Uitvoering van de motie van de leden Michon-Derkzen en Van der Staaij over onderzoek naar een alternatieve wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen
Terrorismebestrijding
Brief regering
Nummer: 2021D41840, datum: 2021-11-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-29754-622).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Onderdeel van kamerstukdossier 29754 -622 Terrorismebestrijding.
Onderdeel van zaak 2021Z19508:
- Indiener: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2021-11-09 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-11-17 14:30: Procedures en brieven (hybride) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2022-01-26 14:00: Terrorisme/extremisme (Commissiedebat), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2022-01-27 12:35: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2021-2022 |
29 754 Terrorismebestrijding
Nr. 622 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 november 2021
Uw Kamer heeft de motie van het lid Michon-Derkzen en Van der Staaij1, ingediend tijdens het plenaire debat over de repatriëring van uitreizigers van 1 juli jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 96, items 6 en 9), aangenomen. Deze motie verzoekt de regering om een onderzoek te doen naar een alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden, zodat fysieke aanwezigheid bij het strafproces niet is vereist. De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft recent verzocht om een brief over de uitvoering van deze motie. In de onderhavige brief zet ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de bevindingen van mijn onderzoek uiteen.
Aanwezigheidsrecht
Binnen de verdedigingsrechten van de verdachte is het recht van een verdachte om in persoon bij de behandeling van zijn of haar strafzaak aanwezig te zijn één van de fundamentele pijlers van het recht op een eerlijk strafproces. Gelet op het grote belang van het aanwezigheidsrecht van een verdachte is dit recht vastgelegd in artikel 14, derde lid, onder d, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Het recht op aanwezigheid ligt eveneens besloten in het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces, zo volgt uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).2
Ook het Nederlandse strafprocesrecht gaat in beginsel uit van een aanwezigheidsrecht voor de verdachte. In artikel 278, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat een verdachte aan de rechter kan mededelen dat hij zijn verdediging in persoon wil voeren en aldus aanwezig wil zijn. Zowel de Hoge Raad als het EHRM nemen als uitgangspunt dat een verdachte bij de behandeling van de strafzaak aanwezig is, zeker als de verdachte heeft aangegeven aanwezig te willen zijn. Op de overheid rust een inspanningsverplichting om de verdachte de gelegenheid te bieden aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting.3
Berechting in afwezigheid van de verdachte
Het aanwezigheidsrecht telt dus zwaar, maar is niet absoluut; berechting buiten aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting is onder omstandigheden mogelijk. Berechting in afwezigheid van de verdachte is in ieder geval mogelijk indien de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij zijn berechting dan wel indien de verdachte bewust afwezig is om aan berechting te ontkomen.4 Zijn deze beide omstandigheden in een zaak niet aan de orde, dan is het aan de rechter om de afweging te maken of het belang van een verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht dient te prevaleren boven het belang van een goede rechtspleging en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Deze afweging is casusafhankelijk; de rechter zal hierbij alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval wegen, binnen de kaders die de Hoge Raad en het EHRM stellen. Blijkens die kaders kan van het aanwezigheidsrecht van de verdachte slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Daarvoor is op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat:
1. op grond van een voldoende nauwkeurige verslaglegging door het Openbaar Ministerie vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte in de gelegenheid te stellen te kennen te geven of hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en om, indien dat het geval is, zijn aanwezigheidsrecht te effectueren;
2. desondanks onaannemelijk is dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn in staat kan worden gesteld diens aanwezigheidsrecht te effectueren; en
3. het belang van een behoorlijke strafvordering – waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht.
Pas als aan alle drie de voorwaarden is voldaan, kan de rechter de behandeling van de strafzaak voortzetten zonder aanwezigheid van de verdachte. Omstandigheden die de rechter bij zijn afweging kan betrekken, zijn onder meer de belangen die voor de verdachte op het spel staan, welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd voor het aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting teneinde aanwezig te kunnen zijn, of de in het buitenland verblijvende verdachte bereid is mee te werken aan diens overbrenging naar Nederland en of de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting kan worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie5 als bedoeld in artikel 131a Sv.6
Ook blijkens de jurisprudentie van het EHRM is deelname aan een strafproces via videoconferentie niet als zodanig in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zolang de toepassing van een videoconferentie een legitiem doel dient en de wijze waarop bewijs wordt gegeven verenigbaar is met de vereisten van het recht op een eerlijk proces.7 Bij de vereisten van het recht op een eerlijk proces dient in het bijzonder te worden gedacht aan de mogelijkheid voor een verdachte om het proces te volgen zonder technische belemmeringen en de toegang voor een verdachte tot vertrouwelijke communicatie met een advocaat.8
Videoconferentie ter compensatie en afweging door de rechter
Zoals hiervoor beschreven kan de videoconferentie onder omstandigheden worden gebruikt als compensatie voor de onmogelijkheid voor de verdachte om fysiek aanwezig te zijn. Benadrukt dient daarbij te worden dat de toepassing van een videoconferentie geen gelijkwaardig alternatief is voor de fysieke aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting, tussen welke beide opties een rechter naar eigen inzicht kan kiezen om een verdachte in staat te stellen zijn aanwezigheidsrecht te kunnen uitoefenen. In specifieke gevallen, onder specifieke omstandigheden, kan het niet kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door de verdachte worden gecompenseerd door een videoconferentie. Hierin ligt de ongelijkwaardigheid tussen het fundamentele aanwezigheidsrecht en het alternatief van de videoconferentie besloten; het uitgangspunt is en blijft dat een verdachte in persoon aanwezig is bij zijn berechting, maar onder omstandigheden – die ter beoordeling voorliggen aan een rechter – kan in een individuele strafzaak mogelijk een videoconferentie worden toegepast teneinde het nadeel, dat een verdachte ondervindt door zijn afwezigheid bij zijn berechting, te compenseren.
Daarbij wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de detentie van een verdachte in het buitenland een direct gevolg is van zijn eigen handelen – en een verdachte aldus niet aanwezig kan zijn bij zijn berechting – niet zonder meer afdoet aan het recht op effectuering van het aanwezigheidsrecht door een verdachte. In de EHRM-zaken F.C.B. t. Italië 9 en Hokkeling t. Nederland10 was sprake van een verdachte die gedurende de behandeling van zijn strafzaak naar het buitenland was gereisd en aldaar in detentie belandde vanwege verdenking van het plegen van (andere) strafbare feiten. Desalniettemin oordeelde het EHRM dat er in beide gevallen sprake was van een schending van het aanwezigheidsrecht.
Nu de eventuele toepassing van een videoconferentie in een strafzaak een casusafhankelijke afweging van een rechter vergt, kan het kabinet niet besluiten dat een videoconferentie in alle strafzaken tegen uitreizigers kan en zal worden toegepast.
Verdragsbasis
Berechting – in de zin van volledige participatie van een verdachte aan de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak – van een in het buitenland verblijvende verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien een verdrag daarin voorziet.11 Tot op heden is in dergelijke verdragsgrondslagen alleen voorzien ten aanzien van de berechting door internationale straftribunalen en in het verdrag tussen Nederland en Oekraïne in verband met het neerhalen van vlucht MH17.12
In het geval dat in een strafzaak tegen een verdachte die zich in Noordoost-Syrië bevindt gebruik dient te worden gemaakt van een videoconferentie om de verdachte te kunnen berechten, betekent dit dat met de Syrische autoriteiten in het kader van rechtshulp een verdrag zal moeten worden afgesloten, teneinde de toepassing van die videoconferentie mogelijk te maken. Ik kom hier nog op terug bij de bespreking van de uitvoering in de praktijk.
WODC-onderzoek naar videoconferentie
In november 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het WODC-onderzoek naar de toepassing en het gebruik van videoconferentie in strafzaken.13 Zoals ook met uw Kamer gedeeld, hebben de onderzoekers onder meer gekeken naar de vraag hoe de toepassing van videoconferentie zich verhoudt tot de rechten van de verdachte en de fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht (EHRM-jurisprudentie inbegrepen), alsmede aan welke eisen en waarborgen moet worden voldaan bij de toepassing van videoconferentie.
In de binnenlandse en internationale14 praktijk bestaat een duidelijke wens om de lijfelijke aanwezigheid van de verdachte als uitgangspunt te behouden boven toepassing van videoconferentie. De onderzoekers constateren dat in de Nederlandse rechtspraktijk wel een breed gedragen standpunt heerst dat videoconferentie een redelijk alternatief kan zijn voor situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om fysieke aanwezigheid van de verdachte te organiseren en andere belangen, zoals de voortgang van het proces, zwaarwegender zijn. Als belangrijk aandachtspunt wijzen de onderzoekers er wel op dat er een kwaliteitsverschil is bij het gebruiken van videoconferentie ten opzichte van fysieke aanwezigheid en dat lijfelijke aanwezigheid vanuit die optiek in beginsel de voorkeur geniet. Juist voor strafzaken is non-verbale communicatie belangrijk en dit is beperkt via videoconferentie.
Ten aanzien van de procesfase bestaat in de meeste landen, zo ook in Nederland15, met name terughoudendheid bij de voorgeleiding – waar een beslissing wordt genomen omtrent de voorlopige hechtenis van de verdachte – en het (inhoudelijke) onderzoek ter terechtzitting, waarbij de fysieke aanwezigheid van de verdachte als zeer belangrijk wordt gezien. Dat houdt met name verband met het onmiddellijkheidsbeginsel16 en het recht van de verdachte om aanwezig te zijn en contact te hebben met de rechter. Daarentegen is er meer ruimte voor videoconferentie bij pro forma-zittingen en in hoger beroep, waarbij van belang is in hoeverre de hoger beroepsprocedure alleen rechtsvragen behandelt of ook de feiten herziet (zoals in Nederland); bij het opnieuw bezien van de feiten is er op grond van het onmiddellijkheidsbeginsel in hoger beroep aanzienlijk minder ruimte voor de toepassing van een videoconferentie.
Met betrekking tot de vraag hoe de toepassing van een videoconferentie zich verhoudt tot de rechten van de verdachte overwegen de onderzoekers dat bij een videoconferentie spanningen met de rechten van de verdachte – in het bijzonder het aanwezigheidsrecht en het recht op een effectieve verdediging –, met de strafvorderlijke beginselen van onmiddellijkheid en openbaarheid, alsmede met het algemene belang van een behoorlijke strafrechtspleging, ontstaan.
Of in een concreet geval toepassing van videoconferentie strijd oplevert met het aanwezigheidsrecht is afhankelijk van enkele factoren. De rechter moet een afweging maken van de situatie en omstandigheden van het voorliggende geval en daarin onder meer meenemen om wat voor soort procesfase en zitting het gaat (bijvoorbeeld een pro forma-zitting of een inhoudelijke behandeling), de aard van het strafbare feit, de zwaarte van de straf die kan worden opgelegd, welke rol het bewijs speelt en daarmee het onmiddellijkheidsbeginsel, of de verdachte al dan niet heeft ingestemd met toepassing van videoconferentie, de factoren die betrekking hebben op de (on)mogelijkheid van fysieke aanwezigheid en de legitieme doelen die met de videoconferentie wordt nagestreefd (waaronder het belang van voortgang van de strafzaak). Daarnaast is het van belang op welke wijze de rechten van de verdachte bij de toepassing van videoconferentie kunnen worden gewaarborgd; de verdachte moet zijn verdedigingsrechten adequaat kunnen uitoefenen en hij mag geen wezenlijk nadeel ondervinden door de deelname via videoconferentie. Dit laatste punt raakt ook aan enkele «praktische» aspecten van de toepassing van een videoconferentie, waaronder de mogelijkheid voor de verdachte om – ook vertrouwelijk – contact te hebben met zijn raadsman en om daadwerkelijk de zitting te volgen en daarin actief te participeren.
Juridische en praktische aspecten bij de uitvoering
Zoals hierboven vermeld, maakt de rechter in een individuele strafzaak een casusafhankelijke afweging, binnen de wettelijke en jurisprudentiële kaders, of een videoconferentie een alternatief kan zijn om de afwezigheid van de verdachte te compenseren. In het onderhavige vraagstuk omtrent uitreizigers die zich in kampen in Noordoost Syrië dan wel in detentie op andere plekken in die regio bevinden, dient echter ook acht geslagen te worden op bepaalde aspecten die van belang zijn voor beantwoording van de vraag of een videoconferentie in een strafzaak tegen een in Syrië verblijvende uitreiziger wel in de praktijk kan worden toegepast.
– Samenwerking en verdrag
Voor toepassing van een videoconferentie in een Nederlandse strafzaak tegen een in het buitenland verblijvende verdachte is samenwerking vereist met het land waar de verdachte zich bevindt. In het eerdergenoemde WODC-onderzoek naar de toepassing van videoconferentie in strafzaken constateren de onderzoekers dat zowel in het internationaal strafrecht als bij de internationale strafrechtelijke samenwerking tussen landen het lastig kan zijn om met andere landen samen te werken. Deze factor speelt altijd in het kader van de wederzijdse rechtshulp, maar is een extra complicerende factor bij de toepassing van videoconferentie. Uit het onderzoek blijkt dat gebruikmaking van videoconferentie in de internationale context allerlei vragen oproept over rechtsmacht en verantwoordelijkheid, over wie de regie voert en waar de afbakening ligt tussen de bevoegdheden en verplichtingen van beide landen, alsmede over de vereiste technische kwaliteit en authenticiteit van de verbinding. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, zijn voor de inzet van videoconferentie ter berechting nadere verdragsrechtelijke afspraken tussen landen vereist.
Nederland onderhoudt sinds 2012 bewust en met goede reden geen diplomatieke betrekkingen meer met het regime van Assad. Samenwerking met Syrië, onder meer in het kader van rechtshulp, is dan ook thans niet mogelijk.
De gevangenissen en kampen in Noordoost-Syrië worden beheerd door de Syrian Democratic Forces (SDF). Voor het opzetten van een videoconferentie in een Nederlandse strafzaak tegen een Nederlandse uitreiziger die zich in een gevangenis of kamp in Noordoost-Syrië bevindt, is samenwerking met de SDF, als beheerder van die gevangenissen en kampen, derhalve vereist. Officiële samenwerking met de Syrische Koerden in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek stuit echter op diverse juridische bezwaren, die verband houden met de omstandigheid dat de SDF een niet-statelijke actor is en geen onderdeel uitmaakt van de Syrische overheid.
Daar komt bij dat bij de uitvoering van rechtshulp wederzijds vertrouwen in elkaars rechtssysteem en rechtspraktijk een belangrijke rol speelt. Nederland moet erop kunnen vertrouwen dat de rechten van een verdachte, die zich in het buitenland bevindt en via een videoconferentie deelneemt aan zijn strafproces in Nederland, voldoende zijn gewaarborgd, conform internationale standaarden. In het kader van de verkenning van de mogelijkheden tot berechting in de regio is gebleken dat de Syrische Koerden op basis van een combinatie van lokaal en Syrisch recht Syrische ISIS-strijders hebben berecht.17 Het is twijfelachtig of dit rechtssysteem aan internationale juridische standaarden voldoet en of het recht op een eerlijk proces kan worden gegarandeerd. Tevens is gebleken dat het de autoriteiten in Noordoost-Syrië ontbreekt aan voldoende goed opgeleide officieren van justitie, (onderzoeks-)rechters en advocaten om de buitenlandse strijders zelf te vervolgen en berechten18, hetgeen mogelijk als graadmeter kan dienen voor de staat waarin het rechtssysteem aldaar zich bevindt.
– Andere juridische en praktische aspecten
Een niet te onderschatten factor is, zoals ook blijkt uit het eerdergenoemde WODC-rapport, het belang van de kwaliteit van de apparatuur en de verbinding: zonder uitzondering geven praktijkbeoefenaars uit de onderzochte Westerse landen aan dat de kwaliteit van de apparatuur en de kwaliteit en betrouwbaarheid van de verbinding in de onderzochte periode (te) vaak te gebrekkig is voor het maken van voldoende contact met de verdachte en het daadwerkelijk uitoefenen van de verdedigingsrechten. De kwaliteit van de apparatuur en de verbinding zorgen voor serieuze problemen waarvoor oplossingen noodzakelijk zijn om videoconferentie te kunnen toepassen zonder dat het recht op een eerlijk proces geschonden wordt, aldus de onderzoekers. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat in het gebied in Noordoost-Syrië dergelijke apparatuur en de bijbehorende faciliteiten, die voldoen aan de eisen die het recht op een eerlijk proces daaraan stelt, niet voorhanden zijn. Dit zou mogelijk kunnen betekenen dat de Nederlandse Staat deze apparatuur en faciliteiten ter plaatse zou moeten leveren en installeren, teneinde de kwaliteit van de verbinding en de eerbiediging van de rechten van de verdachte te kunnen waarborgen. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, zijn er vele statelijke en non-statelijke actoren actief in Noordoost-Syrië, die daar met verschillende en veelal tegengestelde belangen opereren. Het sturen van mensen naar het gebied om aldaar de benodigde technische infrastructuur op te zetten en apparatuur te leveren en te installeren, vereist daarom een aparte, complexe operatie die niet eenvoudig te realiseren is.
Verder is van belang dat de verdachte voldoende gelegenheid moet hebben om met zijn raadsman te overleggen. De verdachte moet tevens vertrouwelijk met zijn raadsman kunnen communiceren, zonder het risico te lopen te worden afgeluisterd. Daarbij zal moeten worden beoordeeld of de bijstand door de raadsman kan worden beperkt tot ofwel de rechtszaal (in Nederland) of de locatie waar de verdachte zich bevindt, of dat op beide locaties een raadsman aanwezig moet zijn. Relevant voor die afweging zijn onder meer de aard van het ten laste gelegde misdrijf, de mogelijke zwaarte van de sanctie («wat er voor de verdachte op het spel staat») en de kwetsbaarheid van de verdachte. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, is ook vertolking een aandachtspunt.
– Tenuitvoerlegging uitspraak
Tot slot wil ik u nog wijzen op de vraag hoe in de tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis zou kunnen worden voorzien indien de verdachte in het buitenland verblijft, per videoconferentie aanwezig kan zijn bij zijn of haar berechting in Nederland en de verdachte door een Nederlandse rechter wordt veroordeeld voor een strafbaar feit.19 De door de rechter opgelegde straf zal dan ten uitvoer moeten worden gelegd. Dat betekent dat ofwel om uitlevering van de verdachte moet worden verzocht teneinde de opgelegde straf in Nederland uit te zitten – hetgeen de facto een repatriëring van de uitreiziger naar Nederland met zich brengt –, ofwel de mogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf moet worden onderzocht. Het vragen van de tenuitvoerlegging van een straf aan een staat waarmee geen diplomatieke banden bestaan dan wel aan een niet-statelijke actor stuit op dezelfde bezwaren als eerder aangegeven in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek.
Conclusie
Het strafrechtelijke uitgangspunt is dat een verdachte die dat wenst bij de behandeling van zijn strafzaak fysiek aanwezig kan zijn. Een videoconferentie vormt geen volledig gelijkwaardig alternatief voor aanwezigheid in persoon bij een strafzaak; het kan dienen ter compensatie van het nadeel dat een verdachte ondervindt doordat hij niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn.
Het is niet aan het kabinet om te beslissen of in een bepaalde individuele strafzaak een videoconferentie dient te worden toegepast. Of van de fysieke aanwezigheid van een verdachte in een bepaald individueel geval kan worden afgezien, is aan de rechter om te bepalen aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat individuele geval. De rechter bepaalt ook aan de hand van die feiten en omstandigheden – binnen de kaders die het recht op een eerlijk proces stelt – of een videoconferentie in een individuele zaak een mogelijkheid is teneinde de afwezigheid van een verdachte te compenseren.
Ten aanzien van de onderhavige specifieke situatie van uitreizigers spelen verschillende aanzienlijke risico’s. Toepassing van videoconferentie voor de berechting van uitreizigers die zich in kampen in Noordoost-Syrië bevinden, zou een verdrag met het Syrische regime vereisen, waarbij bovendien aan verschillende (juridische) eisen dient te worden voldaan. Naast deze vereiste verdragsrechtelijke basis voor berechting van een in Syrië verblijvende verdachte door middel van een videoconferentie zal het kabinet in de hier bedoelde gevallen ook onder meer rekening moeten houden met de praktische uitvoerbaarheid van een videoconferentie, waarbij in het bijzonder acht dient te worden geslagen op de veiligheidssituatie in Noordoost-Syrië.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Kamerstuk 29 754, nr. 598.↩︎
EHRM 12 februari 1985, 9024/80 (Colozza t. Italië).↩︎
Zie onder meer HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934; HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709; EHRM 14 februari 2017, 30749/12 (Hokkeling t. Nederland).↩︎
Zie bijvoorbeeld EHRM 14 juni 2001, 20491/92 (Medenica t. Zwitserland) en EHRM [GK] 1 maart 2006, 56581/00 (Sejdovic t. Italië).↩︎
Een videoconferentie houdt in: de totstandbrenging van een directe beeld- en geluidsverbinding (Kamerstuk 29 828, nr. 3, p. 11).↩︎
HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709.↩︎
Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juni 2021, 61591/16 (Dijkhuizen t. Nederland). In deze zaak ging het om een verdachte die in het buitenland (Peru) gedetineerd werd, maar die door Peru op juridische gronden niet kon worden uitgeleverd dan wel tijdelijk kon worden overgebracht. Het EHRM vond dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om de verdachte per videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn zaak waarbij hij, zoals het EHRM vaststelde, niet fysiek aanwezig kon zijn. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig te weigeren mee te werken aan een dergelijke videoconferentie, had de verdachte volgens het EHRM afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.↩︎
Zie bijvoorbeeld EHRM [GK] 2 november 2010, 21272/03 (Sakhnovskiy t. Rusland).↩︎
EHRM 28 augustus 1991, 12151/86 (F.C.B. t. Italië).↩︎
EHRM 14 februari 2017, 30749/12 (Hokkeling t. Nederland).↩︎
Kamerstuk 34 493, nr. 6, p. 7; Tekst & Commentaar Strafvordering, art. 5.1.3a, aantekening 2.↩︎
Artikel 8 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Oekraïne inzake internationale juridische samenwerking met betrekking tot misdrijven die verband houden met het neerhalen van vlucht MH17 van Malaysia Airlines op 17 juli 2014, Trb. 2017, nr. 102.↩︎
Kamerstuk 29 279, nr. 626, met als bijlage het onderzoek «De verdachte in beeld – Eisen en waarborgen voor het gebruik van videoconferentie ten aanzien van de verdachte in het Nederlandse strafproces in rechtsvergelijkend perspectief.»↩︎
Naast Nederland is door de onderzoekers gekeken naar Italië, Frankrijk, Canada, Zwitserland en Duitsland. Ook het International Criminal Court (ICC) is meegenomen in het onderzoek.↩︎
Zie artikel 2, eerste lid, van het Besluit videoconferentie.↩︎
Ook wel het confrontatiebeginsel genoemd: alle processtukken, waaronder de bewijsstukken, worden in beginsel tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde gesteld, in aanwezigheid van de verdachte.↩︎
Kamerstuk 27 925, nr. 708.↩︎
Kamerstuk 27 925, nr. 708.↩︎
Zie in dit verband: Kamerstuk 34 493, nr. 6.↩︎