[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit houdende Besluit tot wijziging van het Omgevingsbesluit in verband met het verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde activiteiten (Kamerstuk 33118-195)

Omgevingsrecht

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2021D46763, datum: 2021-12-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-33118-206).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 33118 -206 Omgevingsrecht.

Onderdeel van zaak 2021Z21944:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2021-2022

33 118 Omgevingsrecht

Nr. 206 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 december 2021

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat

over de brief van 9 juli 2021 over het ontwerpbesluit houdende Besluit tot wijziging van het Omgevingsbesluit in verband met het verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde activiteiten (Kamerstuk 33 118, nr. 195).

De vragen en opmerkingen zijn op 22 september 2021 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat voorgelegd. Bij brief van 29 november 2021 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie,
Agnes Mulder

Adjunct-griffier van de commissie,
Schuurkamp

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

Inleiding 2
VVD-fractie 2
CDA-fractie 4
GroenLinks-fractie 4
SGP-fractie 5

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken behorend bij het schriftelijk overleg «Voorhang Ontwerpbesluit in verband met het verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde activiteiten» en hebben hierover nog enkele vragen en/of opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de betreffende beleidsbrieven en hebben verder geen vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit in verband met het verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde activiteiten. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat het kabinet eindelijk financiële zekerheidsstelling verplicht gaat stellen. Deze leden onderschrijven daarom het doel van dit wetsvoorstel: dat zoveel mogelijk wordt vermeden dat de maatschappij betaalt voor het opruimen van milieuschade bij bedrijven. Deze leden zijn echter wel teleurgesteld over het feit dat dit voorstel al zo lang op zich laat wachten en hebben een aantal vragen over de uitwerking van het besluit.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Deze leden hebben nog enkele vragen.

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie willen vooropstellen, zoals eerder ook opgenomen in de motie van het lid Ziengs (Kamerstuk 28 089, nr. 86) over het toezicht op BRZO-bedrijven (bedrijven die worden aangewezen door het Besluit risico's zware ongevallen), dat zij het van belang vinden dat negatieve effecten beter voorkomen kunnen worden en als deze onverhoopt toch optreden, de samenleving of andere bedrijven niet mogen opdraaien voor de kosten hiervan. Deze leden vragen zich echter af of via het verplichten van financiële zekerheidstelling het juiste resultaat wordt bereikt.

Bevoegdheid of verplichting voor het stellen van financiële zekerheid

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Staatssecretaris heeft overwogen om eerst gericht ervaring op te doen met de «kan»-bepaling voor majeure risicobedrijven. Deze leden zijn van mening dat dit een goede manier is om het instrument van financiële zekerheidsstelling te evalueren en op basis daarvan te kijken of een wijziging van de inzet van het instrument noodzakelijk is. Hoe kijkt de Staatssecretaris daar tegenaan? Waarom wordt vóór het inwerking treden van de Omgevingswet al gekozen om het Omgevingsbesluit op dit onderdeel aan te passen? In hoeverre vindt de Staatssecretaris de wijziging vallen onder het omgevingswetprincipe en subsidiariteitsbeginsel «decentraal-tenzij»?

De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe de Staatssecretaris kijkt naar de verhouding veelplegers en bedrijven waarbij geen overtredingen werden geconstateerd. Gelet op het feit dat er sprake is van slechts een klein aantal BRZO-bedrijven dat wel en met regelmaat de fout in gaan, vragen deze leden of de Staatssecretaris kan uitleggen waarom aan alle majeure risicobedrijven een verplichting voor het stellen van financiële zekerheid moet worden opgelegd, terwijl zo’n verplichting via een bevoegdheid de mogelijkheid biedt om gericht te kunnen inzetten.

De leden van de VVD-fractie lezen dat een verbetering van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) een bijdrage zou kunnen leveren aan de problematiek rondom milieuschade. Deze leden lezen dat het verstevigen van de handhaving geen volledig alternatief is, omdat er toch incidenten kunnen plaatsvinden. Deze leden vragen zich echter af of als alternatief dan direct overgegaan moet worden op een verplichte financiële zekerheidstelling. Deze leden gaan ervanuit dat het VTH-stelsel zo in elkaar moet steken dat normen, voorschriften en voldoende goed toezicht en handhaving moeten voorkomen dat er überhaupt schade optreedt. Voor de restcategorie (risico’s die zich onverhoopt toch voor kunnen doen) zou dan een bevoegdheid tot het stellen van financiële zekerheid, zoals voor afvalverwerkende bedrijven, kunnen volstaan. Deze leden vragen de Staatssecretaris dan ook of het versterken van het VTH-stelsel prioriteit moet krijgen om met goed toezicht problemen te voorkomen, in plaats van het verplicht stellen van financiële zekerheid om achteraf de put te dempen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat voor afvalverwerkende bedrijven wordt gewerkt met een «kan»-bepaling, omdat bij dit type bedrijven in bepaalde gevallen de kans op ongedekte milieuschade het grootst is, door bijvoorbeeld financiële of bedrijfsorganisatorische redenen of door het verdienmodel. Deze leden vragen de Staatssecretaris uit te leggen waarom deze redenering niet wordt toegepast bij majeure risicobedrijven.

Overgangsperiode en overgangsrecht; invoeringstermijn

De leden van de VVD-fractie lezen dat er een overgangsperiode van uiterlijk twee jaar wordt gehanteerd voor het opnemen van voorschriften voor financiële zekerheidsstelling in de vergunning. Deze leden lezen dat bij het nagaan van de effecten is uitgegaan van ongeveer 500 majeure risico bedrijven. Is die overgangstermijn niet te kort om een zorgvuldige invoering mogelijk te maken? In hoeverre verwacht de Staatssecretaris dat twee jaar haalbaar is voor bevoegde gezagen, c.q. de toch al onder druk staande uitvoerende omgevingsdiensten?

Effecten

De leden van de VVD-fractie lezen dat voor de afvalverwerkende bedrijven van drie scenario’s is uitgegaan, waarin het bevoegd gezag bij 25, 100 of 500 bedrijven financiële zekerheid zal vragen. Deze leden vragen of de Staatssecretaris onderschrijft dat voor de administratieve druk en de tijdspanne voor het wijzigen van vergunningen het nogal uitmaakt of het gaat om 25 of 500 bedrijven. Heeft de Staatssecretaris in beeld om hoeveel afvalverwerkende bedrijven het precies gaat? Is er genoeg tijd binnen de overgangstermijn om een zorgvuldige invoering mogelijk te maken?

Consultatie en inspraak

De leden van de VVD-fractie lezen dat er volgens een consultatiereactie geen nieuwe feiten zijn die een verplichting rechtvaardigen. In de reactie daarop lezen deze leden dat noviteiten zijn gelegen in de Kamermoties, de inzichten vanuit de bevoegde gezagsinstanties en het voortschrijdend inzicht over de complexiteit in de uitvoering van een bevoegdheid verkregen bij het werken aan de invoeringsbegeleiding van de bevoegdheid. Deze leden zien graag een verdere toelichting op deze beantwoording. Deelt de Staatssecretaris de mening dat de Kamermoties niet hebben verzocht om een verplichte financiële zekerheidstelling? Kan de Staatssecretaris toelichten welk voortschrijdend inzicht precies is opgedaan waardoor hij voornemens is voorliggend besluit te nemen? Welke nieuwe inzichten vanuit bevoegd gezagsinstanties zijn er precies verkregen?

CDA-fractie

Bevoegdheid of verplichting voor het stellen van financiële zekerheid

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat het bevoegd gezag beleidsruimte houdt bij het vaststellen van de vorm en hoogte van de financiële zekerheid. Deze dient per omgevingsvergunning te worden vastgesteld. Hoewel deze leden begrip kunnen op brengen voor de wens om maatwerk te leveren, vragen zij zich toch af of de Staatssecretaris een (niet)limitatieve opsomming kan geven van enigszins objectieve criteria waardoor de invulling van de beleidsruimte waar mogelijk geobjectiveerd kan worden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat een bedrijf niet via de rechter kan laten afdwingen dát er een voorschrift betreffende financiële zekerheid aan de vergunning wordt verbonden, maar wel over de vorm en de hoogte van de financiële zekerheid. Deze leden vragen de Staatssecretaris om een inschatting of er meer procedures hieromtrent bij de rechter te verwachten zijn. Zo ja, hoe weegt de Staatssecretaris dat met het beoogde doel?

Effecten

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat er door dit besluit meer bedrijven een financieel zekerheidsproduct moeten aanschaffen en kosten daarvoor moeten maken. De extra uitvoeringslasten komen daarbij geheel op conto van het aantal bedrijven dat in geval van een bevoegdheid geen financiële zekerheid zou krijgen opgelegd. Kan duidelijk gemaakt worden waar de extra uitvoeringslasten precies uit zijn opgebouwd en kan er ook duidelijk gemaakt worden wat voor kosten een bedrijf gemiddeld kan verwachten? Hoe zit dit met de nalevingskosten?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verbaasd over het feit dat de verplichting tot financiële zekerheidstelling alleen wordt toegepast bij «majeure risicobedrijven». De risico’s op hoge kosten voor de sanering van failliete afvalbedrijven is namelijk tevens groot1. Deze leden begrijpen daarom niet waarop de constatering gebaseerd is dat slechts een bevoegdheid tot het stellen van financiële zekerheid volstaat, aangezien de samenleving miljoenen kwijtraakt aan de opruim- en saneringskosten waarvoor overheden moeten opdraaien. Kan de Staatssecretaris dit verder beargumenteren? Waarom wordt die financiële zekerheidstelling niet ook verplicht gesteld voor afvalbedrijven?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens vragen over de uitvoering van dit besluit. De financiële zekerheidsstelling kan alleen mogelijk worden gemaakt als de bevoegde gezagen alle vergunningen actualiseren. Dat is een enorme operatie. Worden de provincies en gemeenten financieel ondersteund om die financiële zekerheidsstelling ook daadwerkelijk mogelijk te maken en in te voeren in de praktijk?

SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie constateren dat de verplichte financiële zekerheidsstelling niet alleen geldt ter dekking van de aansprakelijkheid van bedrijven voor schade die voortvloeit uit de door hun activiteiten veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, maar ook voor het nakomen van, op grond van de omgevingsvergunning, voor hen geldende verplichtingen (artikel 13.5). In de toelichting op het voorliggende besluit gaat het vooral over de financiële zekerheidsstelling in relatie tot mogelijk te veroorzaken milieuschade. Kan de Staatssecretaris nader toelichten waarom de verplichte financiële zekerheidsstelling ook gaat gelden voor het nakomen van, op grond van de omgevingsvergunning, geldende verplichtingen en wat dit in de praktijk betekent?

De leden van de SGP-fractie lezen dat met een aantal individuele midden- en kleinbedrijven (mkb) overleg is geweest over het conceptvoorstel. Deze leden ontvangen graag een nadere duiding van de opmerkingen bij het voorstel.

II Reactie van de bewindspersoon

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van 22 september 2021. De leden van de VVD, PVV, CDA, GroenLinks en de SGP hebben enkele vragen gesteld met betrekking tot het ontwerpbesluit. In het navolgende ga ik in op de vragen en opmerkingen uit het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is aangehouden. Daar waar dit echter vanwege de inhoudelijke samenhang voor de hand ligt, zijn de vragen en opmerkingen in samenhang beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre is overwogen om ervaring op te doen met de «kan»-bepaling voor majeure risicobedrijven en waarom voor het inwerkingtreden van de Omgevingswet al is gekozen om het Omgevingsbesluit aan te passen. Is een verplichting echt nodig terwijl een bevoegdheid gericht kan worden ingezet?

Zoals u in uw vraag aanhaalt, betreft het ontwerpbesluit een omzetting van een nog niet van kracht zijnde bevoegdheid in het Omgevingsbesluit in een verplichting voor het bevoegd gezag om een financieel zekerheidsvoorschrift op te nemen in de vergunning. Zoals in de nota van toelichting geschetst, is duidelijk geworden dat een bevoegdheid ten aanzien van majeure risicobedrijven een te vrijblijvend en te weinig verplichtend karakter heeft ingeval van majeure risicobedrijven gezien het risico op milieuschade en de ermee samenhangende financiële gevolgen voor de overheid. Bij majeure risicobedrijven is dit risico altijd aanwezig omdat bij deze bedrijven hoeveelheden gevaarlijke of zeer gevaarlijke stoffen aanwezig zijn boven een bepaalde drempel. Er bestaat dus altijd een risico op hoge kosten voor de overheid, vanwege aard en omvang van de milieuschade die gepaard kan gaan met de activiteiten van dergelijke bedrijven.

Uw Kamer heeft met verschillende moties gepleit voor het aanscherpen van het beleid ten aanzien van majeure risicobedrijven2. Tevens bestond bij het IPO en de Unie van Waterschappen, de daadwerkelijke uitvoerders van deze regelgeving, de wens om tot een verplichting over te gaan omdat dit de uitvoering van de regelgeving aanzienlijk vereenvoudigt. Er hoeft namelijk geen afweging meer gemaakt te worden ten aanzien van de vraag óf financiële zekerheid gevraagd moet worden. Andere genoemde argumenten voor een verplichting zijn een gelijker speelveld tussen bedrijven in deze groep, verbetering van de veiligheidscultuur en een betere invulling van het beginsel de vervuiler betaalt. Er is daarom gekozen voor een aanpassing van de bestaande regelgeving, ook al was deze nog niet in werking getreden.

Ook willen deze leden weten in hoeverre het voorgestelde valt onder het omgevingswetprincipe en subsidiariteitsbeginsel «decentraal-tenzij»?

Met de wijziging is de vraag óf er vergunningsvoorschriften met betrekking tot financiële zekerheid moeten worden gesteld inderdaad niet meer op lokaal niveau aan de orde: deze afweging is op rijksniveau gemaakt. Voor majeure risicobedrijven wordt het verplicht dat er in de vergunning voorschriften voor het stellen van financiële zekerheid worden opgenomen. Echter, de inhoud van de voorschriften blijft de verantwoordelijkheid van het vergunningverlenend bevoegd gezag. Op deze wijze kan nog steeds voor een groot deel maatwerk geleverd worden per bedrijf en blijft het principe «decentraal tenzij» overeind.

De leden van de VVD-fractie willen weten hoe ik kijk naar de verhouding veelplegers en bedrijven waarbij geen overtredingen werden geconstateerd.

Bedacht moet worden dat financiële zekerheidsstelling geen punitief instrument is. Het gaat erom dat de kosten voor het opruimen van milieuschade door het bedrijf zelf worden gedragen en niet door de overheid. Ook bij bedrijven die zich aan de regels houden, kan de overheid te maken krijgen met hoge kosten voor milieuschade, en het risico op hoge kosten weegt bij majeure risicobedrijven zwaar. In geval van een verplichting kan het instrument van financiële zekerheidsstelling nog steeds heel gericht worden ingezet omdat bij de hoogte en de vorm van de financiële zekerheid maatwerk wordt geleverd.

De leden van de VVD-fractie vragen of het versterken van het VTH-stelsel prioriteit moet krijgen om met goed toezicht problemen te voorkomen, in plaats van het verplicht stellen van financiële zekerheid om achteraf de put te dempen.

Het versterken van het VTH-stelsel heeft bij mij hoge prioriteit. Tijdens het commissiedebat Toezicht en Handhaving op 7 september jl. heb ik u toegezegd om voor de kerst een hoofdlijnennotitie aan u toe te sturen. In deze hoofdlijnennotitie ga ik in op de acties die nodig zijn om aan het rapport van de adviescommissie VTH opvolging te geven en geef ik aan welke van deze acties op de korte, middellange en lange termijn kunnen worden opgepakt. Bij de uitwerking neem ik tevens de constateringen van de Algemene Rekenkamer mee in haar rapport «Handhaven in het duister». Het is mijn ambitie om zo snel mogelijk onafhankelijke, robuuste en deskundige omgevingsdiensten te hebben als sterk fundament van het VTH-stelsel. Versterking van het VTH-stelsel is echter niet voldoende; er is instrumentarium nodig om ervoor te zorgen dat bedrijven recht kunnen doen aan het beginsel de vervuiler betaalt, en te vermijden dat de overheid de kosten van het voorkomen en opruimen van milieuschade voor rekening moet nemen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de redenering die ten aanzien van afvalbedrijven heeft geleid tot een kan-bepaling niet wordt toegepast bij majeure risicobedrijven.

Bij majeure risicobedrijven wordt altijd gewerkt met gevaarlijke of zeer gevaarlijke stoffen of zijn dergelijke stoffen voorhanden, in hoeveelheden boven een bepaalde drempel. De hoeveelheid en aard van deze stoffen brengen per definitie grote milieurisico’s en ook grote financiële risico’s met zich mee. Voor deze bedrijven geldt er om die reden specifieke (Europese) regelgeving, zoals de Seveso-richtlijn en het daarop gebaseerde Besluit risico’s zware ongevallen. In de afvalsector is de situatie anders. Hier concentreert de behoefte om de financiële gevolgen van bepaalde risicovolle bedrijven te kunnen ondervangen zich vooral op het type bedrijven dat bij faillissement onverwerkt afval achterlaat.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de haalbaarheid voor het bevoegd gezag c.q. omgevingsdiensten met betrekking tot de invoeringstermijn van twee jaar om voor majeure risicobedrijven de vergunningen aan te passen.

De provincies bereiden zich voor op de invoering van de regelgeving en een invoeringstermijn van 2 jaar is een gangbare termijn en niet onoverkomelijk gebleken voor het bevoegd gezag. Ik sta hierover in contact met het IPO. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat dit niet haalbaar zou zijn. Dit komt mede doordat al begonnen was met ontwikkelen van de invoeringsbegeleiding zoals de voorbereiding van een handreiking voor de uitvoering voor de bestaande regelgeving met betrekking tot financiële zekerheid.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik in beeld heb om hoeveel afvalverwerkende bedrijven het precies gaat en of er genoeg tijd binnen de overgangstermijn is om een zorgvuldige invoering mogelijk te maken.

Het gaat in Nederland volgens het CBS om in totaal 1800 afvalverwerkende bedrijven (cijfers 2e kwartaal 2020) ten aanzien waarvan het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt om via de omgevingsvergunning financiële zekerheid van het bedrijf te verlangen. De drie genoemde scenario’s in paragraaf 8 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit hebben betrekking op de lastenberekening voor bedrijven. Omdat het met betrekking tot afvalverwerkende bedrijven een bevoegdheid betreft, is de overgangstermijn zoals deze voor de doorlichting van vergunningen van majeure risicobedrijven geldt niet van toepassing. Het bevoegd gezag zal in geval van afvalverwerkende bedrijven beoordelen of het gebruik wil maken van haar bevoegdheid. Omdat dit uiteindelijk aan het oordeel van het bevoegd gezag is, waarbij maatwerk wordt geleverd, kan niet met zekerheid worden aangegeven om hoeveel bedrijven het in de praktijk precies zal gaan, maar is er in de nota van toelichting gewerkt met drie aantallenscenario’s.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de Kamermoties en welk voortschrijdend inzicht ook vanuit bevoegd gezagsinstanties is opgedaan dat heeft geleid tot het voornemen van verplichte financiële zekerheidsstelling bij majeure risicobedrijven.

De Kamermoties hebben inderdaad niet letterlijk verzocht om de invoering van verplichte financiële zekerheid voor majeure risicobedrijven. Echter, mijn ambtsvoorganger heeft hierover nadrukkelijk overleg gevoerd met uw Kamer en daarbij aangegeven welke consequenties het kabinet daaruit voor de regelgeving trekt. Hierbij is aangegeven dat ingezet wordt op aanscherping van de bestaande bevoegdheid ten aanzien van majeure risicobedrijven naar een verplichting en verbreding van de regelging door middel van een kan-bepaling ten aanzien van bedrijven in de afvalsector3.

Omdat uw Kamer door middel van moties heeft gevraagd om een aanscherping van het beleid, gaat het kabinet ervan uit dat de situatie zoals deze was (namelijk een bevoegdheid om financiële zekerheid te stellen bij majeure risicobedrijven), niet voldoet. Een aanscherping van een «kan-bepaling» naar een «moet-bepaling» is dan vanuit beleidsperspectief een logische volgende stap. Bovendien zijn er goede argumenten aangedragen door IPO en Unie van Waterschappen voor een dergelijke aanscherping, zoals hiervoor genoemd in mijn antwoord op de eerste vraag van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de CDA-fractie willen weten of een (niet)limitatieve opsomming kan worden gegeven van enigszins objectieve criteria waardoor de invulling van de beleidsruimte van het vergunningverlenend bevoegd gezag waar mogelijk geobjectiveerd kan worden.

De beleidsruimte met betrekking tot de hoogte en vorm van financiële zekerheid kan door het bevoegd gezag verder worden ingevuld. IPO werkt hiervoor aan een handreiking voor het bevoegd gezag bij de vergunningverlening. Uitgangspunt hierbij zullen de potentiële kosten voor het opruimen van de milieuschade zijn (waaronder schade aan natuur, bodem en water, en kosten voor het afvoeren en verwerken van afval van het terrein van de onderneming).

Met betrekking tot de vorm mag verwacht worden dat de voorkeur uitgaat naar een vorm die zoveel mogelijk zekerheid verschaft dat de kosten daarop eenvoudig verhaald kunnen worden. Het bevoegd gezag moet bij het vaststellen van een (verhaalbare) vorm van financiële zekerheid rekening houden met de voorkeur van het bedrijf (dit is geen onderwerp van deze wijziging).

De leden van de CDA-fractie vragen om een inschatting of er meer procedures over de vorm en hoogte van de financiële zekerheidstelling bij de rechter te verwachten zijn, en zo ja, hoe dit wordt gewogen met het beoogde doel?

Bij invoering van nieuwe regelgeving worden doorgaans meer juridische procedures verwacht, mede vanwege de behoefte aan uitleg van de nieuwe regels. Nieuwe regelgeving die leidt tot een mogelijke toename van rechtszaken, wordt daarom ter toetsing aan de Raad voor de Rechtspraak voorgelegd. Per saldo zal de wijziging van de werklast van de rechtspraak volgens de Raad voor de Rechtspraak naar verwachting echter beperkt zijn als gevolg van dit besluit. Dit is nader toegelicht in paragraaf 9 van de nota van toelichting.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar een verduidelijking van de opbouw van de extra uitvoeringslasten en nalevingskosten ten opzichte van de situatie dat geen financiële zekerheid zou zijn gevraagd bij de bevoegdheid en of ook verduidelijkt kan worden wat voor kosten een bedrijf gemiddeld kan verwachten.

Additionele uitvoeringslasten en nalevingskosten betreffen vooral de kosten voor aanvraag en beheer van de financiële zekerheidsstelling voor zover een bedrijf zelf nog geen voorziening heeft getroffen voor het opruimen van milieuschade, het overleggen van bewijs dat financiële zekerheid is gesteld, en het doorgeven van eventuele wijzigingen. Er kan geen gemiddelde per bedrijf worden gegeven, vanwege het per bedrijf verschillende benodigde bedrag waarmee de kosten van potentiële milieuschade worden afgedekt. De uitvoeringslasten en nalevingskosten voor het bedrijfsleven zijn nader uiteengezet in paragraaf 8 van de nota van toelichting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een nadere argumentatie waarom financiële zekerheidstelling niet ook verplicht wordt gesteld voor afvalbedrijven in plaats van de voorgestelde bevoegdheid?

De milieuschade veroorzaakt door failliete afvalbedrijven kan enorm oplopen en overheden zullen hier voor opdraaien als bij het bedrijf zelf geen middelen beschikbaar zijn.4 Het kabinet vindt financiële zekerheidsstelling daarom een noodzakelijk instrument. De situatie voor afvalbedrijven en majeure risicobedrijven is niet hetzelfde. In het eerste geval gaat het vooral om bepaalde bedrijven die bij faillissement en een slechte bedrijfsvoering veel onverwerkt afval achterlaten dat op kosten van de samenleving moet worden opgeruimd. Daarnaast wordt er bij afvalverwerkers niet altijd met gevaarlijke of zeer gevaarlijke stoffen boven een bepaalde hoeveelheid gewerkt, terwijl dit bij majeure risicobedrijven wel het geval is. Bij afvalverwerkers bestaat er dus niet altijd een risico op milieuschade of kosten voor het afvoeren en verwerken van afval van het terrein van de onderneming, bijvoorbeeld wanneer uitsluitend met niet- milieugevaarlijke stoffen wordt gewerkt die een duidelijke positieve economische waarde vertegenwoordigen. Om deze redenen is er bij afvalbedrijven gekozen voor een bevoegdheid.

De leden van de fractie van GroenLinks willen weten of de provincies en gemeenten financieel worden ondersteund om de financiële zekerheidsstelling mogelijk te maken en in te voeren in de praktijk.

Provincies en gemeenten zullen niet apart worden gecompenseerd vanwege de invoering van deze regeling. Hierover is in het kader van de bestuurlijke verhoudingen met IPO en VNG overleg gevoerd. Zie ook paragraaf 8 van de nota van toelichting over effecten.

De leden van de SGP-fractie vragen naar een nadere toelichting waarom de verplichte financiële zekerheidsstelling ook gaat gelden voor het nakomen van, op grond van de omgevingsvergunning, geldende verplichtingen en wat dit in de praktijk betekent.

De regeling betreft ook het nakomen van voorschriften op grond van de omgevingsvergunning, omdat daarmee kosten gemoeid kunnen zijn voor de overheid als het bedrijf deze voorschriften niet kan nakomen. In de praktijk kan het bijvoorbeeld gaan om vergunningvoorschriften over het afvoeren van afval, waaronder gevaarlijk afval of zeer gevaarlijk afval van het terrein van de onderneming. En ook om vergunningvoorschriften over schoonhouden van het terrein en de directe omgeving met herstelplicht.

De leden van de SGP-fractie vragen naar een nadere duiding van opmerkingen van een aantal individuele midden- en kleinbedrijven in een overleg over het conceptvoorstel.

Deze bijeenkomst werd belegd om enkele MKB-bedrijven in de gelegenheid te stellen om te reageren op het ontwerpbesluit. Er werden, onder meer, zorgen geuit over nut en noodzaak van de verplichte financiële zekerheidsstelling voor majeure risicobedrijven, te verwachten extra lasten voor het bedrijfsleven en de uiteindelijke uitwerking van de regelgeving. De inbreng is meegenomen bij de nota van toelichting.


  1. https://www.groene.nl/artikel/tovenaars-met-rommel?fbclid=IwAR2UQTqA9P1diPGfq6nls9Ijquavv789w4p8QIdCngaiUDWXMXt8iewnOQ↩︎

  2. Motie van de leden Von Martels en Van Eijs, Kamerstuk 280 89, nr. 78, en motie van het lid Ziengs, Kamerstuk 28 089, nr. 86.↩︎

  3. Zie brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 29 mei 2019, Kamerstuk 28 089, nr. 135↩︎

  4. Zie ook mijn antwoord op uw Kamervragen naar aanleiding van het bericht «Tovenaars met rommel»: Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 746.↩︎