Verslag van een schriftelijk overleg over het verslag Raad voor Concurrentievermogen 27 en 28 mei 2021 (Kamerstuk 21501-30-535)
Raad voor Concurrentievermogen
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2021D29537, datum: 2021-07-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-30-536).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: F. Azarkan, Tweede Kamerlid (Ooit DENK kamerlid)
- Mede ondertekenaar: R.D. Reinders, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 30-536 Raad voor Concurrentievermogen.
Onderdeel van zaak 2021Z13843:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
- Volgcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2021-09-07 15:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-09-14 16:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
- 2021-09-15 12:00: Raad voor Concurrentievermogen /Onderzoek & Interne Markt & Industrie (formeel) 28 en 29 september 2021 (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (2017-2024)
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2020-2021 |
21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen
Nr. 536 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 19 juli 2021
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de brief van 18 juni 2021 over het verslag Raad voor Concurrentievermogen 27 en 28 mei 2021 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 535).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 juli 2021 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 16 juli 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Azarkan
Adjunct-griffier van de commissie,
Reinders
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de geagendeerde stukken. Deze leden hebben hierbij nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat op dit moment door de Europese Commissie wordt gewerkt aan een (niet bindend) Pact voor onderzoek en innovatie (O&I). Het Pact zal voortborduren op de Commissiemededeling over de Europese onderzoeksruimte (ERA) van september 2020 en de vier strategische doelen uit de mededeling verder uitwerken. Een van de doelen betreft «Investeringen en hervormingen prioriteren». Wat doet de Europese Commissie zelf op dit gebied? Komen er voorstellen vanuit de Commissie om Europese fondsen op dit punt te moderniseren?
Op het gebied van «Investeringen en hervormingen prioriteren» richt de Commissie zich op het stimuleren en faciliteren van nationale hervormingen in landen die op dit moment minder goed meekomen in de EU-programma’s. Ook doet de Commissie voorstellen voor een betere aansluiting tussen nationale investeringen in onderzoek en innovatie en EU-programma’s. Dit verloopt onder andere via het ERA Forum voor Transitie waarin de Commissie, samen met lidstaten, de vernieuwde ERA vorm geeft. Overkoepelend wordt door de Commissie via het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2021–2027, met de daaronder vallende fondsen en programma’s zoals Horizon Europe (Kamerstuk 22 112, nr. 3120), en het grootschalige herstelplan «Next Generation EU» (Kamerstuk 22 112, nr. 3112), bijgedragen aan een moderner, innovatiever en duurzamer Europa. In het MFK 2021–2027 zijn stappen gezet richting modernisering van de fondsen en programma’s. Nadere prioriteiten kunnen worden gesteld bij de werkprogrammering van de fondsen en programma’s.
De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland met betrekking tot het debat over de vernieuwde Europese onderzoeksruimte het positief acht dat er gesproken wordt over het vertalen van Europese onderzoek- en innovatiedoelen (O&I) naar nationale plannen. Nederland zal, conform het BNC-fiche over de vernieuwde ERA, het belang uitdragen van investeringen om een hoogwaardig O&I-klimaat te creëren en om grote maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. Speciale aandacht gaat uit naar open science, impact van O&I, erkennen en waarderen, gendergelijkheid en samenwerking in ecosystemen. Kan de Staatssecretaris aangeven of er ook meer aandacht komt voor economische- en kennisveiligheid en het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis en technologie, onderwerpen zoals benoemd in het Fiche: Mededeling vernieuwde Europese Onderzoeksruimte (ERA) voor onderzoek en innovatie van 6 november 2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 2967)? Wat is concreet de inzet van Nederland op economische- en kennisveiligheid? Kan de Staatssecretaris hier specifiek ingaan op het bestrijden van spionage? Wat kan Nederland leren van andere lidstaten, en wat kunnen andere lidstaten leren van Nederland? Welke nationale of Europese regels dienen aangepast te worden om economische- en kennisveiligheid beter te borgen?
In zijn brief aan de Tweede Kamer over kennisveiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap van 27 november jl., beschrijft het kabinet verschillende maatregelen om ongewilde kennisoverdracht tegen te gaan. Momenteel worden deze landen-neutrale maatregelen verder ontwikkeld en geïmplementeerd. Zo is inmiddels met het bestuur van alle individuele universiteiten, instellingen voor toegepast onderzoek en onderzoeksinstituten gesproken over de kansen en mogelijke risico’s van internationale samenwerking. Het doel van deze zogenoemde kennisveiligheidsdialoog is het vergroten van het bewustzijn van mogelijke risico’s voor kennisveiligheid, nationale veiligheid en economische veiligheid. Deze gesprekken worden samen met de inlichtingen- en veiligheidsdienst gevoerd en daarbij komen de modi operandi van statelijke actoren aan bod, inclusief spionage. Komende maanden volgen gesprekken met hogescholen en universitair medisch centra. Tevens komt dit najaar nog een specifieke nationale leidraad voor kennisveiligheid beschikbaar, welke de rijksoverheid samen met de kennissector ontwikkelt. Deze leidraad helpt instellingen bij het maken van een gedegen afweging bij het aangaan van internationale samenwerking en bij het inperken van eventuele risico’s. Ook worden met de sectororganisaties bestuurlijke afspraken gemaakt over kennisveiligheidsbeleid van kennisinstellingen. Bovendien wordt nog dit jaar gestart met het expertise- en adviesloket Kennisveiligheid. Hier kunnen instellingen terecht met vragen over internationale samenwerking en (digitale) kennisveiligheid.
Ook vindt het kabinet, zoals beschreven in de hierboven genoemde Kamerbrief over kennisveiligheid, het belangrijk om in EU-verband samen op te trekken. Enerzijds omdat het binnen een EU-brede onderwijs- en onderzoeksruimte weinig nut heeft als het ene land wél maatregelen treft en het andere niet. Anderzijds om te voorkomen dat één land dat maatregelen treft, geconfronteerd kan worden met tegenmaatregelen van landen die zich hierdoor benadeeld voelen. Samen staan we in dat opzicht sterker.
Daar komt bij dat Nederland niet het enige land is dat zich geconfronteerd ziet met ongewenste inmenging vanuit het buitenland en met het ongewenst weglekken van kennis en technologie. Nederland zoekt daarom nadrukkelijk de samenwerking met andere landen op. In aanvulling op activiteiten in EU-verband zijn er bilaterale contacten met partnerlanden, zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Denemarken, maar ook Australië, Canada en de VS. Doel van dergelijke bilaterale contacten is te leren van hun ervaringen en inzichten, te verkennen waar beleid op elkaar aangesloten kan worden én om te zien of samen opgetrokken kan worden in de EU en in andere internationale fora. Concreet wordt in de gesprekken bijvoorbeeld verkend hoe men gezamenlijk het onderwerp hoger op de EU-agenda kan krijgen en hoe de EU een rol kan spelen in het vergoten van kennisveiligheid en economische veiligheid. De EU kan bijvoorbeeld «peer learning» bevorderen, EU-brede onderzoeken uitvoeren en handreikingen uitwerken die lidstaten kunnen benutten bij het vormgeven van hun beleid. Een voorbeeld van zo’n handreiking betreft de in ontwikkeling zijnde guidelines on tackling R&I foreign interference, die worden opgesteld door de Europese Commissie met behulp van experts uit de sector. Daarnaast stelt de EU ook gerichte regelgeving op die lidstaten beschermt tegen ongewenste overdracht van kennis en technologie.
Het kabinet zal uw Kamer in het najaar van 2021 opnieuw informeren over de voortgang die er op het gebied van kennisveiligheid is geboekt.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat de Raad zal debatteren over de balans tussen openheid en strategische autonomie bij internationale samenwerking in onderzoek en innovatie. De Staatssecretaris verwacht dat er lidstaten zullen zijn die naar verwachting een meer protectionistische houding tonen en samenwerking, waaronder gezamenlijke publieke aanbestedingen, eerder tot de Europese Unie willen beperken. Kan de Staatssecretaris aangeven welke lidstaten dit zijn? Deze leden vinden het standpunt dat Nederland in deze discussie inneemt onduidelijk. Moet volgens de Staatssecretaris het belang van internationale samenwerking voorop blijven staan, maar wel met aandacht voor het beschermen van de strategische belangen van de Europese Unie en Nederland? Kan de Staatssecretaris concreet aangeven of ze gezamenlijke publieke aanbestedingen tot de Europese Unie wil beperken of niet? Nederland is voorstander om bij internationale samenwerking maatwerk toe te passen en om niet op voorhand derde landen uit te sluiten, zo lezen deze leden. Acht de Staatssecretaris het uitsluiten van landen wel mogelijk? In welke gevallen?
Internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie (O&I) is voor lidstaten belangrijk, maar er is verschil in visie over wat de juiste balans is. In het kader van open strategische autonomie zullen gelijkgestemde lidstaten het belang van openheid in internationale samenwerking benadrukken. Hierbij geldt het principe «zo open als mogelijk» om samenwerking met excellente partners en bondgenoten waar in het verleden veel mee is samengewerkt, voort te kunnen zetten en zo reciprociteit te kunnen borgen. Ook Nederland zal dit nadrukkelijk naar voren brengen in de Raad. Andere lidstaten zullen een meer protectionistische houding tonen en samenwerking eerder tot de EU willen beperken.
Het belang van internationale samenwerking moet voorop blijven staan, maar wel met aandacht voor het beschermen van de strategische belangen en voor Europa en Nederland belangrijke waarden. Het Nederlandse standpunt is dat er in beginsel internationaal samengewerkt kan worden op het gebied van O&I. Deze samenwerking is essentieel om aangesloten te blijven op hoogwaardige kennis en de markten in het buitenland, tenzij er gerede argumenten zijn op het gebied van veiligheid, strategische autonomie en concurrentievermogen om dit niet te doen. Dit dient in uitzonderlijke gevallen en in goed overleg met de lidstaten te gebeuren.
Als het gaat om aanbestedingen dan is het zo dat op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten de mogelijkheid hebben om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland omtrent het Horizon 2020 programma de zesde plaats inneemt van lidstaten die de meeste middelen uit Horizon 2020 ontvangen. Kan de Staatssecretaris een top-10 geven van de lidstaten die de meeste middelen uit Horizon 2020 ontvangen? Voorts lezen deze leden dat de gemiddelde slaagkans van Nederlandse deelnemers in Horizon 2020 met 16,9 procent boven het Europese gemiddelde van 12,4 procent ligt. Wat vindt de Staatssecretaris van deze gemiddelde slaagkansen, zowel voor Nederland, als op Europees niveau? Wegen deze slagingspercentages op tegen de kosten van het programma? Wat kan Nederland doen om slagingspercentages te verhogen? Kan de Staatssecretaris aangeven wat ten aanzien van dit punt in het verleden in gedaan en in de toekomst zal doen?
De top-10 van landen die de meeste middelen uit Horizon 2020 ontvangen is als volgt: (1) Duitsland (€ 9,93 miljard); (2) Verenigd Koninkrijk (€ 7,76 miljard); (3) Frankrijk (€ 7,41 miljard); (4) Spanje (€ 6,32 miljard); (5) Italië (€ 5,58 miljard); (6) Nederland (€ 5,31 miljard); (7) België (€ 3,42 miljard); (8) Zwitserland (€ 2,39 miljard); (9) Zweden (€ 2,29 miljard); (10) Oostenrijk (€ 1,92 miljard) (peildatum 2 juni 2021).
Het kabinet is er trots op dat voorstellen uit Nederland een significant hogere kans van slagen hebben dan het gemiddelde van 12,4%, en hecht grote waarde aan de wetenschappelijke en maatschappelijke impact van de Europese Kaderprogramma’s voor Onderzoek en Innovatie (Kamerstuk 22 112, nr. 2648). Het programma is gebaseerd op internationale competitie, waarbij honorering kan worden beschouwd als een kwaliteitskeurmerk. De grote populariteit van het programma bevestigt dat er op de juiste thema’s wordt ingezet, en dat alleen de beste voorstellen gefinancierd worden. Met de verkregen middelen wordt veel waardevol, excellent onderzoek en innovatie in Nederland gefinancierd, waarbij een grote bijdrage wordt geleverd aan het Europees en Nederlands concurrentievermogen, en het vinden van oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken. Dat maakt het de kosten van het programma waard. Echter, teveel overschrijving kan leiden tot ontevredenheid en ontmoediging, omdat dan goede voorstellen niet gefinancierd kunnen worden. Uit de interim- evaluatie van Horizon 2020 bleek dat de slaagkansen tussen verschillende onderdelen van het programma sterk uiteenliepen, evenals tussen landen, sectoren, instrumenten en ervaringsniveaus. De Europese Commissie heeft verschillende maatregelen genomen om hiermee om te gaan. Zo is tijdens de looptijd van Horizon 2020 voor verschillende onderdelen een twee-staps-evaluatie ingevoerd, waardoor de slaagkansen voor volledige projectvoorstellen sterk werd verhoogd. Daarnaast hangt de kans op succes af van verschillende factoren. Uiteraard moet het projectvoorstel uitmuntend zijn, maar een goed begrip van de evaluatieprocedure en het programma is ook van belang. Hier kan ondersteuning door National Contact Points een belangrijke rol spelen. In Nederland vervult de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) deze rol. De RVO zal ook Nederlandse onderzoekers en innovators met interesse in Horizon Europe ondersteunen om zo succesvol mogelijk aan het programma deel te kunnen nemen. Onder Horizon Europe worden lidstaten die minder succesvol waren in Horizon 2020 geholpen om hun ondersteuningsstructuur te versterken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen van 19–22 juli en wensen enkele vragen te stellen.
Europese Onderzoeksruimte: vertaling van gedeelde Europese doelen naar nationale acties
De leden van de D66-fractie lezen dat op het moment van schrijven van de geannoteerde agenda, de exacte vraagstelling van het debat over de vernieuwde Europese Onderzoeksruimte nog niet bekend is. Deze leden vragen of de vraagstelling inmiddels wel bekend is.
De context van het debat wordt gevormd door de vernieuwde ERA waarover in september 2020 een Commissiemededeling verscheen. Het voorzitterschap heeft een discussiestuk opgesteld met mogelijke, praktische stappen waarmee de abstracte ERA-doelen kunnen worden vertaald naar nationale acties. Om de discussie te structureren stelt het voorzitterschap twee concrete vragen:
1) Zijn een verbeterde coördinatie en monitoring van de nieuwe ERA ambitieus genoeg om deze daadwerkelijk vorm te geven en te implementeren?
2) Wat voor ondersteuning verwacht u van de Commissie, specifiek bij de nationale acties om bij te dragen aan de implementatie van de nieuwe ERA?.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Europese Commissie werkt aan een (niet-bindend) Pact voor onderzoek en innovatie (O&I). Deze leden vragen de Staatssecretaris welk doel de Europese Commissie beoogt te bereiken met het Pact en of het Pact van invloed is op de verdere vormgeving van Horizon Europe. Voorts merken deze leden op dat open wetenschap en open innovatie geen speerpunten van het Pact lijken te zijn. Zij vragen of dat wel onderdeel van de Nederlandse inzet is.
Het doel van het Pact is om lidstaten via een eenmalig niet-bindend initiatief hun betrokkenheid en gedeelde ambities op het gebied van O&I te laten bevestigen. Het Pact zal geen invloed hebben op de verdere vormgeving van Horizon Europe, maar is van belang voor het bredere O&I-beleid van de lidstaten. In het Pact worden bijvoorbeeld speerpunten voor Europees O&I-beleid en gedeelde beleidsprioriteiten voor de nieuwe ERA nader uitgewerkt.
Het Pact verschijnt naar verwachting op 16 juli as. en dan zal pas duidelijk zijn wat de definitieve speerpunten zijn. Nederland heeft zich bij de totstandkoming van het Pact ingezet voor verdere verankering van onder andere open science, impact van O&I, erkennen en waarderen, gendergelijkheid en samenwerking in ecosystemen. Aangezien open science en open innovatie voor veel lidstaten belangrijke thema’s zijn, onder andere om bij te dragen aan de maatschappelijke uitdagingen van EU en lidstaten, zullen deze vrijwel zeker terugkomen in het Pact.
De leden van de D66-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat er in de aankomende Raad vermoedelijk gesproken wordt over de vertaling van de strategische ERA-doelen naar nationale acties. Deze leden vragen de Staatssecretaris om uiteen te zetten op welke ERA-doelen Nederland de grootste stappen te maken heeft en welke acties daartoe ondernomen zou kunnen worden.
De vernieuwde ERA kent vier strategische doelen voor de komende jaren, zoals vastgelegd in de Commissiemededeling van september 2020: (1) Investeringen en hervormingen prioriteren, (2), Toegang tot excellentie, (3) O&I-resultaten vertalen naar de economie en maatschappij en (4) Verdieping van de ERA. De aandachtsgebieden voor Nederland zijn uiteengezet in het BNC-fiche en vallen vooral binnen het vierde strategische doel, dit zijn onder andere onderzoeksfaciliteiten en infrastructuur, wetenschapscommunicatie, open science, gendergelijkheid, onderzoekscarrières, impact van O&I en samenwerking in onderzoeks-en innovatie-ecosystemen.
Nederland is al actief op deze aandachtsgebieden en hecht eraan dat de uitwerking van de ERA zo veel mogelijk bij bestaande nationale initiatieven en processen aan sluit en deze waar mogelijk uit te breiden. Onder de strategische doelstellingen van de ERA wordt de Europese 3% norm voor investeringen in O&I als percentage van het bbp in stand gehouden. Nederland staat hier positief tegenover. Voor Nederland geldt vooralsnog, vanwege de sectorstructuur, de norm om in totaal 2,5% van het bbp te investeren in O&I.
Gebalanceerde openheid: de mondiale aanpak van onderzoek en innovatie
De leden van de D66-fractie lezen dat op het moment van schrijven van de geannoteerde agenda, de exacte vraagstelling van het debat over de mondiale aanpak van onderzoek en innovatie nog niet bekend is. Zij vragen of de vraagstelling inmiddels wel bekend is.
De Raad zal discussiëren over gebalanceerde openheid: de nieuwe mondiale benadering voor O&I, waarover in mei 2021 een Commissiemededeling is verschenen. Gegeven de aandacht rondom internationale samenwerking en druk op de geopolitieke verhoudingen is er aanleiding voor een gezamenlijke benadering van internationale samenwerking op het gebied van O&I vanuit de Europese Unie. Met deze nieuwe Europese strategie voor internationale samenwerking bevestigt de Commissie dat openheid bij samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie het uitgangspunt blijft. Samenwerking moet echter wel gebeuren op basis van wederkerigheid, een gelijk speelveld en respect voor fundamentele waarden. Om de discussie te structureren stelt het voorzitterschap drie concrete vragen:
• Hoe moeten we de samenwerking met internationale partners moduleren in lijn met een gelijk speelveld dat bestaat uit gedeelde waarden en principes, randvoorwaarden en wederkerigheid?
• Zouden we in de internationale samenwerking thematische prioriteiten moeten overwegen die verder gaan dan de groene en digitale transities (twin transities) en gezondheid, in lijn met de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG)? Zijn er aanvullende thematische prioriteiten waarmee we rekening dienen te houden?
• Hoe kunnen we het beste internationale O&I-partnerschappen ontwikkelen om onze gedeelde doelstellingen te behartigen, namelijk:
– het behalen van de groene- en digitale transities en de bescherming van gezondheid;
– een versterkte invloed van Europa in de wereld.
De leden van de D66-fractie vragen of er reeds afspraken zijn gemaakt over de associatie en deelname van landen aan Horizon Europe. Is er een transparant proces en heldere criteria op basis waarvan besloten wordt of een land kan associëren of deelnemen aan (onderdelen van) het kaderprogramma? Is het respecteren van academische vrijheid een van de criteria?
Ja, er zijn afspraken gemaakt over de associatie en deelname van landen aan Horizon Europe. Samenwerking tussen de EU en derde landen binnen Horizon Europe zal door middel van associatieovereenkomsten vastgelegd worden. De onderhandelingen met kandidaat-geassocieerde landen over deze overeenkomsten zijn inmiddels gestart, nu het definitief akkoord is bereikt over Horizon Europe. In dit akkoord is vastgelegd onder welke voorwaarden landen van buiten de EU kunnen associëren met Horizon Europe. Ook is vastgelegd onder welke voorwaarden derde landen mee kunnen doen op projectniveau, of in uitzonderlijke gevallen kunnen worden uitgesloten, bijvoorbeeld op grond van veiligheidsoverwegingen. In de Commissiemededeling inzake een Mondiale benadering van Onderzoek en Innovatie wordt nader richting gegeven aan internationale samenwerkingsverbanden van de EU op het gebied van onderzoek innovatie. Bijvoorbeeld waar het principes en waarden betreft die de EU wil borgen en waarlangs de EU haar aantrekkingskracht als hoogwaardig centrum voor onderzoek en innovatie in de wereld kan vergroten. Het gaat onder andere om academische vrijheid, gendergelijkheid, diversiteit, inclusiviteit, open data en open science en wetenschapsdiplomatie. Deze principes en waarden worden nog nader uitgewerkt, maar werpen hun schaduw vooruit bij de associatieonderhandelingen. Wat betreft het proces is afgesproken dat de associatieovereenkomsten door de Commissie per land worden uit onderhandeld en goedgekeurd door de Raad. De verwachting is dat een groot deel van de kandidaat-geassocieerde landen voor het einde van 2021 geassocieerd is bij Horizon Europe. Deze landen kunnen deelnemen in de eerste calls van Horizon Europe.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
Geannoteerde agenda Informele Raad voor Concurrentievermogen
Onderzoek & Interne Markt – Industrie d.d. 19–22 juli 2021
De leden van de CDA-fractie lezen dat tijdens de Raadsbijeenkomst zal worden gedebatteerd over de vernieuwde Europese Onderzoeksruimte (ERA), maar op het moment van schrijven de exacte vraagstelling van dit debat nog niet bekend was. Zij vragen of hier inmiddels meer duidelijkheid over is.
Ik verwijs u naar het antwoord op de vraag van de fractie van D66.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Europese Commissie werkt aan een «Pact voor onderzoek en innovatie» (O&I). Is Nederland bij de totstandkoming hiervan betrokken? Is het voor ons land mogelijk invloed op dit Pact uit te oefenen? Indien ja, gaat het de Staatssecretaris dat doen?
Nederland is betrokken bij de totstandkoming van het Pact voor onderzoek en innovatie. Het Pact wordt ontwikkeld via het Forum voor Transitie, een expertgroep met vertegenwoordigers van de lidstaten en de Europese Commissie, waar Nederland ook vertegenwoordigd is. Nederland zal betrokken blijven bij het Forum voor Transitie en daar deelnemen aan de discussies over het Pact en de verdere concretisering van de ERA, conform het BNC-fiche over de vernieuwde ERA. Voor de inzet van Nederland ten aanzien van het Pact verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de fractie van D66.
Is de Staatssecretaris bekend met het bericht Vlaanderen haalt investeringsnorm voor Onderzoek en Ontwikkeling in het Financieel Dagblad van 30 juni 2021? Wat vindt zij ervan dat het Vlaanderen wel lukt 3 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP) uit te geven aan Onderzoek & Ontwikkeling, terwijl deze norm in Nederland bij lange na niet gehaald wordt? Hoe komt dat? Wat doet Vlaanderen anders dan wij? Eerder dit jaar heeft Nederland met Duitsland een innovatie- en technologiepact gesloten. Ziet de Staatssecretaris het voor zich dat in de toekomst meer van dergelijke bilaterale pacten zullen worden gesloten? Indien ja, met welke landen? Hoe wordt dat bepaald?
Ja ik ben bekend met dit artikel. Het is lastig om verklaringen te geven voor verschillen in R&D-uitgaven tussen Nederland en andere afzonderlijke landen dan wel regio’s. Het artikel geeft geen nadere duiding bij de relatief hoge R&D-uitgaven in Vlaanderen. Wel wordt gewezen op een Vlaams Innovatiepact, waarbinnen actoren in het Vlaamse innovatielandschap ernaar streven om met gezamenlijke inspanningen de 3%-ambitie voor R&D te realiseren. Statistische informatie geeft aan dat met name de R&D-uitgaven van bedrijven relatief hoog zijn in Vlaanderen, in internationaal perspectief beschouwd. Voor Nederland geldt vooralsnog, vanwege de sectorstructuur, de norm om in totaal 2,5% van het bbp te investeren in R&D. Eventuele nieuwe keuzes met betrekking tot het innovatiebeleid zijn aan een nieuw kabinet. Dat geldt ook voor bilaterale pacten op het vlak van innovatie en technologie naar voorbeeld van het innovatie- en technologiepact dat Nederland eerder dit jaar met Duitsland heeft gesloten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van het beleidsdebat over openheid en strategische autonomie bij internationale samenwerking in O&I kiest Nederland voor het standpunt «open waar mogelijk, gesloten indien nodig» en pleit voor maatwerk in plaats van het op voorhand uitsluiten van derde landen. Is de Staatssecretaris van mening dat de Europese Unie thans over voldoende en de juiste instrumenten beschikt om dit maatwerk te kunnen toepassen? Kan zij aangeven hoe vaak het in de afgelopen jaren is voorgekomen dat derde landen zijn uitgesloten? In welke situaties? Om welke reden(en)?
Er zijn verschillende momenten waarop afspraken worden gemaakt over de betrokkenheid van derde landen bij Horizon Europe. Dit gebeurt in eerste instantie bij het afsluiten van de associatieovereenkomsten, waarover de onderhandelingen momenteel lopen. Daarnaast biedt de verordening van Horizon Europe de mogelijkheid om niet-lidstaten uit te sluiten als de strategische autonomie, het concurrentievermogen of de veiligheid van de Unie in gevaar is. Dit gebeurt alleen in uitzonderlijke situaties. Deze mogelijkheid is ingevoerd onder Horizon Europe, dat dit jaar van start is gegaan. Er kan dus niet worden teruggegrepen op eerdere ervaringen. Het eerste Werkprogramma voor Horizon Europe, met looptijd 2021–2022, bevat een aantal onderwerpen binnen kwantumonderzoek en ruimtevaart waarop de Europese Commissie de uitsluitingsgronden van toepassing acht. Om de openheid zoveel mogelijk te borgen, wordt kandidaat-geassocieerde landen de gelegenheid gegeven waarborgen te geven voor deelname waarbij de strategische autonomie, het concurrentievermogen en de veiligheid van de Unie niet in gevaar komt. Vervolgens wordt in het najaar besloten welke niet-lidstaten deel kunnen nemen. Het kabinet is tevreden dat de Europese Commissie voor dit maatwerk heeft gekozen, en zal kritisch volgen hoe dit verloopt.
De leden van de CDA-fractie lezen over de prestaties van Nederland in Horizon 2020 (2014–2020). Van de 5,3 miljard euro is het grootste deel neergekomen bij Nederlandse universiteiten en universitaire medische centra, onderzoeksinstellingen en het Nederlandse bedrijfsleven. Is er een overzicht beschikbaar van alle projecten waaraan deze middelen zijn toegekend?
Er zijn tot nu toe in totaal 35.128 projecten gefinancierd onder Horizon 2020, waarvan 6.106 projecten met Nederlandse deelnemers. Dit levert een zeer lange lijst met projecten op. De Europese Commissie beoogt zoveel mogelijk impact te creëren met de gefinancierde projecten en ontsluit daarom informatie over deze projecten via verschillende kanalen. Projecten waarmee de contracten zijn afgesloten, zijn te vinden via de CORDIS website van de Europese Commissie. Landen-specifieke resultaten kunnen ook worden geraadpleegd in het Horizon 2020 Dashboard.
De leden van de CDA-fractie steunen het kabinet in het streven naar een snelle implementatie van de Europese industriestrategie, voor een industrie die concurrerend en duurzaam is. De leden verwachten daarbij behalve van productinnovatie ook veel van productie- of procesinnovatie. Op 10 november 2020 (Handelingen II 2020/21, nr. 22, item 24) is de motie van de leden Amhaouch en Bruins over een procesinnovatie-stimuleringsinstrument voor het brede midden- en kleinbedrijf (mkb) aangenomen (Kamerstuk 35 570-III, nr. 31). Deze leden kijken uit naar de in dat kader toegezegde verkenning naar door het mkb ervaren knelpunten op het gebied van procesinnovaties, die na het zomerreces naar de Tweede Kamer moet komen.
Het kabinet is het ermee eens dat voor het mkb naast productinnovaties ook productie- of procesinnovaties van groot belang zijn. De naar aanleiding van de motie toegezegde verkenning wordt momenteel uitgevoerd. Ik zal de Kamer kort na het zomerreces informeren over de uitkomsten daarvan. Afhankelijk van de uitkomsten kan een volgend kabinet bezien of vervolgstappen nodig zijn, en zo ja welke.
De leden van de CDA-fractie spreken uit dat mede conform de aangenomen motie van het lid Palland c.s. over bijhouden aan welke projecten en sectoren andere lidstaten hun RRF-gelden besteden (Kamerstuk 21 501-30, nr. 510) de Kamer op dit moment de uitvoeringsbesluiten Recovery and Resilience Facility (RRF) over andere lidstaten ontvangt. Deze leden vragen of de Staatssecretaris een analyse maakt van wat deze plannen betekenen voor de concurrentiekracht van Nederland. Indien ja, kan deze concurrentieanalyse met de Kamer worden gedeeld?
Op dit moment zijn 16 concept uitvoeringsbesluiten door de Commissie gepubliceerd, waarvan de eerste 12 reeds zijn besproken en goedgekeurd tijdens de Ecofin Raad op 13 juli. Van de eerste 12 uitvoeringsbesluiten heeft uw Kamer reeds een appreciatie ontvangen. De appreciatie van de komende vier uitvoeringsbesluiten volgt spoedig. De kabinetsappreciatie focust op de opgenomen hervormingen die landenspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester adresseren; de effecten op de concurrentiekracht van Nederland worden daar niet expliciet in meegenomen.
Wel gaat de Commissie in haar beoordeling in op de spill-over effecten van de plannen. Een investeringsimpuls in andere lidstaten kan ook ertoe leiden dat andere lidstaten profiteren. Innovatieve Nederlandse sectoren kunnen inspelen op de hogere investeringsbehoefte, profiteren van kennis-spillovers en kunnen middels Europese samenwerking oplossingen vinden op maatschappelijke uitdagingen waarmee we sterker uit de crisis komen.
Er worden verder geen grote gevolgen verwacht voor de Nederlandse concurrentiekracht gegeven het feit dat de uitgaven uit de Recovery and Resilience Facility (RRF) gebonden zijn aan Europese regels, zoals de staatssteun- en aanbestedingsregels. Wanneer alle plannen zijn goedgekeurd en de implementatie van start is gegaan, zal uw Kamer een brief ontvangen die inzicht geeft in de projecten en sectoren waaraan andere lidstaten hun RRF-gelden besteden, conform de motie van het lid Palland. Als er uit deze analyse volgt dat er significante effecten te verwachten zijn voor de Nederlandse concurrentiekracht zullen deze alsnog worden benoemd in de nog te ontvangen brief.
Fiche: Mededeling Mondiale benadering van Onderzoek en Innovatie (Kamerstuk 22 112, nr. 3146)
Het BNC-Fiche vermeldt dat het hoger onderwijs geen plek heeft in de Mededeling Mondiale benadering van Onderzoek en Innovatie. Onderneemt de Staatssecretaris acties om dit alsnog voor elkaar krijgen? Verder schrijft de Minister dat het voorstel «te weinig oog heeft voor het nationale beleid omtrent economische en kennisveiligheid van de EU-lidstaten». Waar moeten deze leden hierbij precies aan denken, bijvoorbeeld het stelen van (bedrijfs)gevoelige informatie?
Nederland heeft ervoor gepleit dat de mededeling Mondiale benadering van Onderzoek en Innovatie ook gericht zou zijn op onderwijs. De Commissie was dit initieel van plan maar heeft uiteindelijk besloten het onderwijsdeel uit het voorstel te halen en op te nemen in het aangekondigde Commissievoorstel over de transformatieagenda in het Hoger Onderwijs (verwacht voor eind 2021/begin 2022).Voor het kabinet is de inzet op kennisveiligheid gericht op het brede spectrum van het kennisveld, inclusief hoger onderwijs. Dit zal Nederland in EU-verband ook blijven uitdragen.
Op dit moment wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de maatregelen rondom kennisveiligheid en economische veiligheid, zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen van de VVD-fractie. De Commissiemededeling Mondiale benadering van Onderzoek en Innovatie richt zich met name op EU-beleid en niet op het beleid van de lidstaten zelf. Dat is een gemiste kans. Zo zou de Commissie «peer learning» kunnen faciliteren en lidstaten kunnen aansporen om meer werk van kennisveiligheid te maken.
In 2020 publiceerde Dialogic een analyse naar onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Deze leden vragen in hoeverre het versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen óók een plek heeft of gaat krijgen in de Europese O&I-aanpak.
Het versterken van onderzoeks-en innovatie-ecosystemen heeft een plek gekregen in de Commissiemededeling voor een vernieuwde Europese Onderzoeksruimte (ERA) en zal naar verwachting ook terugkomen in het Pact voor Onderzoek en Innovatie dat momenteel wordt opgesteld door de Commissie. Eén van de strategische doelen in de mededeling over de vernieuwde ERA is de vertaling van O&I-resultaten naar de economie en maatschappij. De Commissie richt zich daarnaast ook op het verbeteren van het O&I-vestigingsklimaat en het zichtbaarder maken van excellente onderzoeksresultaten. Ook in Horizon Europe is aandacht voor het stimuleren van ecosystemen, zo is er bijvoorbeeld een werkprogramma gericht op het versterken van Europese innovatie-ecosystemen, waarbinnen ook aandacht is voor het innovatief mkb. Nederland zet zich ook in op meer kenniscirculatie en impact via het versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Onderzoek, innovatie en innovatief ondernemerschap («startups» en «scale-ups») floreren in goed aaneengesloten ecosystemen. Dit leidt tot nieuwe kennis en innovaties en het versterken van economische en maatschappelijke impact.
Verslag Raad voor Concurrentievermogen 27 en 28 mei 2021 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 535)
De leden van de CDA-fractie lezen over de voorstellen die Nederland aandraagt om de effectiviteit van het Digital Markets Act-voorstel (DMA) te verbeteren, waaronder het kunnen opleggen van aanvullende verplichtingen aan specifieke poortwachters, het kunnen meenemen van ecosysteemvorming bij de aanwijzing van poortwachters, het kunnen onderzoeken van alle relevante fusies en overnames door poortwachters, en het versterken van de (ondersteunende) rol van nationale toezichthouders bij de handhaving van de DMA. Hoe zijn deze verbetervoorstellen ontvangen? Hoe groot is de kans dat deze alsnog in het DMA-voorstel terechtkomen?
De onderhandelingen over de Digital Markets Act (DMA) zijn in volle gang. Tijdens de onderhandelingen is gebleken dat er vrij brede steun bij andere lidstaten is voor wat betreft het mogelijk maken dat alle relevante fusies en overnames kunnen worden onderzocht. Dat geldt ook voor het punt dat de Europese Commissie in haar handhaving van de DMA kan worden ondersteund door nationale toezichthouders. Ook steunen naar verwachting verschillende andere lidstaten het meenemen van ecosysteemvorming bij het aanwijzen van poortwachters. De Nederlandse inzet om een aanvullende bevoegdheid te introduceren waarbij aan specifieke poortwachters extra verplichtingen op kunnen worden gelegd, leidt tot meer vragen bij andere lidstaten en behoeft meer uitleg, waardoor het nu nog onzeker is welke kans van slagen dit voorstel heeft. Alle bovengenoemde punten zijn terug te vinden in het non-paper «Friends of an Effective DMA » die Nederland samen met Frankrijk en Duitsland schreef. Het kabinet zal zich gedurende de onderhandelingen stevig blijven inzetten voor de kabinetsinzet zoals vermeld in het BNC-fiche, zodat de DMA zo effectief mogelijk wordt om digitale markten eerlijk te houden en te zorgen dat machtige platforms kunnen worden uitgedaagd. Aangezien de onderhandelingen in de Raad en het Europees Parlement over de DMA nog in volle gang zijn, kan ik op dit moment nog niet aangeven hoe groot de kans is dat de kabinetsinzet uiteindelijk ook in de definitieve DMA terecht komen.
De leden van de CDA-fractie zouden voort van de Staatssecretaris willen weten wat het tijdspad is voor het voorstel voor het Single Market Emergency Instrument (SMEI). Wat zijn de relevante beslismomenten?
De Commissie heeft in haar Actualisering van de industriestrategie aangekondigd dat zij genoemd voorstel in het eerste kwartaal van 2022 zal presenteren. Het tijdpad van de besluitvormingsprocedure is nog niet bekend en hangt mede af van de vorm van het nieuwe instrument.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief Nederlandse steun aan twee IPCEI’s van 9 juli 2021, als reactie op de motie van het lid Amhaouch c.s. over het momentum voor IPCEI niet voorbij laten gaan (Kamerstuk 32 637, nr. 459). Deze leden waarderen de positieve houding van de Staatssecretaris en kijken uit naar de verdere concretisering en uitwerking.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris over de verordening inzake buitenlandse subsidies schrijft dat Nederland hoopt dat de mogelijkheden tot het opleggen van sancties voldoende effect hebben. Is zij voldoende overtuigd van dit effect? Welke sancties zijn er mogelijk?
Wanneer de Commissie een verstorende subsidie aantoont kan zij verschillende maatregelen opleggen, zoals het verplicht afzien of terugdraaien van bepaalde investeringen, of het verminderen van capaciteit of marktaanwezigheid. De onderneming in kwestie kan ook toezeggingen doen, waaronder terugbetaling van de subsidie of het onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden toegang geven tot infrastructuur die tot stand kon komen dankzij de verstorende buitenlandse subsidie. Deze maatregelen moeten de verstoring in het geheel en effectief verhelpen en het is aan de Commissie om te bepalen of dat het geval is. Wanneer een onderneming niet voldoet aan de herstelmaatregelen of toezeggingen, kan de Commissie een boete opleggen tot 10% van de jaaromzet van het voorgaande jaar bedragen of een dwangsom tot 5% van de gemiddelde dagelijkse omzet van het voorgaande jaar.
Ook bij procedurele inbreuken kunnen maatregelen worden opgelegd. Wanneer een bedrijf onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of niet meewerkt aan een onderzoek kunnen een dwangsom en/of een boete volgen. In het algemeen geldt dat de hoogte van de boete afhangt van de aard, ernst en duur van de overtreding, met inachtneming van proportionaliteit en geschiktheid. Een dwangsom kan maximaal 5% van de gemiddelde dagelijkse concernomzet bedragen, en een boete kan maximaal 1% van de jaarlijkse concernomzet bedragen. Wanneer een onderneming bij een overname of aanbesteding de notificatieverplichtingen overtreedt kan de Commissie een boete opleggen van maximaal 10% van de jaaromzet.
De verordening voorziet dus in een breed palet aan maatregelen die de Commissie kan treffen. Het kabinet is daarbij van mening dat de sancties ook een voldoende afschrikwekkende werking moeten hebben. Naar aanleiding van eerdere vragen vanuit uw Kamer hierover heb ik kenbaar gemaakt dat in het uiterste geval een onderneming van de interne markt geweerd moet kunnen worden. Deze mogelijkheid staat nu niet in het voorstel en zal ik dan ook gedurende de onderhandelingen inbrengen.
De leden van de CDA-fractie brengen in herinnering dat in de Raad voor Concurrentievermogen van 27–28 mei 2021 raadsconclusies zijn aangenomen over ruimtevaart, over een New Space for People en een Space for People in European coastal areas. Hoe is Nederland hierbij betrokken? Deze leden hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatief Space Based Secure Connectivity Initiative, «voor een snel veilig internet dat altijd en overal voor iedereen in Europa beschikbaar is», en zouden hier graag van op de hoogte blijven evenals van nieuwe wetgevende voorstellen op dit terrein. Kan de Staatssecretaris hun meer informatie geven over de strategie voor een European launcher alliance? Wat houdt die precies in?
Nederland is via de Raadswerkgroep Ruimtevaart betrokken geweest bij de totstandkoming van beide sets Raadsconclusies. Voor de Raadsconclusies New Space for People heeft Nederland succesvol ingezet op het onderstrepen van 1) het belang van sleuteltechnologieën, 2) het betrekken van kennisinstellingen en 3) de rol van ESA bij Europese autonome toegang tot de ruimte. Voor de Raadsconclusies over Space for People in European coastal areas geldt dat Nederland zich met succes heeft ingezet voor een pan-Europese benadering van de European coastal areas, met inbegrip van de Noordzeekust.
Het initiatief Space Based Secure Connectivity Initiative zal mogelijk tijdens de RvC in november 2021 worden geagendeerd. Naar verwachting zal de Commissie in de eerste helft van 2022 met een concreet voorstel komen. In dat kader zullen de Kamerleden tijdig worden geïnformeerd.
Er bestaat nog geen strategie voor een European launcher alliance. De Commissie werkt momenteel aan een roadmap hiervoor, die naar verwachting eind 2021 gereed zal zijn. Later dit jaar zal de Commissie nationale ruimtevaartagentschappen, waaronder het Netherlands Space Office, benaderen voor een dialoog over dit onderwerp.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris graag zou zien dat het volgende jaarlijkse interne-marktrapport wordt aangevuld en geconcretiseerd met aanbevelingen om de interne markt te versterken. Deze leden zijn benieuwd of het in de lijn der verwachtingen ligt dat dit gaat gebeuren. Welke aanbevelingen zou de Staatssecretaris zelf doen hieromtrent?
Om daadwerkelijk bij te dragen aan een rollende agenda ter versterking van de interne markt behoeft het rapport op een aantal punten aanvulling. Het rapport is nu onvoldoende concreet om deze agenda te voeden met specifieke suggesties. De aandacht voor de ecosystemen in het rapport draagt bij aan meer maatwerk en is zodoende positief. Het zou echter van toegevoegde waarde zijn als de Commissie per ecosysteem duidelijker in kaart brengt wat de belemmeringen zijn.
Een verdiepingsslag met meer gedetailleerde cijfers over stromen van goederen en diensten binnen de interne markt en over de verwevenheid van de diverse ecosystemen met de interne markt zou helpen om een betere indruk van de staat van de interne markt te schetsen. Ook een meer kwalitatieve analyse over daadwerkelijke belemmeringen en de wijze waarop deze worden geadresseerd is gewenst. Dit geldt in het bijzonder voor verschillende dienstensectoren die onderdeel van ecosystemen zijn en hoe deze door de crisis zijn geraakt. Een grondige evaluatie van de gevolgen van de crisis voor de interne markt is nog steeds gewenst.
In de Taskforce interne-markthandhaving wordt op diverse terreinen gewerkt aan het wegnemen van belemmeringen. Het gaat dan onder meer om documentvereisten bij erkenning van beroepskwalificaties en het tegengaan van protectionisme in de agrifoodsector. Betere samenwerking tussen inspecties in verschillende lidstaten kan bijdragen aan meer uniforme toepassing van interne-marktregels. De Europese Markttoezichtverordening draagt hier onder meer aan bij.
De komende maanden zal het kabinet zich hier waar mogelijk samen met andere lidstaten voor inzetten. Met name de wens om meer specifieke suggesties ter verbetering van de interne markt in het rapport op te nemen lijkt breder te worden gedeeld.
Fiche: Verordening machineproducten (Kamerstuk 22 112, nr. 3158)
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor het bedrijfsleven «lichte positieve financiële consequenties te verwachten zijn», onder andere vanwege kosten door explicietere verplichtingen voor fabrikanten, gemachtigden, importeurs en distributeurs en door nadere veiligheidseisen. Is het mogelijk deze extra kosten te kwantificeren?
De Europese Commissie heeft, als ondersteuning van het voorstel, een impact assessment opgesteld en onderdeel hiervan is een minimale kosten-baten analyse. In het impact assessment is opgenomen dat door het aanleveren van digitale instructies in plaats van papieren een algemene besparing in de gehele EU kan oplopen tot € 16.6 miljard. Tevens wordt in de EU per jaar een besparing verwacht van € 15 miljoen door het zorgen dat er minder (gezondheids)klachten ontstaan vanwege vibraties van machines die in de hand vastgehouden worden.
Daarnaast wordt per keer dat een nieuwe machine op de markt wordt gebracht een besparing van € 5.000 – € 10.000 voorzien door het verduidelijken van de reikwijdte, het verminderen van onduidelijkheden en met name door de aansluiting op het algemene Europese productbeleid (Nieuw Wetgevend Kader) voor definities en eisen aan de marktdeelnemers en conformiteitsbeoordelingsinstanties. Er wordt per keer daarentegen een kostenverzwaring voorzien van € 500 – € 1.000 door het opnemen van eisen aan software, kunstmatige intelligentie en nieuwe technologieën. Het impact assessment laat dus zien dat het voorstel per saldo besparingen oplevert voor het bedrijfsleven.