiestrategie. Deze leden vinden het belangrijk dat Nederland bijdraagt aan een ambitieuze EU-Klimaatadaptatiestrategie, zodat het doel om de Europese economie in 2050 klimaatneutraal, circulair en emissieloos te maken kan worden behaald. De Commissie stelt, naast de maatregelen uit de Green Deal om uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, een EU-brede aanpak voor gericht op een adequate aanpassing en voorbereiding op de effecten van klimaatverandering in de EU-lidstaten. Op welke manier wil het kabinet bijdragen aan een ambitieuze EU-klimaatadaptatiestrategie? Welke voorstellen ondersteunt het kabinet en heeft het kabinet zelf ook voorstellen?
Het kabinet verwelkomt de nieuwe EU-Klimaatadaptatiestrategie. De langetermijnvisie die de Commissie daarin formuleert, om de EU in 2050 een klimaatveerkrachtige samenleving te laten zijn, die volledig is aangepast aan de onvermijdelijke gevolgen van de klimaatverandering, sluit aan op de Nederlandse ambitie om Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te hebben ingericht. Nederland zal constructieve samenwerking zoeken met de Commissie en andere lidstaten om klimaatadaptatie hoog op de agenda te zetten en ervoor te zorgen dat de 2050-doelstellingen worden gerealiseerd.
Om de gevolgen van klimaatverandering het hoofd te bieden, is het nodig nu concrete acties te presenteren, uit te voeren of op te schalen. Nederland ervaart nu al de negatieve gevolgen van klimaatverandering zoals overstromingen, droogte en extreme hitte en deze zullen in de komende jaren alleen maar toenemen. Op basis van de EU-strategie zal Nederland de huidige nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) evalueren en actualiseren. In de Europese discussie zet Nederland actief in op het nemen van maatregelen. De Nederlandse kennis en kunde van de omgang met klimaatverandering, bijvoorbeeld op het gebied van waterveiligheid en klimaatbestendige infrastructuur, komt hierbij goed van pas. Daaronder valt ook onze ervaring met stresstests, risicodialogen en uitvoeringsprogramma’s en de nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS). Aanvullende kennisontwikkeling is nodig, waarbij we vooral in willen zetten op ontwikkeling van kennis over toe te passen maatregelen en de daarbij behorende baten en kosten. De noodzaak om meer kennis te vergaren mag echter geen reden zijn om te wachten met het nemen van maatregelen.
Tot slot is het kabinet het volledig eens met de Commissie dat het van groot belang is om te blijven investeren in het versnellen van mondiale actie op klimaatadaptatie. Nederland zal daar actief aan bijdragen, voortbouwend op de resultaten die met de CAS2021 in gang zijn gezet om in de komende tien jaar actie op klimaatadaptatie te versnellen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe Nederland met gelijkgestemde lidstaten wil zorgen voor een voldoende effectief Europees en mondiaal klimaatadaptatiebeleid? Wat zijn volgens het kabinet de grootste uitdagingen als het gaat om een EU-brede klimaatadaptatiestrategie?
Om Europese samenwerking op het gebied van klimaatadaptatie effectief te laten zijn, zal in overleg met gelijkgestemde lidstaten en de Commissie worden gewerkt aan het vergroten van de kennisbasis over de haalbaarheid en voordelen van het nemen van adaptatiemaatregelen. Daarbij zal bijzondere aandacht worden besteed aan op de natuur gebaseerde oplossingen, die over het algemeen positieve effecten kunnen hebben op meerdere beleidsterreinen (klimaat, biodiversiteit). De Commissie schetst in haar strategie een aantal uitdagingen. Het gaat daarbij om de noodzaak tot ontwikkeling van de juiste kennis over kosten en baten van maatregelen en vooral over de kosten verbonden aan het niet nemen van maatregelen, alsook de uitdaging beleid te coördineren tussen alle betrokken overheden (van lokaal tot internationaal). Het kabinet herkent deze uitdagingen. Het kabinet vult daarbij aan dat de uitdaging ook is ervoor te zorgen dat de inzet van lidstaten voor klimaatadaptatie meer in lijn komt met de inzet voor mitigatie.
De Nederlandse ambitie en inzet in de internationale omgeving voor adaptatie aan de gevolgen van klimaatverandering, krijgt gestalte tegen de achtergrond van de implementatie van de wereldwijde adaptatiedoelstelling in de Overeenkomst van Parijs. Nederland toont hierbij leiderschap en neemt initiatieven in bijvoorbeeld VN en EU-verband, gericht op het versterken van de adaptieve capaciteit, het vergroten van de weerbaarheid en het verminderen van kwetsbaarheid. De Conferentie van Partijen van het VN-klimaatverdrag (UNFCCC) en de Overeenkomst van Parijs zijn de belangrijkste podia voor discussie en besluitvorming over het mondiale beleid. De voorbereiding hiervoor wordt tussen de EU-lidstaten afgestemd.
Een ander voorbeeld van Nederlandse mondiale adaptatie inzet is de Global Commission on Adaptation, geïnitieerd door Nederland, in samenwerking met onder andere Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Daarnaast heeft Nederland het Global Center on Adaptation opgezet, met Rotterdam als hoofdkantoor. Het Global Center on Adaptation is inmiddels een eigenstandige internationale organisatie en droeg actief bij aan de organisatie van de Climate Adaptation Summit, die Nederland organiseerde in januari jl. Ook is Nederland co-host in 2023 van de UN Water Decade Conference.
Is het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de doelstelling van een versnelling van de uitvoering van klimaatadaptatiemaatregelen van groot belang is om de klimaatdoelen te behalen? Kan de Staatssecretaris dit toelichten?
Klimaatadaptatie is gericht op het vergroten van de weerbaarheid van de samenleving tegen onvermijdelijke klimaatverandering. Hoewel enkele maatregelen die gericht zijn op adaptatie ook een positief effect hebben op mitigatie, zal de versnelling van adaptatie niet direct bijdragen aan realisatie van de mitigatiedoelen. Voorbeelden waarbij dit wel altijd het geval is, zijn het verhogen van waterstanden in veengebieden waardoor broeikasgasemissies verminderen en waardoor oxidatie van veen wordt tegengegaan en de aanleg van «vloedbossen» om dijken te versterken.
De leden van de SP-fractie zijn positief gestemd over het voornemen te komen tot een klimaatadaptatiestrategie. Goede samenwerking en afstemming is van groot belang. Deze leden zijn benieuwd naar de verdere uitwerking van deze EU-Klimaatadaptatiestrategie. Wat is precies de rol van Nederland hierin, als lidstaat die een lange traditie in watermanagement heeft en veel kennis en kunde op dit terrein? Welke andere landen kunnen een voortrekkersrol spelen, met specifieke kennis over bijvoorbeeld droogte en hittestress?
Hoewel de EU-klimaatadaptatiestrategie alleen bindend is voor de Commissie zelf en niet voor de lidstaten, wordt wel een actieve rol van de lidstaten verwacht. Uitvoering van deze strategie helpt lidstaten de Overeenkomst van Parijs na te komen, waarin de noodzaak tot het nemen van klimaatadaptatiemaatregelen is opgenomen. Nederland zal een actieve rol spelen en met gelijkgestemde lidstaten proactief uitvoering geven aan de strategie. Waar nodig zal Nederland andere lidstaten met kennis ondersteunen op het gebied van waterveiligheid en klimaatbestendige infrastructuur. Anderzijds kunnen lidstaten als Spanje en Portugal ons van extra kennis voorzien over het omgaan met droogte en vooral hitte. Nederland zal zich er daarom voor inzetten om de implementatie van de EU- Klimaatadaptatiestrategie tot een gezamenlijk EU-project te maken.
Europees Semester: Resilience and Recovery Facility (RRF) & groene transitie
De leden van de D66-fractie vragen de Minister of hij het ermee eens is dat economische groei een middel tot een doel is, en geen middel op zich. Is het niet zo dat de doelen die met economische groei worden nagestreefd voor een groot deel zouden moeten overlappen met de doelen van de Sustainable Development Goals (SDG’s)? Waarom wordt dan toch ingezet op het apart behandelen hiervan en de daarbij volgende prioritering? Is het niet zo dat vooruitgang op de verschillende SDG’s juist ook economische groei kan bespoedigen? En geeft dat niet aan dat deze doelen sterk met elkaar verweven zijn?
Het kabinet onderkent dat er een zekere overlap is tussen de doelen van het Europees Semester en de Sustainable Development Goals (SDG’s). Het kabinet brengt hiertussen ook geen prioritering aan. Wat betreft de toekomst van het Semester en de rol van de SDG’s vindt het kabinet het wel van belang dat de focus van het Semester als coördinatie-instrument voor economisch en arbeidsmarktbeleid behouden blijft en dat dit ook weerspiegeld wordt in de landspecifieke aanbevelingen. Op deze manier wordt het doel van het Europees Semester, het identificeren van structurele uitdagingen op budgettair, economisch en arbeidsmarktbeleid, niet verwaterd. Binnen dit aandachtspunt ondersteunt het kabinet de monitoring van de SDG’s binnen het Europees Semester.
De Commissie heeft als onderdeel van het herfstpakket dit jaar ook een werkdocument opgesteld over het behalen van de SDG’s en de integratie daarvan in onder andere het Semester. Bij afwezigheid van landenrapporten voor lidstaten die een herstelplan indienen, zal de monitoring van de SDG’s in deze Semestercyclus worden bewaakt in de beoordeling van de herstelplannen van lidstaten. De SDG’s zijn zeventien universele, alomvattende doelstellingen op het gebied van milieu, sociaal beleid, economie en rechtsstaat. Nederland heeft zich eraan gecommitteerd om deze doelen in 2030 te realiseren.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat vanaf februari 2021 nationale herstelplannen ingediend kunnen worden in Brussel. Heeft Nederland al herstelplannen ingediend? Zo nee, in hoeverre is Nederland dit jaar in staat al klimaatprojecten in te dienen via het nationale herstelplan om zo maximaal gebruik te maken van de gelden uit het Europees herstelfonds? Zo ja, welke plannen zijn ingediend? Zijn er al klimaatprojecten bekend die dit jaar kunnen worden ingediend? Is de regering niet bang de boot te missen door niet of maar beperkt in te zetten op dit fonds? In hoeverre loopt Nederland hierdoor subsidies mis en voedt dit het verwijt dat Nederland niet genoeg baat heeft bij EU-samenwerking en enkel nettobetaler zou zijn?
Nederland ontvangt naar verwachting ongeveer € 6 miljard (huidige prijzen) aan subsidies uit de Recovery and Resilience Facility (RRF). Om hier aanspraak op te maken, moet Nederland een herstelplan, inclusief doelen en mijlpalen, indienen bij de Commissie. Zoals gecommuniceerd in de kamerbrief van 27 november9 heeft het kabinet opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan (RRP). Juist omdat het kabinet een stevig en ambitieus plan wil indienen, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe kabinet het definitieve besluit te laten nemen. Het huidige demissionaire kabinet zal de komende maanden kansrijke maatregelen voor dit plan in kaart brengen. Dit betreft zowel maatregelen waartoe dit kabinet sinds 1 februari 2021 heeft besloten als maatregelen die het volgende kabinet kan treffen.
Er bestaan meerdere indieningsmomenten voor een RRP. Plannen kunnen formeel ingediend worden bij de Commissie vanaf 19 februari 2021 (datum inwerkingtreding RRF-verordening) tot – in de regel – 30 april 2021, en in de jaren daaropvolgend van 15 oktober 2021 tot 30 april 2022, en van 15 oktober 2022 tot 30 april 2023. Een lidstaat blijft aanspraak maken op de totale allocatie als hij besluit zijn nationale plan niet voor de eerste deadline van 30 april 2021, maar in de tweede periode in te dienen. Nederland loopt dus geen geld mis.
Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de inhoud van het nationaal herstelplan. Ten minste 37% van de middelen zal aan klimaat worden besteed conform de voorwaarden uit de RRF-verordening. Daarnaast zal en mag geen enkele uitgave onder de RRF significante schade aan het klimaat of milieu veroorzaken, conform het do no significant harm-principe.
De leden van de SP-fractie verbazen zich eveneens over de ambities van de nationale herstelplannen. Deze leden spreken uit dat groen herstel het uitgangspunt moet zijn om tot een toekomstbestendige duurzame economie te komen. Juist hierom kan dit niet aan het Europese interne marktregime gelaten worden, aldus deze leden. De kapitalistische benaderwijze van oneindige groei staat namelijk haaks op effectief klimaatbeleid. Hoe wordt in Nederland vormgegeven aan deze Europese ambities? Op welke wijze wordt gehoor gegeven aan het «do no harm»-principe? Deze leden zien hier graag een verdere toelichting op.
Het kabinet verkent op dit moment de mogelijkheden die de Recovery and Resilience Facility (RRF) Nederland biedt. Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de inhoud van het nationaal herstelplan dat door het volgende kabinet zal worden ingediend. Ten minste 37% van de middelen zal aan klimaat worden besteed conform de voorwaarden uit de RRF-verordening. Daarnaast dienen alle nationale herstelplannen in lijn te zijn met het do no significant harm-principe. De Commissie heeft in februari jl. richtsnoeren gepubliceerd voor de uitwerking van dit principe. Alle maatregelen uit de nationale herstelplannen van lidstaten dienen getoetst te worden aan de hand van deze richtsnoeren. De Commissie ziet hierop toe.
Nul-vervuilingsambitie
De leden van de D66-fractie lezen dat preventie een belangrijke rol speelt in de nul-vervuilingsambitie. Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat dit een cruciale rol speelt, aangezien het aanpakken bij de bron van vervuiling vrijwel de enige effectieve manier is om milieuvervuiling aan te pakken? Als vrijwel alle geproduceerde schadelijke stoffen uiteindelijk leiden tot uitstoot in het milieu en dus blootstelling van natuur, mens en dier aan deze schadelijke stoffen, waarom hecht Nederland dan toch zo aan haalbaarheid en uitvoerbaarheid? Zou niet juist het principe van geen vervuiling zwaarder moeten wegen dan bijvoorbeeld economische belangen of gemak op de korte termijn?
De leden van de SP-fractie steunen de nul-vervuilingsambitie voor vervuiling van lucht, bodem en water, maar dat vraagt regie en concrete acties. Als zij dan lezen dat het allemaal haalbaar en uitvoerbaar moet zijn, lezen zij tussen de regels door dat de industrie weer de agenda gaat bepalen. Deze leden stellen dat milieu, leefomgeving en gezondheid van mens en dier boven de winsten van bedrijven gaan, dat moet de basis zijn van beleid en regels. Zet Nederland hierop in, vragen deze leden.
Het kabinet onderschrijft het belang van de nul-vervuilingsambitie en ziet dan ook uit naar de uitwerking hiervan door de Commissie later dit jaar. Deze ambitie sluit ook aan bij de beleidsinzet van Nederland op individuele beleidsdossiers, of het nu gaat om chemicaliën of verbetering van de water-, bodem-, en luchtkwaliteit. Bronbeleid en een inzet op safe-by-design is in dit opzicht ook van groot belang en staat daarom bijvoorbeeld ook centraal in het Nationaal Milieubeleidskader (NMK). Uitgangspunt bij het NMK is bovendien om afwenteling te voorkomen, zowel naar andere delen van de samenleving, het buitenland, of naar toekomstige generaties.
Ook de Nederlandse inzet is om uiteindelijk te komen tot een veilig, schoon en functioneel milieu. De Nederlandse en Europese ambitie is terecht hoog en dit zal inspanning vergen van iedereen in de samenleving en raakt vele beleidsterreinen. Het is derhalve van belang dat de ambitie ook daadwerkelijk gerichte en uitvoerbare acties en uitwerking bevat, waarvoor tevens voldoende draagvlak bestaat, zodat de hoge ambitie niet slechts een ambitie blijft. De ambitie sluit bovendien aan bij de inzet van Nederland uit het Nationaal Milieubeleidskader (NMK). In dit NMK staat de gezondheid en veiligheid van mens en natuur centraal.
Uiteraard ontvangt uw Kamer ook de Kabinetsappreciatie van de uiteindelijke ambitie via het gebruikelijke BNC-fiche waarin als gebruikelijk ook zal worden ingegaan op haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
Chemicaliën
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de concept-Raadsconclusies over de EU-strategie van de agenda af zijn gehaald. Klopt dit? Zo ja, wat is de reden dat het Portugees EU-voorzitterschap hiertoe is gekomen? Op welke punten bestaat momenteel nog discussie over de inhoud van de Raadconclusies?
De Milieuraad van 18 maart is omgezet in een informele videoconferentie van EU-milieuministers, waar geen besluiten worden genomen gezien het informele karakter. De Raad zal daarom instemmen met de conclusies op basis van de tijdelijke geldende procedures voor dergelijke besluiten. Raadsconclusies kunnen derhalve via een schriftelijke procedure worden aangenomen10. Er is in de Raad evenwel consensus over de Raadsconclusies.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat binnen de Raad de voorkeur bestaat voor een bredere benadering via een raamwerk voor de niet-essentiële toepassingen van stoffen en de uitfasering van de meest schadelijke stoffen uit consumentenproducten, zoals speelgoed, cosmetica, verzorgingsproducten, wasmiddelen, voedingsverpakkingen, meubels en textiel. Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie was om een strikte lijst van criteria te hanteren. Wat is de reden dat niet aan het oorspronkelijke plan wordt vastgehouden? Wat is de positie van Nederland geweest?
Er zijn al strikte criteria voor consumentenproducten. Zo zijn kankerverwekkende stoffen in een aantal consumentenproducten verboden. Andere schadelijke stoffen in consumentenproducten worden nu nog individueel beoordeeld. De Commissie heeft nu voorgesteld de «generieke aanpak van risicobeheer» stapsgewijs uit te breiden, met name wat betreft de schadelijkste chemische stoffen in consumentenartikelen. Dit is eenvoudiger en doorgaans sneller, en informeert de industrie bij welke soorten chemische stoffen innovatie prioriteit moet krijgen. De Raadsconclusies ondersteunen dit voorstel onverkort.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris of zij het ermee eens is dat duidelijkere regels zullen helpen om de uitstoot van schadelijke chemicaliën tegen te gaan, omdat de regelgeving en handhaving op nationaal niveau beter vormgegeven kan worden. Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat de definitie van «niet-essentieel» in dit verband van grote invloed is? Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat de meest stringente definitie van «niet-essentiële en noodzakelijke chemicaliën» gebruikt moet worden vanwege het onvermijdelijke effect dat wanneer chemicaliën geproduceerd worden uiteindelijk altijd residuen in het milieu terechtkomen? Zo nee, waarom niet? Deze leden zijn van mening dat het noodzakelijk is om dit standpunt helder in te zetten tijdens de komende Milieuraad. Neemt de Staatssecretaris dit over en mee naar de Raad? Zo nee, waarom niet? Voor welke punten gaat Nederland zich verder specifiek inzetten tijdens de aanstaande Milieuraad?
De Commissie heeft het begrip «essentieel gebruik» geïntroduceerd in de Chemicaliënstrategie om het gebruik van gevaarlijke chemische stoffen te beperken tot die situaties waar een noodzakelijke functie vooralsnog niet zonder zulke stoffen vervuld kan worden. Dit gaat verder dan de huidige beoordeling van risico van de toepassing en sociaaleconomische analyse. De methodiek die daarbij gebruikt wordt, zal, in samenspraak met de Commissie en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), worden ontwikkeld op basis van bestaande regelgevingskaders waar een soortgelijk begrip wordt gebruikt, zoals het Montréal Protocol inzake ozonlaagafbrekende stoffen. Elementen die hier in ieder geval bij worden betrokken zijn bijvoorbeeld of een toepassing essentieel is voor de veiligheid, voor de gezondheid (te denken valt aan sommige medische toepassingen) of voor het milieu.
De leden van de D66-fractie zijn erg geschrokken van het bericht dat het Europese Hof van Justitie op 25 februari jl. de Commissie op de vingers heeft getikt over de autorisatie van gevaarlijke stoffen voor verfproducten door de Commissie, terwijl er veiligere alternatieven waren. Deze uitspraak betekent volgens deze leden dat de poortwachter op Europees niveau niet strikt genoeg is in het beschermen van onze gezondheid. Is de Staatssecretaris het met deze leden eens? Zo nee, waarom niet? Wat gaat Nederland doen om ervoor te zorgen dat de definitie van wat noodzakelijke toepassingen zijn veel stringenter wordt gehanteerd door de EU en zo de gezondheid van alle inwoners echt te beschermen.
Deze uitspraak verheldert de rol en verantwoordelijkheid van de aanvrager en de Commissie bij het zoeken naar alternatieven om te beoordelen of een autorisatie mag worden gegeven. Tot nu toe werd verondersteld dat de door de aanvrager aangeleverde informatie volstond, en dat bij de beoordeling daarnaast ook de informatie moest worden betrokken die tijdens de reguliere inspraakprocedure werd ingediend door andere partijen. In de betreffende zaak kwam echter erg weinig informatie binnen over alternatieven en het Hof maakt duidelijk dat zowel de aanvrager als de Commissie meer onderzoek hadden moeten doen. Overigens was dit bij de besluitvorming over deze specifieke autorisatie ook al een punt waar Nederland zorgen bij had. Mede door de inzet van Nederland heeft de Commissie al de periode verkort waarbinnen het gebruik herbeoordeeld moest worden. In algemene zin bekijkt Nederland steeds bij elk autorisatiebesluit dat door de Commissie aan de lidstaten wordt voorgelegd of er voldoende onderzoek naar alternatieven is gedaan. De uitspraak is een steun in de rug voor die benadering.
De leden van de D66-fractie merken op dat rondom Chemours wederom zorgwekkende berichten naar buiten zijn gekomen. De fabriek moet van het Europees Chemicaliën Agentschap meer onderzoek doen naar de kankerverwekkende eigenschappen van GenX, dat onder andere in het Haagse en Zoetermeerse drinkwater werd aangetroffen. Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat het inzicht krijgen in de effecten van stoffen zoals Gen-X veel sneller zou moeten verlopen? En is de Staatssecretaris het ermee eens dat de chemische industrie, hier bij monde van Chemours, laat zien dat we niet op hun inschattingsvermogen kunnen vertrouwen als het gaat om wat veilig is voor de gezondheid van mensen? Deze leden zijn van mening dat vanuit het belang van de Europese nationale veiligheid snellere en meer dwingende instrumenten moeten kunnen komen om vast te kunnen stellen dat een stof veilig is. Deelt de Staatssecretaris deze mening? Zo nee, waarom niet?
Het kader voor de Europese beoordeling van stoffen is de REACH-verordening. Aan de basisregistratieverplichtingen van REACH is door Chemours voldaan bij de registratie van de stoffen die voor de GenX-technologie gebruikt worden. Het bedrijf moet daarbij aantonen dat het gebruik van de stof veilig is, en onder welke voorwaarden dat gebruik dan plaatsvindt. Dit is de basis van REACH: het bedrijfsleven moet zelf aantonen hoe het een stof veilig kan gebruiken. Als lidstaten twijfelen aan die informatie bestaat binnen REACH de mogelijkheid om aanvullende informatie op te vragen via een zogenoemde stofevaluatie. Nederland heeft voor de GenX-stoffen een dergelijke evaluatie gedaan en geoordeeld dat het er in dit geval voldoende zorg is om (onder andere) een tweede studie te doen naar mogelijk kankerverwekkende eigenschappen. Op basis hiervan heeft het ECHAeen besluit genomen om deze studie te vragen aan Chemours. Het gaat hier om een dierproef en deze kan enkele jaren duren. In dit specifieke geval is de termijn ook langer dan gebruikelijk, omdat het bedrijf in beroep was gegaan tegen het besluit. Er is, naast de GenX-stoffen, een aantal andere voorbeelden waar het ook veel tijd kostte om aanvullende gegevens voor een stof op tafel te krijgen. Dit zorgpunt is al eerder met de Commissie besproken. In het kader van de nadere uitwerking van de chemicaliënstrategie van de Commissie, o.a. bij de herziening van de REACH-verordening, zal Nederland dit punt opnieuw inbrengen.
De leden van de SP-fractie vragen of Nederland al werk heeft gemaakt van het vervangen van producten met PFAS voor PFAS-vrije alternatieven? Kan de Staatssecretaris dit toelichten en hier weer aandacht voor vragen tijdens de Milieuraad? En zijn er plannen om de groepsbenadering van PFAS-stoffen uit te breiden, nadat dit met vier stoffen is gedaan? Zo ja, wanneer en welke stoffen? Zo nee, gaat Nederland hier actief op inzetten?
Nederland werkt samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen aan het opstellen van een zogenoemd restrictievoorstel om alle niet-essentiële toepassingen van de vele duizenden verschillende poly- en perfluoralkylstoffen in een keer te verbieden. Daarnaast wil de Commissie PFAS als groep aanpakken in alle relevante wetgeving over waterkwaliteit, duurzame producten, levensmiddelen, industriële emissies en afval. De Commissie stelt voor PFAS internationaal te bespreken om naar een mondiale oplossing toe te werken. Ook stelt de Commissie voor een EU-brede aanpak vast te stellen en financiële steun te verlenen om innovatieve methoden te ontwikkelen om verontreiniging in afval en van het milieu met PFAS te verwijderen. Tot slot wordt voorgesteld onderzoek en innovatie te financieren om veilige innovaties te realiseren die het gebruik van PFAS onnodig zullen maken. De Raadsconclusies Duurzame Chemicaliënstrategie ondersteunen deze voorstellen.
Export van gebruikte voertuigen
De leden van de GroenLinks-fractie zijn er zeker niet op uit om de export van oudere auto’s te stoppen, maar deze moeten wel minimaal aan de lokale regels voor veiligheid en emissies voldoen en het liefst aan de onze. Daarmee wordt wel de export van veel auto’s die met enig werk weer in goede staat zijn te brengen, economisch onrendabel, als dat werk hier moet gebeuren. Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om hierover praktische, werkbare en handhaafbare afspraken te maken met Afrikaanse landen? Hebben die landen voldoende middelen om tussen import en toelating keuringen uit te laten voeren? En wanneer is een oude auto dan een auto, een nog niet gedemonteerde hoop onderdelen of ongesorteerd afval? Deze leden zijn op zoek naar praktische oplossingen die wel voldoende en fraudebestendige veiligheid bieden voor de lokale bevolking.
De zorgen van de GroenLinks-fractie over de kwaliteit van voertuigen die naar Afrikaanse landen worden geëxporteerd, deelt het kabinet. Over de inzet naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is uw kamer in november vorig jaar geïnformeerd11. Om de kwaliteit van verhandelde tweedehands voertuigen te verbeteren is een Europese aanpak nodig. Nederland heeft de Commissie opgeroepen om dit als prioriteit mee te nemen bij de herziening van de Autowrakkenrichtlijn dit jaar en dit wordt ook aangekaart in gesprekken met andere lidstaten. Vooruitlopend hierop loopt een onderzoek in samenwerking met de ILT wat op nationaal niveau al gedaan kan worden om te komen tot een betere kwaliteit van geëxporteerde voertuigen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de mogelijkheid om een geldige APK-keuring te vereisen om voertuigen naar landen buiten de EU te mogen exporteren, om zo zeker te stellen dat het een naar behoren functionerende auto is en het geen afvalstof betreft.
Het kabinet deelt de mening dat export van gebruikte voertuigen wel mogelijk moet blijven. Indien deze voertuigen aan bepaalde eisen voldoen, kunnen ze juist een belangrijke bijdrage leveren aan een schonere lucht, meer verkeersveiligheid en minder CO2-emissies. Het kabinet hecht veel waarde aan het onderwerp, zeker gezien de verwachting dat het bestaande wagenpark wereldwijd tot 2050 zal verdubbelen, waarbij meer dan 90% in niet OESO-landen op de markt zal worden gebracht. Het kabinet zet zich daarom in om dit onderwerp internationaal op de politieke agenda te krijgen, onder meer in de rol als voorzitter van de internationale Transport Decarbonisation Alliance. Hierbij benadrukt Nederland onder meer het belang van samenwerking met importerende landen in de implementatie van hun importwetgeving op gebruikte voertuigen door het trainen van douaniers en inspecteurs en het helpen opzetten van voertuiginspectie en onderhoudsprogramma’s. Deze onderwerpen zullen aan bod komen op een bijeenkomst die de Staatssecretaris van IenW samen met de Wereldbank initieert tijdens de aankomende voorjaarsvergadering van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF).
Zie ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie.↩︎
Kamerstuk 32 813 nr. 534.↩︎
Kamerstukken 29 696 en 25 295, nr. 15.↩︎
Kamerstukken 29 826 en 29 696, nr. 124.↩︎
Kamerstuk 29 696, nr. 7.↩︎
Kamerstuk 35 420, nr. 57.↩︎
Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 814↩︎
Kamerstuk 32 852, nr. 119.↩︎
Kamerstuk 21 501–20, nr. 1626.↩︎
Uw Kamer is over deze procedures door de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd. Zie ook: Kamerstuk 21 501-02, nr. 2137.↩︎
Kamerstuk 35 570 XII, nr. 87.↩︎