[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Fiche: Wijziging Verordening terbeschikkingstelling eigen middelen

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Brief regering

Nummer: 2021D31991, datum: 2021-09-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-22112-3174).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 22112 -3174 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie.

Onderdeel van zaak 2021Z14959:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2020-2021

22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 3174 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 september 2021

Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 6 fiches die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).

Fiche: Mededeling Naiades III «Het toekomstbestendig maken van de Europese binnenvaart» (Kamerstuk 22 112, nr. 3170)

Fiche: Mededeling langetermijnvisie plattelandsgebieden EU middelen (Kamerstuk 22 112, nr. 3171)

Fiche: Mededeling End the Cage Age (Kamerstuk 22 112, nr. 3173)

Fiche: Wijziging Verordening terbeschikkingstelling eigen

Fiche: Herziening richtlijn consumentenkrediet (Kamerstuk 22 112, nr. 3175)

Fiche: Verordening algemene productveiligheid (Kamerstuk 22 112, nr. 3176)

De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A.M. Kaag

Fiche: Wijziging Verordening terbeschikkingstelling eigen middelen

1. Algemene gegevens

a) Titel voorstel

Verordening van de Raad tot wijziging van de Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 om de voorspelbaarheid voor de lidstaten te vergroten en de procedures voor geschillenbeslechting bij de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen te verduidelijken.

b) Datum ontvangst Commissiedocument

25 juni 2021

c) Nr. Commissiedocument

COM(2021) 327

d) EUR-Lex

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52021PC0327&qid=1625144746293

e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing

Niet opgesteld

f) Behandelingstraject Raad

Economische en Financiële Raad

g) Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Financiën

h) Rechtsbasis

Art. 322, lid 2, VWEU

i) Besluitvormingsprocedure Raad

Gekwalificeerde meerderheid

j) Rol Europees Parlement

2. Essentie voorstel

a) Inhoud voorstel

De Europese begroting wordt primair gefinancierd door de zogenoemde eigen middelen van de Europese Unie. Wat die eigen middelen zijn en hoe deze worden berekend is vastgelegd in het Eigenmiddelenbesluit1 (EMB). De Verordening voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen2 (Making Available Regulation; MAR) legt vast hoe en wanneer de afdrachten van eigen middelen door de lidstaten aan de EU worden betaald daar waar het de traditionele eigen middelen (TEM, oftewel, invoerrechten) en de afdrachten gebaseerd op een btw- en een bni-grondslag betreft3. Deze verordening geeft dus praktische invulling aan de afspraken die in het EMB zijn vastgelegd. Het voorstel van de Commissie stelt wijzigingen voor op deze verordening. Deze wijzigingen zijn een gevolg van de conclusies van de Europese Raad (ER) van 17 t/m 21 juli 20204, waarin de Commissie wordt uitgenodigd om een voorstel te presenteren met verbeteringen op het huidige proces van de terbeschikkingstelling van de eigen middelen.

Lidstaten zijn verantwoordelijk voor de tijdige terbeschikkingstelling (betaling) van eigen middelen aan de EU. De Commissie controleert of lidstaten deze betalingen op tijd en correct maken. Omdat wet- en regelgeving aan interpretatie onderhevig zijn, kan het voorkomen dat een lidstaat van mening is dat een bepaald bedrag niet, of niet volledig, geïnd of afgedragen hoeft te worden aan de Unie. In sommige gevallen is de Commissie van mening dat een lidstaat dit bedrag wel had moeten afdragen en vordert de Commissie dit bedrag alsnog bij de lidstaat. Dit kan ook jaren nadat de «schuld» is ontstaan nog het geval zijn. Wanneer een lidstaat een betaling volgens het oordeel van de Commissie te laat doet, is hierover vertragingsrente verschuldigd, vanaf het moment dat de betaling gemaakt had moeten zijn volgens de Commissie.

Voor eigen middelen verschuldigd ná 1 oktober 2016 geldt onder de huidige verordening een plafond voor de oploop van deze vertragingsrente. Daarmee kan de vertragingsrente niet verder oplopen dan 16 procentpunten op jaarbasis. Dit plafond is ook van toepassing op eigen middelen die zijn verschuldigd vóór 1 oktober 2016, op voorwaarde dat lidstaten zich op dat moment nog niet bewust waren van de betalingsverplichting. De Commissie stelt voor om deze voorwaarde te schrappen.

Het is mogelijk dat een lidstaat en de Commissie verschillen van inzicht over (de omvang van) een verschuldigd bedrag. In het voorstel heeft de Commissie de mogelijkheid opgenomen om een betaling onder voorbehoud te doen en daarmee de oploop van de vertragingsrente te stoppen. Deze bepaling is een codificering van de huidige mogelijkheid voor een lidstaat om een TEM-betaling onder voorbehoud te doen. De Commissie is vervolgens gehouden aan het aangaan van een constructieve dialoog met de betreffende lidstaat5. In de praktijk wordt door lidstaten op dit moment nog beperkt gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De betreffende jurisprudentie is relatief recent en het proces rondom de betaling onder voorbehoud en het voeren van een dialoog is (nog) niet afdoende vastgelegd in wet- en regelgeving.

Voor dergelijke gevallen, waar lidstaat en Commissie verschillen van inzicht over het verschuldigde bedrag, stelt de Commissie voor om een formele herzieningsprocedure op te nemen in de MAR. De lidstaat krijgt daarmee formeel de mogelijkheid om de Commissie te verzoeken haar beoordeling te herzien. Een lidstaat blijft echter verplicht om de eigen middelen ter beschikking te stellen op het moment dat de regelgeving dit voorschrijft, ook al heeft de lidstaat een herzieningsverzoek gedaan.

De algemene regel is dat de EU recht heeft op invoerrechten van lidstaten op het moment dat deze zijn vastgesteld. Echter, sommige bedragen mogen door een lidstaat worden opgenomen in een zogenoemde «B-boekhouding» en later ter beschikking worden gesteld. Het gaat hierbij om bedragen die nog niet met zekerheid zijn vastgesteld, of om bedragen die wel zijn vastgesteld maar die nog niet door de lidstaat zijn geïnd. In sommige gevallen mogen deze bedragen uit de B-boekhouding oninbaar worden verklaard, bijvoorbeeld wanneer de bedragen niet kúnnen worden geïnd door een lidstaat. Daarvoor moet wel voldaan worden aan voorwaarden die zijn opgenomen in de MAR, en de Commissie controleert of hieraan wordt voldaan. Als een lidstaat volgens de beoordeling van de Commissie een bedrag foutief als oninbaar heeft verklaard, moet het bedrag alsnog worden afgedragen aan de Commissie en wordt vertragingsrente berekend. In het voorstel stelt de Commissie een maximale termijn van 10 jaar voor om bedragen in deze B-boekhouding te houden. In de huidige MAR is geen maximale termijn is opgenomen. Na deze 10 jaar moeten de bedragen definitief als oninbaar worden geacht. In het voorstel specificeert de Commissie verder de termijnen voor de communicatie tussen lidstaten en Commissie over oninbare bedragen, en maken ze de eerdergenoemde herzieningsprocedure ook beschikbaar voor geschillen rond «oninbare bedragen».

De Commissie introduceert in het voorstel de mogelijkheid om een eigen gecentraliseerde eigenmiddelenrekening in te stellen. Dit kan volgens de Commissie in de toekomst bijdragen aan efficiënt kasbeheer. Op dit moment houden enkel de lidstaten een dergelijke eigenmiddelenrekening aan, op naam van de Commissie.

Verder voegt de Commissie in het voorstel de mogelijkheid toe voor lidstaten om een onderbouwd verzoek in te dienen voor het vervroegd betalen van btw- en bni-middelen aan de Unie, mits goedgekeurd door de Commissie. Er wordt geen maximale termijn voor deze vervroeging voorgesteld.

Onder de huidige verordening publiceert de Commissie de nacalculatie van btw- en bni-middelen over jaar t-1 uiterlijk op 1 februari. Lidstaten moeten uiterlijk de daaropvolgende juni deze middelen ter beschikking stellen. De Commissie stelt voor deze datum te wijzigen naar uiterlijk maart van het jaar volgend op de publicatie van de Commissie, uiterlijk 9 maanden later dan in de huidige situatie. Dit is op verzoek van lidstaten, waar dit in enkele lidstaten de nationale begrotingsprocedure vergemakkelijkt.

De Commissie verhoogt het drempelbedrag voor het kwijtschelden van rente verschuldigd door lidstaten van 500 euro naar 1.000 euro.

Tenslotte worden met het voorstel meerdere artikelen in overeenstemming gebracht met het nieuwe Eigenmiddelenbesluit. Zo wordt Duitsland opgenomen als begunstigde van een lumpsumkorting op zijn nationale EU-afdrachten en worden verwijzingen naar correcties voor het Verenigd Koninkrijk geschrapt6.

b) Impact assessment Commissie

Er is geen impact assessment verricht.

3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel

a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein

Het kabinet heeft gepleit voor een eenvoudig, transparant en voorspelbaar systeem van eigen middelen en voor het proces van terbeschikkingstelling daarvan. Daarbij is een tijdige en juiste vaststelling en betaling van de eigen middelen door alle lidstaten van belang, evenals eenduidige wet- en regelgeving voor het vaststellen van verschuldigde bedragen. De Commissie dient op haar beurt voldoende geëquipeerd te zijn om een correcte terbeschikkingstelling door de lidstaten af te dwingen. De regels en procedures dienen volgens het kabinet zoveel als mogelijk bij te dragen aan deze doelstellingen door de (financiële) prikkels zo goed mogelijk te beleggen. Het verzoek tot herziening van de MAR is mede op aandringen van Nederland opgenomen in de ER-conclusies. Doel daarvan was het verbeteren van de positie van lidstaten in situaties waarin de Commissie een nabetaling TEM vraagt. Dit bedrag heeft de lidstaat volgens de Commissie ten onrechte niet, niet tijdig, of niet volledig, afgedragen en wordt nu alsnog opgevraagd door de Commissie. Met name de sterke oploop van de vertragingsrente is hierbij een punt van aandacht, mede ingegeven door de casus omtrent de import van zonnepanelen7.

b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel

De regels omtrent de terbeschikkingstelling van de eigen middelen moeten er volgens het kabinet op zijn gericht om de eigen middelen tijdig en correct beschikbaar te stellen aan de Unie. Daarmee moeten ze een prikkel voor lidstaten bevatten om de regels na te leven. Twee uitgangspunten zijn hierbij van belang, namelijk een uniforme uitvoering en interpretatie van de regelgeving en voldoende procedurele waarborgen voor een tijdig en correct proces van terbeschikkingstelling. Het kabinet beoordeelt het voorstel van de Commissie dan ook op de mate waaraan de voorgestelde wijzigingen bijdragen aan een verbetering van deze uitgangspunten.

Het kabinet vindt het positief dat de Commissie met dit voorstel gehoor tracht te geven aan de ER-conclusies en de oproep van lidstaten tot verbetering van deze verordening. Over de inhoud van het voorstel als geheel is het kabinet gematigd positief. Het kabinet is voorstander van het codificeren van reeds gangbare werkwijzen uit de praktijk en jurisprudentie op het gebied van de constructieve dialoog. Het kabinet ziet echter nog graag verdergaande aanpassingen om de gewenste werking van het instrument vertragingsrente te verbeteren en de geïntroduceerde herzieningsprocedure van meer procedurele waarborgen te voorzien.

Het instrument vertragingsrente kan volgens het kabinet een goede prikkel vormen voor lidstaten om tijdig en correct middelen ter beschikking te stellen. De inzet ervan dient echter wel in redelijkheid gedaan te worden, bijvoorbeeld in situaties waar een vertraging direct aan een lidstaat te wijten is. Onder de huidig geldende regels functioneert de vertragingsrente volgens het kabinet nog niet naar behoren. Zo komen in de praktijk nog steeds hoge rentebetalingen voor door de toepassing van de vertragingsrente met terugwerkende kracht, ongeacht de oorzaak van de late betaling. Een lidstaat is onder de huidige regels dus ook vertragingsrente verschuldigd wanneer zij zich niet bewust is van niet-naleving van de regels volgens het oordeel van de Commissie of wanneer vertragingen buiten de invloedssfeer van de lidstaten liggen. Het instrument vertragingsrente kan volgens het kabinet effectiever en redelijker functioneren door de regels hiervoor aan te scherpen.

Het kabinet is daarom positief over het aanscherpen van het instrument door de toepassing van de plafonnering van de vertragingsrente onvoorwaardelijk uit te breiden naar eigen middelen die verschuldigd zijn vóór 1 oktober 2016. Het voorstel van de Commissie bevat echter geen aanvullende aanscherpingen van het instrument vertragingsrente, terwijl het kabinet van mening is dat een verdere aanscherping met betrekking tot de uitzondering van specifieke periodes wenselijk is om de werking van het instrument te verbeteren.

Zo is het kabinet van mening dat specifieke periodes uitgezonderd zouden moeten zijn van toepassing van vertragingsrente. In de huidige situatie start de oploop van de vertragingsrente op het moment dat een lidstaat volgens het oordeel van de Commissie niet voldoet aan de verplichting tot afdragen van de middelen aan de Unie. Dit geldt ook wanneer een lidstaat zich niet bewust was van deze verplichting. De begindatum voor het berekenen van vertragingsrente zou volgens het kabinet daarom in het algemeen niet moeten liggen vóór het moment dat de lidstaat voor het eerst op de hoogte is gesteld door de Commissie van niet-naleving van de geldende regels en de mogelijkheid heeft om door betaling de rente te stuiten. Vanzelfsprekend dienen er antimisbruikbepalingen opgenomen te worden voor gevallen waarbij een lidstaat redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van een verplichting.

Het kabinet verwelkomt het voorstel van de Commissie om de huidige praktijk van betalingen onder voorbehoud te formaliseren. Dit bleek volgens jurisprudentie al mogelijk te zijn. Uit deze jurisprudentie volgt ook dat de Commissie, nadat een lidstaat een betaling onder voorbehoud heeft gemaakt, eraan gebonden is een constructieve dialoog aan te gaan met de betreffende lidstaat. De door de Commissie voorgestelde herzieningsprocedure is daar een formele uitwerking van. Hoewel het kabinet ook deze formalisering verwelkomt is het tevens van mening dat een uitbreiding van de voorwaarden en procedures van deze constructieve dialoog nog niet voldoende waarborgen voor lidstaten bevat.

Zo ziet het kabinet graag concretere voorwaarden opgenomen voor de herzieningsprocedure. In het huidige voorstel is niet eenduidig vastgelegd hoe een herzieningsprocedure formeel wordt gestart, afgerond of wat er gebeurt in het geval een geschil tussen de Commissie en een lidstaat niet wordt opgelost binnen de beschreven procedures en termijnen. Het kabinet zal zich ervoor inzetten dat dit wordt verduidelijkt.

Daarbij ziet het kabinet ook ruimte voor een betere balans tussen de Commissie en lidstaten als partijen in een geschil. In het huidige voorstel voor de herzieningsprocedure zijn (reactie)termijnen voor de communicatie tussen Commissie en lidstaten opgenomen. Deze termijnen zijn volgens het kabinet echter onevenredig verdeeld in het nadeel van de lidstaten. In de meeste gevallen bedraagt de uiterlijke reactietermijn voor lidstaten de helft van de uiterlijke termijn van de Commissie. Het kabinet zal zich ervoor inzetten dat deze termijnen meer in evenwicht worden gebracht.

Het kabinet ziet in de verordening ook graag extra procedures opgenomen over de communicatie en interactie tussen lidstaten en de Commissie. In de praktijk zijn wet- en regelgeving vaak complex waardoor er grijze gebieden ontstaan. Wanneer de Commissie pas jaren nadien een interpretatie van regelgeving vaststelt, die vervolgens met terugwerkende kracht van toepassing wordt, kan de lidstaat de daardoor alsnog verschuldigde bedragen veelal niet meer tijdig en correct navorderen en vervolgens betalen. Vroege afstemming met de Commissie kan in dergelijke gevallen bijdragen aan een tijdige en correcte betaling van de middelen aan de Commissie, en zodoende vertragingsrente voor de lidstaten voorkomen. Het zou behulpzaam zijn wanneer een mogelijkheid wordt toegevoegd om het moment van de eerste beoordeling van de Commissie, en een mogelijke dialoog hierover, te vervroegen.

Het kabinet heeft nog vragen bij het voorstel van de Commissie om bedragen na een maximumtermijn van 10 jaar definitief als «oninbaar» te achten. Het is op basis van het voorstel voor het kabinet nog onduidelijk of na verloop van deze termijn een lidstaat het als oninbare geachte bedrag alsnog moet afdragen aan de Commissie en of er over deze periode vervolgens ook vertragingsrente verschuldigd is, ondanks dat er niet is voorzien in een inhoudelijke beoordeling van de (on)inbaarheid maar het bedrag enkel door het verlopen van de termijn als «oninbaar» wordt geacht.

Het kabinet heeft geen bezwaar tegen het mogelijk maken van vervroegde betalingen en het naar achteren verplaatsen van de verrekening van de nacalculatie over eerdere jaren. Dit heeft geen zwaarwegende gevolgen voor de Nederlandse begroting en geen wezenlijk effect op de totaal verschuldigde afdrachten van lidstaten.

Het kabinet is positief over de overige voorstellen van de Commissie, waaronder het verhogen van het drempelbedrag voor het afzien van een renterekening van 500 naar 1.000 euro. Verder steunt het kabinet de wijzigingen die dienen om de verordening in overeenstemming te brengen met het recent in werking getreden Eigenmiddelenbesluit.

Het kabinet kan op dit moment geen beoordeling maken over een eigen gecentraliseerde eigenmiddelenrekening van de Commissie. Het voorstel voorziet niet in een verdere onderbouwing of argumentatie hiervoor. Mogelijk loopt de Commissie hiermee vooruit op eventuele toekomstige verbeteringen in het kasbeheer van de lidstaten en de Commissie, bijvoorbeeld, als reactie op het aangeven van enkele lidstaten dat het huidige system, hoewel betrouwbaar en effectief, ook uitdagingen kent op het gebied van voorspelbaarheid en aantallen transacties. Na ontvangst van het voorstel van de Commissie heeft Nederland reeds, samen met andere lidstaten, schriftelijke vragen hierover gericht aan de Commissie.

c) Eerste inschatting van krachtenveld

Het voorstel is over het algemeen gematigd positief ontvangen door lidstaten, waarbij veel lidstaten nog een studievoorbehoud hebben gemaakt. Eerder hebben veel lidstaten langs dezelfde lijnen als Nederland gepleit voor duidelijkere procedurele waarborgen en tijdlijnen van de kant van de Commissie met betrekking tot betalingen onder voorbehoud en het recht van lidstaten om zich te kunnen verdedigen. De meeste lidstaten hebben het voorstel gekwalificeerd als een stap in de goede richting maar daarbij ook aangegeven dat er nog verdere verbeteringen kunnen plaatsvinden. Er was brede steun voor het vastleggen van de reeds gebruikte procedures voor betalingen onder voorbehoud. Ook de toevoeging van een formele herzieningsprocedure is positief ontvangen, al zijn veel lidstaten, waaronder Nederland, van mening dat de procedurele waarborgen voor lidstaten daarin nog niet voldoende zijn uitgewerkt. Een aantal lidstaten heeft ook kritische vragen gesteld en om extra informatie verzocht over de mogelijkheid voor de Commissie om een gecentraliseerde eigenmiddelenrekening in te stellen.

Het Europees Parlement heeft een adviserende rol op dit dossier en zich tot dusverre nog niet uitgelaten over dit voorstel.

4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit

a) Bevoegdheid

Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid van de Unie is positief. Het voorstel is gebaseerd op artikel 322, lid 2, VWEU. Op grond van artikel 322, lid 2, VWEU heeft de EU de bevoegdheid om de regels en procedures te bepalen volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Unie voorziet, ter beschikking worden gesteld aan Commissie. Het kabinet kan zich, gelet op het onderwerp van het voorstel, dan ook vinden in de gekozen rechtsgrondslag.

b) Subsidiariteit

Het oordeel van het kabinet over de subsidiariteit is positief. De regels over de wijze waarop de eigen middelen van de Unie worden afgedragen door lidstaten zijn nodig voor de uitvoering van de EU-begroting en kunnen alleen op EU-niveau worden vastgesteld.

c) Proportionaliteit

Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is positief. Het voorstel heeft tot doel de voorspelbaarheid van de terbeschikkingstelling van de eigen middelen aan de EU voor de lidstaten te vergroten. Ook beoogt het voorstel de procedures voor geschillenbeslechting bij de terbeschikkingstelling te verduidelijken. De huidige wijzigingen vormen een verbetering van de reeds geldende verordening, omdat er in de praktijk gebruikte procedures ook formeel worden vastgelegd, er enkele procedurele waarborgen worden opgenomen in de regelgeving en de verordening in overeenstemming wordt gebracht met het recent inwerking getreden nieuw Eigenmiddelenbesluit. Het voorgestelde optreden is daarmee geschikt om de doelstelling te bereiken en gaat daarmee niet verder dan noodzakelijk.

5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten

a) Consequenties EU-begroting

Volgens de Commissie heeft de uitbreiding van de plafonnering van de vertragingsrente een daling van de renteopbrengsten voor de EU-begroting tot gevolg. Op basis van referentiebedragen van de afgelopen jaren worden deze geraamd op 27,5 miljoen euro per jaar. Lagere inkomsten op de Uniebegroting worden gecompenseerd door hogere bni-afdrachten van de lidstaten.

Het kabinet is van mening dat, indien er EU-middelen benodigd zijn in de uitvoering van de verordening, deze gevonden dienen te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting.

b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of medeoverheden

De financiële gevolgen van het voorstel zijn tweeledig en hebben beide betrekking op de wijzigingen betreffende de vertragingsrente. Enerzijds worden de door de Commissie genoemde gemiste renteopbrengsten (27,5 miljoen euro per jaar) gecompenseerd door, ceterus paribus, een evenredige stijging van de bni-afdrachten van lidstaten. Anderzijds heeft de plafonnering van de vertragingsrente mogelijk gevolgen voor de Nederlandse afdrachten aan de Unie wanneer Nederland mogelijk minder vertragingsrente verschuldigd is dan onder de huidige plafonnering. Dit kan echter niet op voorhand gekwantificeerd worden en is afhankelijk van eventuele toekomstige beoordelingen van de Commissie over verschuldigde bedragen en van mogelijk toekomstige geschillen tussen de Commissie en Nederland over deze verschuldigde bedragen.

Eventuele budgettaire gevolgen worden ingepast op de begroting van het beleidsverantwoordelijke departement, conform de regels van de budgetdiscipline.

c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger

N.v.t.

d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten

N.v.t.

6. Implicaties juridisch

a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo)

N.v.t.

b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan

N.v.t.

c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het kabinet acht deze datum haalbaar gezien het geen wijziging van nationale wet- of regelgeving vergt.

d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

Het is een wijziging en geen nieuwe verordening. In het voorstel is het volgende opgenomen: de bepalingen voor de terbeschikkingstelling van alle eigen middelen moeten worden samengevoegd bij toekomstige herziening ervan, met inbegrip van nieuwe voorgestelde verordeningen met betrekking tot de terbeschikkingstelling van nieuwe eigen middelen.

e) Constitutionele toets

N.v.t.

7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving

N.v.t.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden

Geen implicaties voor ontwikkelingslanden


  1. Besluit (EU, Euratom) 2020/2053 van de Raad van 14 december 2020 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom. (Trb. 2021, nr. 5).↩︎

  2. Verordening (EU, Euratom) no. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (PbEU 2014 L168/39).↩︎

  3. Het voorstel maakt deel uit van een breder pakket over de terbeschikkingstelling van eigen middelen, waar ook Verordening (EU, Euratom) 2021/770 van de Raad betreffende de berekening van de eigen middelen op basis van niet-gerecycleerd kunststof verpakkingsafval, de methoden en procedures voor de terbeschikkingstelling van die eigen middelen, de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien en bepaalde aspecten van de eigen middelen op basis van het bruto nationaal inkomen (PbEU 2021 L165/15), deel van uitmaakt.↩︎

  4. Conclusie 142: In verband met de verordening van de Raad betreffende de methoden en procedure voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen en betreffende maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien, wordt de Commissie verzocht te overwegen een voorstel tot herziening ervan in te dienen om de problemen met de terbeschikkingstelling van de eigen middelen te verhelpen.↩︎

  5. Dit volgt uit jurisprudentie (zaak C-575/18 P).↩︎

  6. Onder het vorige EMB was Duitsland nog geen ontvanger van een lumpsum korting op de EU-afdrachten, maar had het recht op een lager afdrachtpercentage bij de btw-afdrachten. Onder het nieuwe EMB mag Nederland een forfaitaire correctie (lumpsum korting) van 1,921 miljard euro (prijzen 2020) toepassen op de jaarlijkse bni-afdrachten in de periode 2021–2027 van Ook maakte onder het vorige EMB het Verenigd Koninkrijk nog onderdeel uit van de Europese Unie.↩︎

  7. Kamerstuk 31 934, nr. 38.↩︎