Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de regering, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2020 bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 35830-XII-2)
Jaarverslag en slotwet Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat 2020
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2021D23493, datum: 2021-06-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35830-XII-8).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: J. Rijkers, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 35830 XII-8 Jaarverslag en slotwet Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat 2020.
Onderdeel van zaak 2021Z10789:
- Indiener: C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
- Medeindiener: S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-06-21 12:00: Jaarverslagen Infrastructuur en Waterstaat (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-06-23 10:15: Procedurevergadering commissie Infrastructuur en Waterstaat (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-06-23 15:34: Einde vergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2022-09-06 15:20: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2020-2021 |
35 830 XII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat 2020
Nr. 8 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 22 juni 2021
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over het Rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2020 bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 35 830 XII, nr. 2).
De Minister en Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 15 juni 2021. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Agnes Mulder
De griffier van de commissie,
Rijkers
Vraag 1:
Hoe is het potentieel tekort van circa 200 miljoen euro per jaar voor de periode 2026–2035 voor het spoor ontstaan?
Antwoord:
De stijging van de budgetbehoefte voor de instandhouding van het spoor wordt veroorzaakt doordat het areaal steeds intensiever wordt gebruikt waardoor meer onderhoud en eerdere vervanging nodig is. Ook komt een groter wordend deel van het areaal de komende jaren aan het einde van de technische levensduur, waardoor meer vervangingen nodig zijn. Verder gelden er strengere eisen vanuit veiligheid en milieu en zijn de kosten in de markt gestegen.
Vraag 2:
Welke afspraken bestaan er op landelijk niveau, provinciaal niveau en op het niveau van de veiligheidsregio’s betreffende brandbestrijding? Welke taakverdeling bestaat er tussen deze verschillende niveaus?
Antwoord:
De Algemene Rekenkamer geeft in het Verantwoordingsonderzoek over de begrotingen van het Ministerie van Justitie en veiligheid (JenV) en Defensie, in haar onderzoek naar bestrijding van natuurbranden, aan dat de Minister van JenV beleidsmatig verantwoordelijk is voor het stelsel van crisisbeheersing en brandweerzorg. Het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit is systeemverantwoordelijk voor het natuurbeleid.
Het Ministerie van IenW heeft in de bestrijding van natuurbranden geen verantwoordelijkheid. Daarom heb ik uw vraag aan de Ministeries van LNV en VenJ doorgezet. Zij hebben hierop de volgende reactie gegeven:
In de bestuurlijke reactie van de Minister van JenV op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de bestrijding van natuurbranden benadrukt hij onder andere het belang om niet alleen oog te hebben voor repressieve aspecten van het risico van natuurbranden, maar ook voor preventie.1 Hierbij geeft de Minister van JenV tevens aan dat het van belang is dat de intraregionale samenwerking sterker vorm en inhoud wordt gegeven
In de praktijk hebben vooral veiligheidsregio’s, provincies, gemeenten en natuurbeheerders een belangrijke rol. De provincies zijn primair verantwoordelijk voor het natuurbeleid en daarmee een partij in de aanpak ter voorkoming van natuurbranden. Terreinbeheerders kunnen via maatregelen als menging van loofbomen in naaldbossen bijdragen aan het weerbaarder maken van bosgebieden tegen brand. Ook een goed padennetwerk kan als brandgangennetwerk fungeren en draagt bij aan beperking van de omvang van branden. Voor hoogveengebieden is het vasthouden van water en goed waterbeheer een cruciale factor. De brochure Risicobeheersing natuurbranden die de terreinbeheerders in VBNE-verband hebben opgesteld (2014) is nog steeds actueel en vormt de leidraad voor het handelen1. De Veiligheidsregio’s doen in vastgestelde risicogebieden aan natuurbrandrisicobeheersing. Hierbij ligt de focus op een gebiedsgerichte aanpak en op lokaal maatwerk dat door brandweer en belanghebbenden samen wordt opgesteld. Dit gebeurt via een zgn. RIN (Risico Index Natuurbranden). Het ontstaan van natuurbranden is echter moeilijk te beïnvloeden. De meeste branden ontstaan door onzorgvuldig menselijk handelen. Door goede afspraken tussen betrokken partijen en goed kaartmateriaal kan er doorgaans snel worden gehandeld en geven we zo min mogelijk ruimte voor escaleren van branden, waarmee de impact op samenleving en natuur wordt beperkt.
Vraag 3:
Wat is uw aanpak om de bestrijdingscapaciteit van (grote) natuurbranden uit te breiden?
Antwoord:
Zoals bij vraag 2 aangegeven is de bestrijding van natuurbranden niet de verantwoordelijkheid van het Ministerie van IenW. Ik heb daarom uw vraag doorgezet naar de ministeries die hier wel bij betrokken zijn (LNV en JenV). Zij gaven hierop het volgende antwoord:
De Minister van LNV heeft, tijdens de behandeling van haar begroting voor 2021, toegezegd om over het onderwerp natuurbranden in gesprek te gaan met relevante partijen. Zij beziet momenteel samen met onder andere de Minister van Justitie en Veiligheid, veiligheidsregio’s, provincies en natuureigenaren of aanvullende acties noodzakelijk zijn, mede naar aanleiding van de grote natuurbranden in De Peel en in de Meinweg in 2020. Hiertoe is dit voorjaar een eerste, verkennend overleg geweest, waarin onder andere het toegenomen risico op grote natuurbranden, het belang van preventie en de taak-en verantwoordelijkheidsverdeling zijn besproken. Voor de zomervakantie vindt een vervolgoverleg plaats, gericht op het formuleren van de te ondernemen acties. In de recente Verzamelbrief Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 247) heeft de Minister van LNV uw Kamer over deze aanpak geïnformeerd.
Vraag 4:
Welk overzicht en wat voor inzicht bestaat er momenteel van de benodigde ruimtelijke maatregelen die decentrale overheden nemen tegen droogte? Zijn er plannen om het inzicht hierin te vergroten, gezien het feit dat de Algemene Rekenkamer schrijft dat meer inzicht nodig is?
Antwoord:
In het Deltaprogramma Zoetwater en het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie wordt intensief met de decentrale overheden samengewerkt om Nederland weerbaarder te maken tegen droogte.
In de Voorgangsrapportage «Werken aan Zoetwater in de Delta» (DP2021 F Voortgangsrapportage Werken aan Zoetwater in de Delta – terugblik 2019 en vooruitblik 2020–2021 | Publicatie | Deltaprogramma) worden de (ruimtelijke) maatregelen die in de verschillende regio’s worden genomen binnen het Deltaprogramma Zoetwater, maar ook daarbuiten weergegeven.
Dit overzicht zal verder ontstaan door de aanvragen in het kader van de impulsregeling Ruimtelijke Adaptatie die dit en komend jaar gaan binnenkomen voor een rijksbijdrage voor ruimtelijke maatregelen, gebaseerd op de uitvoeringsagenda’s van de 45 werkregio’s van Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie.
Vraag 5:
Zijn er verzoeken gekomen van decentrale overheden om te ondersteunen bij de aanpak van droogte? Zo ja, welke verzoeken?
Antwoord:
Het afgelopen jaar zijn geen nieuwe verzoeken van decentrale overheden bij het Rijk binnen gekomen, om te ondersteunen bij de aanpak van droogte. Dit betekent echter niet dat het Rijk decentrale overheden niet ondersteunt bij de aanpak van droogte.
Zo werkt het Ministerie van I&W al sinds 2015 samen met de regionale overheden aan het Deltaprogramma Zoetwater. Dit Deltaprogramma heeft als doel om Nederland weerbaar te maken tegen droogte en binnen het programma worden door Rijk en regio maatregelen getroffen om dit doel te behalen. Het Rijk heeft hiervoor 150 miljoen euro vanuit het Deltafonds beschikbaar gesteld, waarvan circa 120 miljoen voor bijdrage aan regionale maatregelen. Naar aanleiding van de Beleidstafel Droogte, is in 2019 nog eens 7 miljoen euro extra vrijgemaakt, om maatregelen die uit deze beleidstafel naar voren kwamen te ondersteunen.
Ook in de 2e fase van het Deltaprogramma Zoetwater, lopend van 2022–2027, worden maatregelen van decentrale overheden ondersteund. Dit programma gaat uit van een bijdrage van € 250 miljoen vanuit het Deltafonds, waarmee (door cofinanciering vanuit decentrale overheden en watergebruikers zoals de drinkwaterbedrijven), een maatregelprogramma van ongeveer € 800 miljoen uitgevoerd kan worden.
Vraag 6:
Hoe is het toezicht van het Rijk op de provinciale uitvoering van de Grondwaterrichtlijn? Heeft dit toezicht de afgelopen vijf jaar geleid tot interventies?
Antwoord:
In de Waterwet is het toezicht op het waterbeheer geregeld. Dit toezicht ligt in eerste instantie bij de provincies en de waterschappen. Ook toezicht door een hoger gezag is mogelijk.
Sturing en toezicht tussen bestuurslagen, dus van het Rijk op provincie, kan vooraf of achteraf. De Waterwet biedt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de mogelijkheid regels te stellen en daarmee vooraf sturing te geven aan de uitvoering van de Grondwaterrichtlijn door provincies of waterschappen. Daarnaast kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een aanwijzing geven, indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, omtrent de uitoefening van bevoegdheden of de uitvoering van taken in het kader van het waterbeheer aan gedeputeerde staten of het bestuur van een waterschap.
Interbestuurlijk toezicht kan in uitzonderlijk gevallen achteraf plaats vinden. De Gemeentewet en de Provinciewet bevatten de generieke instrumenten voor interbestuurlijk toezicht, vernietiging en indeplaatsstelling. In het geval decentrale overheden besluiten nemen die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang kan de Kroon deze schorsen of vernietigen. Wanneer decentrale overheden juist nalaten besluiten te nemen en geen uitvoering geven aan verplichtingen die op hen rusten (taakverwaarlozing), kunnen het Rijk, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koningin alsnog in de uitvoering van verplichtingen voorzien (indeplaatsstelling). In de afgelopen jaren heeft het Rijk geen aanleiding gezien voor een interventie richting provincies.
Vraag 7:
Is het tot stilstand komen van de positieve ontwikkelingen in de bedrijfsvoering volledig te wijten aan de (huidige) bijzondere situatie met COVID-19?
Antwoord:
De ADR en AR constateren dat de positieve ontwikkeling in de bedrijfsvoering tot stilstand is gekomen, mede als gevolg van COVID-19. Ik herken dat de ontwikkelingen rondom COVID-19 extra druk op de interne processen hebben gezet, ook op de bedrijfsvoering. In het afgelopen jaar is er desondanks ook voortgang geboekt. Zo is er bijvoorbeeld een onvolkomenheid opgelost, namelijk rondom kleine inkopen bij Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn er stappen gezet om de concernsturing op onvolkomenheden verder te versterken. Dit licht ik toe in het antwoord op vraag 8.
Vraag 8:
Wat gaat u doen om de positieve ontwikkelingen in de bedrijfsvoering weer op gang te brengen?
Antwoord:
De concernsturing op de bedrijfsvoering is verstevigd en uitgebreid. Voor de sturing op IT-gerelateerde zaken is er nu een concerndirectie Informatievoorziening beschikbaar. De directie Financieel Economische Zaken is meer eigenstandig gepositioneerd, onder meer om de regie op het wegwerken van onvolkomenheden verder te verstevigen.
Met name aanbestedingen en prestatieverklaringen zijn onvolkomenheden die al langer spelen respectievelijk wederom spelen. Om hier structureel verbetering in te brengen is een analyse uitgevoerd op alle inkoopprocessen. De resultaten worden gebruikt voor een verbeteraanpak. Voor de uitvoering van de acties met betrekking tot informatiebeveiliging is er meer capaciteit beschikbaar gesteld. Het Audit Committee zal de voortgang volgen.
Vraag 9:
Wat gaat u doen om de kwetsbare informatievoorziening te versterken? Ligt hiervoor het mandaat bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Antwoord:
IenW is zelf verantwoordelijk voor een adequate informatiebeveiliging, ook ten aanzien van het gebruik van Webex. BZK heeft hierin een coördinerende rol en faciliteert interdepartementale afstemming. Omdat het over een gemeenschappelijke dienst gaat is onder leiding van CIO Rijk de risicoanalyse voor Webex opgesteld die eind 2020 is afgerond.
De risicoanalyse is door IenW beoordeeld met als conclusie dat Webex veilig gebruikt kan worden.
Vraag 10:
Zijn er incidenten geweest waarbij externen toegang hadden tot de informatievoorziening dan wel communicatie (bijvoorbeeld WhatsApp) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
Antwoord:
In de reguliere incidentrapportages voor IenW over 2020 zijn geen Phishing of andere hack activiteiten gerapporteerd waarmee externen onbevoegde toegang hebben verkregen tot de informatievoorziening van IenW. Ook met betrekking tot bijvoorbeeld een incident met een WhatsApp account is er dit geval geen toegang geweest tot de informatievoorziening dan wel communicatie van het betreffende account.
Vraag 11:
Op welke manier gaat u opvolging geven aan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de verantwoordelijkheden en taken van de Chief Information Security Officer (CISO) als afzonderlijke functie te onderkennen in de organisatie?
Antwoord:
De taken en verantwoordelijkheden van de CISO-functie binnen IenW zijn beschreven, de werving voor de CISO is afgerond. In juli zal de CISO-IenW met zijn werkzaamheden aanvangen.
Vraag 12:
Hoe verklaart u het ontbreken van betrouwbare rapportages in het administratief systeem?
Antwoord:
Het administratief systeem is jaren geleden ingericht. In 2020 en 2021 is en wordt er gewerkt aan een technische migratie van het administratief systeem waardoor er meer tijd benodigd is om te bezien op welke wijze de verplichtingeninformatie betrouwbaar en efficiënt kan worden verkregen en om deze werkwijze te implementeren. Voortschrijdend inzicht maakt dat deze rapportages weliswaar betrouwbare informatie geven, maar wellicht niet precies hetgeen waar nu de informatiebehoefte ligt. Het ministerie onderzoekt hoe de definitie van de rapportage kan worden aangepast om beter in de informatiebehoefte te voorzien. Voor het op orde hebben van het verplichtingenbeheer is het nodig dat werkafspraken en procedures worden bijgesteld. Hierop wordt lopend jaar ingezet.
Vraag 13:
Wat doet u om het aantal fouten bij aanbestedingsregels bij Rijkswaterstaat te verminderen?
Antwoord:
De bevindingen van de Algemene Rekenkamer (ARK) over de naleving van de aanbestedingsregels bij Rijkswaterstaat (RWS) zijn in samenspraak bezien met de bevindingen van de Auditdienst Rijk (ADR). De ARK baseert zich namelijk in belangrijke mate op de bevindingen en conclusies van de ADR. De ADR heeft in een breder verband over het inkoopbeheer gerapporteerd. Voor de opvolging van de zowel de bevindingen van de ARK als de ADR is door RWS een plan van aanpak opgesteld. Dit plan geeft aan welke verbetermaatregelen worden genomen, de prioritering en met welk tijdspad.
De verbeteringen worden ingezet via een 4-tal ontwikkelpaden:
• Inkoopmonitoring op naleving aanbestedingsregels
• Sturing/regie op het inkoopproces, waaronder de verbetermaatregelen
• Interne kwaliteitsborging, waaronder uniformeren en optimaliseren van het proces en opleiding/workshops van betrokkenen
• Voorbereiding op vervanging van de ondersteunende systemen.
Vraag 14:
Hoe ziet u toe op een goede werking van regionaal waterbeheer?
Antwoord:
Het Rijk is verantwoordelijk voor het nationale beleid(skaders) voor het waterbeheer, zoals de Waterwet en het Nationaal Waterplan. Vervolgens zijn de provincies strategisch/kaderstellend verantwoordelijk voor het regionale waterbeheer. Hiervoor stellen zij, binnen de nationale kaders, regionale waterplannen op die zij (in afstemming met waterschappen) verder uitwerken in ruimtelijk beleid en maatregelen. Uiteindelijk zijn de waterschappen operationeel verantwoordelijk voor het regionale watersysteem (zoals peilbeheer), binnen de kaders die de provincie hiervoor heeft opgesteld.
Vraag 15:
Heeft u het afgelopen jaar uw bevoegdheden gebruikt om in te grijpen op de werking van het regionale waterbeheer? Zo ja, in welk mate en in welke omstandigheden?
Antwoord:
Als Rijk proberen we vooral met de decentrale overheden samen te werken, om tot een optimaal waterbeheer te komen. Zo wordt bijvoorbeeld binnen de verschillende onderdelen van het Deltaprogramma (Ruimtelijke Adaptatie, Waterveiligheid en Zoetwater) intensief samengewerkt om te zorgen dat de doelen van de verschillende programma’s worden gehaald. En dit gebeurt ook in bijvoorbeeld de Delta-aanpak Waterkwaliteit en de Programmatische Aanpak Grote Wateren. Zo proberen we in deze programma’s met de decentrale overheden mee te denken en waar nodig mee te sturen en/of mee te financieren.
Vraag 16:
Op welke manier spant u zich in voor regio’s die afhankelijk zijn van grondwater maar geen water ontvangen uit het hoofdwatersysteem? Hoe gaat u dit verbeteren?
Antwoord:
Deze regio’s maken een integraal onderdeel uit van het gezamenlijke Deltaprogramma Zoetwater (DPZW). Binnen dit programma worden ze aangemerkt als de «Hoge Zandgronden». In de eerste fase van het DPZW is ruim € 60 mln. (van de totale € 158 mln.) DF-bijdrage toegekend aan de gebiedsprogramma’s van de Hoge Zandgronden om de droogte problematiek in deze gebieden aan te pakken. Na de droogte van 2018 is vanuit de Beleidstafel droogte binnen het Deltaprogramma nog eens een extra € 4 miljoen beschikbaar gemaakt voor deze gebieden.
Ook is er vanuit het DPZW juist alle aandacht voor de problematiek in deze gebieden en voor de signalen hoe moeilijk het is om de droogte problemen in deze gebieden aan te pakken. Daarom is ook, samen met alle regionale partijen in deze gebieden, het onderzoek «Droogte in zandgebieden van Zuid-, Midden- en Oost-Nederland, analyse van droogte 2018 en 2019 en tussentijdse bevindingen» uitgevoerd. Dit onderzoek wordt nu de komende tijd vertaald naar een handelingsperspectief voor waterbeheerders, grondgebruikers en beleidsmakers. De resultaten van dit onderzoek worden meegenomen in de 2e fase van het DPZW (2022–2027). Er ligt voor deze fase nu reeds een concept maatregelpakket voor de hoge zandgronden van € 400 mln., waarvan vanuit het Deltafonds conform de systematiek circa € 100 miljoen zal worden bijgedragen.
Daarnaast heeft de Stuurgroep Water eind 2020 de Studiegroep grondwater ingesteld om aanbevelingen te doen gericht op de duurzame instandhouding van de grondwatervoorraden, zowel kwantitatief als kwalitatief. Binnen deze studiegroep worden, samen met de andere waterpartners, de beleidsopgaven voor grondwater in kaart gebracht en waar nodig voorstellen gedaan voor aanvullende acties. De problematiek rond de grondwaterafhankelijke gebieden wordt hier ook in meegenomen. De aanbevelingen van de Studiegroep Grondwater zijn naar verwachting eind dit jaar gereed. Daarnaast loopt op dit moment de Impulsregeling Ruimtelijke Adaptatie met een budget van € 600 mln., waarvan 200 mln. euro rijksbijdrage. Tussen 1 januari 2021 en eind 2023 kunnen voorstellen worden ingediend, ook door deze grondwater afhankelijke gebieden, die gericht zijn op de aanpak van droogte.
Bijlage bij Kamerstuk 35 830 VI, nr. 2.↩︎