[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

35934-(R2158) Verzoek spoedige behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52)

Brief regering

Nummer: 2021D37717, datum: 2021-10-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35934-5).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35934 (R2158)-5 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52) .

Onderdeel van zaak 2021Z17582:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2021-2022

35 934 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52)

Nr. 5 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 oktober 2021

Op 6 oktober 2021 (Kamerstuk 35 934 (R2158)) is het wetsvoorstel tot permanentmaking van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, bij uw Kamer ingediend. Middels deze brief verzoek ik uw Kamer, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, dit wetsvoorstel met voorrang te behandelen.

Sinds 1 maart 2017 maakt de Rijkswet op het Nederlanderschap het mogelijk het Nederlanderschap in te trekken van een Nederlander die zich in het buitenland heeft aangesloten bij een terroristische organisatie. Deze intrekking van het Nederlanderschap vindt plaats in het belang van de nationale veiligheid en strekt ertoe legale terugkeer van deze personen naar Nederland onmogelijk te maken, en illegale terugkeer te bemoeilijken. Deze intrekking van het Nederlanderschap is geen automatisme: in elk individueel geval wordt beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap in het concrete geval noodzakelijk is, mede in het licht van mogelijke alternatieve maatregelen. Intrekking van het Nederlanderschap vindt in geen geval plaats, indien betrokkene als gevolg van die intrekking staatloos zou worden.

Als gevolg van een horizonbepaling1 vervalt deze bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap op 1 maart 2022, tenzij vóór deze datum een wet in werking treedt waarmee deze horizonbepaling wordt geschrapt. Het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe.

Dit is allereerst ingegeven door de resultaten van het evaluatieonderzoek dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) is uitgevoerd.2 Ook het huidige dreigingsbeeld geeft aanleiding de regeling te handhaven. Tot slot wordt met dit wetsvoorstel uitvoering gegeven aan de motie van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Van Toorenburg,3 waarin de regering wordt verzocht met een voorstel te komen om de regeling tot intrekking van het Nederlanderschap permanent te maken, en aan de motie van het lid Van der Staaij c.s.,4 die de regering verzoekt maximaal in te zetten op intrekking van het Nederlanderschap van uitreizigers.

Het wetsvoorstel strekt niet tot enige inhoudelijke wijziging van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap. De voorwaarden voor en de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap blijven dus ongewijzigd. Wel wordt voorgesteld om de taak van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) om toezicht te houden op de doelmatigheid van de toepassing van deze bevoegdheid, te schrappen, omdat deze taak zich niet verhoudt tot de aard en positionering van de CTIVD. Voorts wordt voorzien in een grondslag voor de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Het betreft hier uitdrukkelijk géén nieuwe vorm van gegevensverwerking, maar een bevestiging van de bestaande praktijk, die noodzakelijk is als gevolg van de inwerkingtreding van de AVG.

Het opstellen van dit wetsvoorstel is direct na het verschijnen van het eerder genoemde WODC-rapport ter hand genomen. Waar mogelijk is het wetgevingsproces versneld. Omdat dit een voorstel van rijkswet betreft, was het echter niet mogelijk het wetsvoorstel eerder bij uw Kamer in te dienen. Gezien de noodzaak om het verval van deze bevoegdheid per 1 maart 2022 te voorkomen, verzoek ik uw Kamer daarom graag de behandeling van dit wetsvoorstel met voorrang ter hand te nemen. Uiteraard zal ik van mijn kant ook al het mogelijke doen om een spoedige voortgang van de parlementaire behandeling te bevorderen.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
A. Broekers-Knol


  1. Artikel IA juncto artikel II, tweede lid, van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, nr. 52).↩︎

  2. Kamerstuk 29 754, nr. 585.↩︎

  3. Kamerstuk 29 754, nr. 578.↩︎

  4. Kamerstuk 29 754, nr. 603.↩︎