[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over het onderzoeksrapport 'Eindevaluatie experiment flexstuderen'

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2022D08802, datum: 2022-03-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-947).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -947 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2022Z04297:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2021-2022

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 947 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 maart 2022

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 13 december 2021 over het onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen» (Kamerstuk 31 288, nr. 934).

De vragen en opmerkingen zijn op 20 januari 2022 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 8 maart 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen

Adjunct-griffier van de commissie,
Arends

Inhoud

I Vragen en opmerkingen uit de fracties 2
– Inbreng van de leden van de VVD-fractie 2
– Inbreng van de leden van de D66-fractie 2
– Inbreng van de leden van de SP-fractie 4
– Inbreng van de leden van de PvdA-fractie 4
– Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie 5
– Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie 8
– Inbreng van de leden van de Volt-fractie 9
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 10

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen van de Minister om het flexstuderen wettelijk te verankeren, conform de motie van de leden Wiersma en Van den Hul.1 De leden hebben nog enkele vragen.

De indruk ontstaat dat het hbo2 zich voor veel meer uitdagingen gesteld ziet dan het wo3 bij het realiseren van flexstuderen, zowel op het niveau van uitvoering, als financieel. De leden vragen of de Minister deze indruk deelt en of dit beter onderbouwd kan worden. Kan de Minister specifiek onderbouwen waarom flexstuderen voor universiteiten tot minder meerkosten leidt dan voor het hbo, zo vragen de leden. Is in de scenario’s ook de impact op de private onderwijssector meegenomen en daarmee ook de impact op het totaalaanbod van hoger onderwijs in Nederland? Zij vragen eveneens of er rekening is gehouden met verschillen in uitvoerbaarheid tussen studies met veel contacturen versus studies met weinig contacturen. Acht de Minister het zinvol om hiertussen onderscheid te maken? Een van de scenario’s spitst zich toe op master- en deeltijdstudenten, is de interesse van specifiek deze twee groepen in brede zin dan ook getoetst, zo vragen de leden, omdat die interesse op zich zeer logisch lijkt maar deze niet blijkt uit het onderzoeksrapport.

Deelt de Minister de mening dat het verstandig is meer inzicht te hebben welke brede – misschien latente- behoefte er is aan flexstuderen binnen de gehele studentpopulatie, omdat dat zeer relevant is als wij flexstuderen niet willen beperken tot doelgroepen maar flexstuderen open willen stellen voor een ieder die dat wil om welke reden dan ook? Tenslotte vragen zij of de Minister van zins is dit beter uit te zoeken parallel aan het nu te lopen traject, zonder dit te vertragen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen». Zij zijn erg verheugd over dit onderzoek en het feit dat het wellicht grootschaliger mogelijk wordt voor meer groepen studenten om te kunnen flexstuderen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen die zij hierover willen voorleggen.

Toegankelijkheid

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat bij de pilot minder dan 3% van de studenten aan de deelnemende instellingen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot flexstuderen. Ook is vermeld dat er geen redenen zijn om te verwachten dat het animo voor flexstuderen zal stijgen boven de 10%, wat gezien wordt als een grens voor de uitvoerbaarheid. In het onderzoek wordt duidelijk dat maar liefst 40% van de studenten studievertraging heeft opgelopen de afgelopen jaren. Een groot deel daarvan zou gebaat zijn bij flexstuderen, kijkend naar financiële overwegingen. Zij vragen of de Minister kan toelichten hoe het komt dat er zo weinig aanmeldingen zijn voor flexstuderen. Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat er geen toereikende informatieverschaffing heeft plaatsgevonden, of komt het lage percentage aanmeldingen doordat flexstuderen niet voor alle studenten mogelijk was, maar slechts voor specifieke doelgroepen? Deelt de Minister de mening dat alle studenten voldoende geïnformeerd zouden moeten worden over het bestaan van deze mogelijkheid? De leden constateren dat sommige studentenorganisaties zich zorgen maken over de invoering van flexstuderen op de onderwijsinstelling, wanneer de opdracht hiervoor bij de onderwijsinstellingen zou komen te liggen. Zo zou een onderwijsinstelling ervoor kunnen kiezen om flexstuderen alleen voor een specifieke doelgroep mogelijk te maken, bijvoorbeeld mantelzorgers, en kunnen bepalen dat andere studenten niet kunnen flexstuderen. Wat is de visie van de Minister op de toegankelijkheid van flexstuderen? Dient elke student de mogelijkheid te hebben tot flexstuderen of is het aan de instelling om beleid te voeren op welke studenten in aanmerking komen voor flexstuderen? Zij vragen tevens op welke wijze de medezeggenschapsraad of studentenraad betrokken zal zijn bij een besluit over de invoering en inrichting van flexstuderen binnen de instelling.

Software

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen een substantiële investering in de softwaresystemen van onderwijsinstellingen vereist. Zij hebben gelezen dat het aanbevolen wordt dat instellingen op landelijk niveau samen optrekken richting de softwareleveranciers om de opstartfase zo makkelijk mogelijk te maken. Zij vragen of de Minister kan schetsen of deze aanbeveling door de onderwijsinstellingen wordt gedeeld en zo ja, op welke wijze deze aanbeveling wordt opgevolgd.

Financiële consequenties

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen kosten en baten voor universiteiten opleveren. Zo zijn er extra administratiekosten, maar dienen studenten die flexstuderen ook onder andere 15% toeslag te betalen. Zij vragen of de Minister kan toelichten wat de onderbouwing is voor de hoogte van de toeslag.

Visie op flexstuderen, in deeltijd studeren en duaal studeren

De leden van de D66-fractie constateren dat de vormen in deeltijd en duaal studeren reeds bestaan. Zij vragen de Minister toe te lichten wat de visie van hem is op deze vormen van studeren en hoe flexstuderen zich daartoe verhoudt.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen». Zij hebben enige zorgen met betrekking tot flexstuderen en hebben daarom nog enkele vragen en opmerkingen.

Studenten kunnen zelf de keuze maken welke vakken diegene wil volgen. De leden merken op dat dit voor studenten aantrekkelijk kan klinken, omdat ze dan de vakken kunnen volgen waar ze het meest in geïnteresseerd zijn. Het risico bestaat echter dat studenten vakken volgen die weinig of geen samenhang hebben. Curricula zijn er niet voor niets. Het zorgt voor samenhang tussen vakken en studenten hebben basiskennis en basisvaardigheden aan het einde van hun opleidingstraject. De leden zien het risico dat studenten veel uiteenlopende vakken volgen, zonder een samenhang daartussen. Het gaat voorbij aan de opbouw van vakken in het curriculum, omdat vakken geen op zichzelf staande eenheden zijn. Ze vragen of de Minister dit ook ziet en wat hij voornemens is te doen om dit risico te ondervangen.

De Minister is van plan om het flexstuderen voor alle instellingen mogelijk te maken vanaf studiejaar 2023–2024. De leden zien wel meerwaarde in het aanbieden van deeltijdtrajecten voor een beperkte groep studenten, zoals zwangere studenten, mantelzorgers en studenten die een bestuursjaar doen. Volgens de onderzoekers is de eindevaluatie niet te generaliseren naar een bredere invoering. De AOb4 wijst er op dat het onderzoek te beperkt is om algemene uitspraken te doen over de bredere discussie over bsa5, flexibilisering, leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Invoering van flexstuderen kan grote gevolgen hebben en de voornoemde leden vragen of de Minister dit ook ziet en wat hij hier aan gaat doen.

De leden van de SP-fractie maken zich ook zorgen over de gevolgen voor de werkdruk voor docenten, decanen en studieadviseurs. Docenten zijn verantwoordelijk voor het opleidingsprogramma. De leden lezen echter dat de evaluatie vooral gericht is op studenttevredenheid. Daarom zijn zij bang dat de positie van de docent hierin onderbelicht wordt. De leden vragen de Minister of hij voldoende zicht heeft op de gevolgen voor de werkdruk van docenten, decanen en studieadviseurs en vragen hoe de Minister gaat voorkomen dat de werkdruk oploopt. De werkdruk in het hoger onderwijs is al ontzettend hoog en personeel zou juist baat hebben bij werkdrukverlaging.

Met de mogelijke invoering van flexstuderen in het hoger onderwijs zien de leden van de SP-fractie een beweging naar vermarkting in het onderwijs. Het bevat daarbij mogelijk perverse prikkels. Instellingen worden voor hun inkomsten afhankelijk van het aantal studiepunten dat wordt behaald voor ingeschreven vakken, in plaats van inschrijving en diplomering aan een opleiding. Daarnaast bestaat het risico dat er concurrentie gaat ontstaan tussen vakken en docenten en dat is wat deze leden betreft zeer onwenselijk. De leden vragen hoe de Minister hier naar kijkt en hoe hij dit wil voorkomen.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de eindevaluatie van het experiment flexstuderen nu voorligt. Zij onderschrijven nogmaals het belang van goede toegang tot hoger onderwijs en het wegnemen van drempels waar mogelijk. De wettelijke verankering waar de motie van de leden Wiersma/Van den Hul6 van de mogelijkheid tot flexstuderen om vraagt, komt hiermee dichterbij. Dit is een mooie stap die hopelijk zal leiden tot de deelname aan hoger onderwijs van personen die voorheen deze keuze wellicht niet gemaakt zouden hebben.

Resultaten onderzoek

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met het overwegend positieve beeld dat de eindevaluatie schetst. De groep studenten die gebruikt heeft gemaakt van de mogelijkheid tot flexstuderen bestaat grotendeels uit studenten die slechts enkele punten nog hoefden te behalen. Dit is natuurlijk begrijpelijk en wat de leden betreft een goed gebruik van de regeling gezien het feit dat circa een vijfde van de respondenten aangaf te zullen zijn gestopt met hun studie als zij niet de kans hadden tot flexstuderen. Deze leden vragen echter of de Minister inzicht kan bieden op welke wijze de doelgroepen kunnen worden verwacht te veranderen wanneer flexstuderen wettelijk wordt verankerd. Kan worden verwacht dat er meer personen met bijvoorbeeld mantelzorgtaken, een eigen bedrijf, (top)sporters of studenten met een zorgbehoefte gebruik zullen gaan maken van de mogelijkheid tot flexstuderen? Welke opvatting heeft de Minister over het hanteren van doelgroepenbeleid door sommige instellingen, hetgeen ertoe lijkt te hebben geleid tot een kleiner percentage studenten dat deelnam aan het experiment? Ook vragen zij welke uitzonderingen de Minister ziet voor het niet aanbieden van flexstuderen als optie en op welke wijze hij voorziet dat dit aangetoond dient te worden door de desbetreffende instelling.

Deze leden erkennen dat de exacte consequenties van flexstuderen voor instellingen ongewis blijven. Voorgenoemde leden onderstrepen dat flexstuderen geen financiële strop mag worden voor instellingen, maar zien die zorgen grotendeels weggenomen door de conclusies van de eindevaluatie. Kan de Minister aangeven op welke manier hij voornemens is gehoor te geven aan de oproep tot nader onderzoek? Ook vragen zij of hij bereid is dit te interpreteren als een nauwe monitoring gedurende de eerste jaren na implementatie, zodat er geen tijd meer verloren gaat en flexstuderen mogelijk wordt vanaf studiejaar 2023/2024. Kan hij tevens toelichten op welke manier ingegrepen zou kunnen worden wanneer het aantal deelnemende studenten de 10% passeert die is aangegeven als werkbare limiet?

De leden van de PvdA- fractie hebben kennisgenomen van het voornemen een basisbeurs te herintroduceren, hetgeen zij verwelkomen. Kan de Minister aangeven op welke manier deze basisbeurs zich zal verhouden tot flexstuderen? Deelt de Minister de opvatting dat door flexstuderen en de basisbeurs aan elkaar te relateren de financiële voordelen voor de student teniet zouden worden gedaan? Zij vragen welke balans hij hierin ziet.

Tenslotte vragen de leden of de Minister nader kan ingaan op de ervaring met het experiment flexstuderen van docenten en onderwijspersoneel. Is de Minister bereid de effecten van flexstuderen op onderwijspersoneel explicieter en uitvoeriger mee te nemen in de monitoring van de wet? Op welke manier verhoogt dit bijvoorbeeld de werkdruk of werktevredenheid? Ten slotte vragen zij welke voorzorgsmaatregelen de Minister voorziet om te voorkomen dat de toch al hoge werkdruk hierdoor verder toeneemt.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van de eindevaluatie inzake het experiment flexstuderen. Deze leden hebben hierover vragen die ze graag willen voorleggen aan de Minister.

Allereerst hebben de leden vragen over het flexstuderen als onderwijsvorm. Deze leden zien de introductie van het flexstuderen als een fundamentele verandering van het karakter van het onderwijs. De leden zijn van mening dat studeren meer is dan tentamens maken en studiepunten halen. Een opleiding doen is geen optelsom van losse pakketjes aan vakken, maar een samenhangend geheel. Hoe kijkt de Minister hier tegen aan? Ziet hij net als de leden van de GroenLinks-fractie een spanning met WHW artikel 7.3, lid 2 waarin een opleiding wordt omschreven als «een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken».

Zijn er andere onderdelen van de huidige wet waarin een mogelijk spanningsveld dreigt te ontstaan wanneer flexstuderen wordt ingevoerd? Of wetsartikelen die aanpassing behoeven? Zo ja, welke artikelen zijn dit? In de eindevaluatie lezen zij dat voor bijna alle studenten financiële overwegingen een rol spelen bij de keuze om te gaan flexstuderen. Dat de discussie nu primair gevoerd lijkt te worden op basis van financiële argumenten en dat juist over de lange termijn effecten van flexstuderen op het onderwijs als gemeenschap nog vrij weinig is bekend, vinden deze leden zorgelijk. Het onderwijs heeft ook een belangrijke sociale functie die, volgens deze leden, onvoldoende wordt meegenomen in de discussie rondom flexstuderen. Zij vragen of de Minister deze zorgen deelt en zo nee, waarom niet.

De onderzoekers stellen in de eindevaluatie dat flexstuderen gevolgen heeft voor de relatie tussen instelling en student. Door deze geïndividualiseerde trajecten kan de onderwijsgemeenschap ondergraven worden. Het gebrek aan binding kan voor een verminderde motivatie zorgen alsmede een verminderde deelname aan ontplooiingsmogelijkheden binnen de onderwijsinstelling zelf. Flexstuderen vermindert dus de betrokkenheid van studenten bij de instelling en opleiding zelf.7 Hoe kijkt de Minister aan tegen deze belangrijke constateringen? Is de Minister voornemens om een vervolgstudie uit te voeren naar wat de effecten van een verminderende betrokkenheid van studenten betekenen voor de onderwijsgemeenschap als geheel? Ook vragen zij of de Minister daarin breed wil kijken naar de gevolgen van flexstuderen voor de samenhang in een opleiding, de betrokkenheid van studenten en medewerkers, maar ook de gevolgen voor aan opleidingen gelieerde (studie)verenigingen en opleidingscommissies. Zij vragen of hij de mening deelt dat studentbetrokkenheid een essentieel onderdeel is van een opleiding en of hij dat wil meenemen en zo nee, waarom niet.

Deze leden lezen in het onderzoek dat de zelfontplooiing van de studenten buiten de instelling door middel van flexstuderen meer centraal komt te staan. Hoe rijmt de Minister dat met dat ongeveer de helft van de aspirant flex-studenten verwacht dat wel of niet flexstuderen niet uitmaakt voor nevenactiviteiten en dat ongeveer 40% van de studenten verwacht evenveel tijd kwijt te zijn aan nevenactiviteiten?8 Ook vragen zij hoe de Minister dat rijmt met het feit dat niet bij alle doelgroepen tevredenheid is over de mate waarin ze nevenactiviteiten beter konden uitvoeren.9 Is de Minister het met deze leden eens dat er andere manieren zijn om de zelfontplooiing te stimuleren, bijvoorbeeld door studenten meer ruimte te geven om extra vakken te volgen of een tweede opleiding te doen? Zij vragen waarom er geen onderzoek wordt gedaan naar de effecten van bijvoorbeeld minder collegegeld op de ruimte die studenten ervaren om meer te doen aan zelfontplooiing. Ook de onderzoekers van de eindevaluatie en het eerdere onderzoeksrapport van Berenschot stellen dat het experiment te beperkt is om algemene uitspraken te doen over de bredere discussie over bsa, flexibilisering, leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Is de Minister het met deze leden eens dat een brede invoering grote consequenties kan hebben op al deze genoemde onderwerpen zonder dat de consequenties daarvan goed in beeld zijn gebracht? Zo nee, waarom niet? De voornoemde leden lezen dat flexstuderen bijdraagt aan de toegankelijkheid van het onderwijs, bijvoorbeeld voor studenten met een functiebeperking of mantelzorgers en dat hiermee kansengelijkheid wordt bevordert. Zou de inspanning er in eerste instantie niet op gericht moeten zijn om studenten met een functiebeperking of studenten met zorgtaken op een volwaardige manier mee te laten doen met een opleiding, in plaats van het tornen aan de lengte en samenhang van de opleiding zelf, zo vragen deze leden. Is de Minister het met deze leden eens dat kansengelijkheid ook gaat over het onderdeel te kunnen zijn van de onderwijsgemeenschap en niet enkel de mogelijkheid om vakken te volgen? Zo nee, waarom niet? De onderzoekers stellen dat flexstuderen de keuzevrijheid bij het kiezen van vakken de regie en de verantwoordelijkheid bij de student neerlegt.10 Is het juist niet kenmerkend voor een onderwijsgemeenschap dat samen met de instelling en docenten wordt gekeken naar een betere aansluiting van de opleiding met de persoonlijke omstandigheden van de student? Wordt op deze manier de verantwoordelijkheid om een opleiding passend te maken niet te eenzijdig bij de student neergelegd, zo vragen deze leden.

Het is de leden van de GroenLinks-fractie op dit moment onduidelijk welke vorm van flexstuderen de Minister wettelijk wil verankeren. Stuurt de Minister aan op een van de scenario’s of heeft de Minister een voorkeur voor een van de scenario’s? Zo ja, welke en waarom? Kan de Minister aangeven in hoeverre de eerste twee scenario’s van Berenschot (varianten waarin 3%, respectievelijk 10% van de studenten deelneemt) en het nieuw gesuggereerde scenario (flexstuderen in principe mogelijk bij alle opleidingen zonder strikte toelatingscriteria) als reële opties worden meegenomen in de voorbereidingen richting het wetsvoorstel flexstuderen? Kan de Minister aangeven of ter voorbereiding op het wetsvoorstel flexstuderen ook gekeken zal worden naar de variant waarin meer dan 10% van de studenten deelneemt? Zo ja, welke gevolgen zal dat hebben? Zo nee, waarom niet zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de aanbevelingen van de onderzoekers dat instellingen uitzonderingen kunnen maken voor opleidingen waarvoor flexstuderen echt niet mogelijk is. Aan welke opleidingen moeten deze leden hierbij denken en in welke zin zouden die fundamenteel anders zijn dan opleidingen waarbij flexstuderen wel een optie is?

Ten slotte hebben deze leden enkele vragen over de aanbevelingen van de onderzoekers inzake vervolgstudies. Kan de Minister aangeven in hoeverre de aanbeveling van een vervolgstudie naar de mate waarin flexstuderen de cijfers van studenten en de studeerbaarheid in latere jaren van de academische loopbaan zou kunnen beïnvloeden, wordt overwogen? En zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt de Minister aan tegen de suggestie in het onderzoeksrapport om een vervolgstudie uit te voeren naar de relatie tussen studiefinanciering in het algemeen en studievertraging? Eveneens vragen zij of de Minister van plan is een dergelijke vervolgstudie te laten uitvoeren. Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? In het licht van voorgaande opmerkingen hebben de voornoemde leden ook een vraag over de beoordeling van de opleidingen, zoals dat gebeurt door de NVAO11. Zij vragen in hoeverre de huidige beoordelingskaders aansluiten op opleidingen waar flexstuderen mogelijk is. Tot slot vragen zij of hierover is nagedacht of dat er gesprekken zijn gevoerd met de NVAO.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende eindevaluatie van het experiment flexstuderen. Zij lezen in de begeleidende brief dat de voorganger van de Minister voornemens was om het flexstuderen wettelijk te verankeren. Hoewel de leden niet onwelwillend tegenover flexstuderen staan, hebben zij wel enkele vragen aan de Minister.

Ten eerste willen de leden ingaan op de financieringskant van flexstuderen. De leden constateren dat voor de bekostiging van flexstudenten onderwijsinstellingen bekostigd worden volgens voltijdstudenten. In maart 2021 verscheen een rapport van Berenschot waaruit blijkt dat wanneer een grotere doelgroep studenten in aanmerking komt voor flexstuderen, dit ingrijpende financiële gevolgen heeft voor de instellingen, DUO en Studielink. Berenschot geeft aan dat een grotere doelgroep vraagt om een aanpassing van het macrobudget in combinatie met het aanpassen van de bekostigingssystematiek. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister van plan is bij een wettelijke verankering van het flexstuderen ook de bekostigingssystematiek aan te passen. Voorts vragen de leden of de Minister het wenselijk vindt dat onderwijsinstellingen voltijdsbekostiging ontvangen voor een flexstudent. Ziet de Minister hier mogelijk perverse prikkels voor onderwijsinstellingen om meer flexstudenten aan te trekken vanwege deze vorm van bekostiging, zo vragen de leden.

Ten tweede willen de leden van de ChristenUnie-fractie enkele vragen stellen over het perspectief van de student. Uit de evaluatie blijkt dat flexstuderen bijdraagt aan het verminderen van uitval. De leden vinden het tegengaan van uitval in het hoger onderwijs erg belangrijk. Zo pleiten deze leden al langer voor een betere inzet van het profileringsfonds en zien de leden graag dat onderwijsinstellingen meer maatwerk bieden bij zaken als aanwezigheidsplicht en deadlines wanneer studenten hun studie moeten combineren met bijvoorbeeld mantelzorg, een beperking, chronische ziekte of een handicap. De leden begrijpen dat flexstuderen voor sommige studenten in deze groepen een uitkomst kan zijn, maar vragen ook in hoeverre wettelijke verankering van flexstuderen ertoe kan leiden dat instellingen zich onttrekken aan de verplichting om ook maatwerk te bieden aan voltijdsstudenten. Zij vragen of de Minister hier op kan reflecteren. Welke knelpunten ziet de Minister tussen ondersteuning en flexstuderen, zo vragen de leden.

Uit de evaluatie blijkt dat er consensus lijkt te zijn dat flexstuderen niet mag leiden tot een verslechtering van de huidige studiefinancieringsregels. In het coalitieakkoord zijn afspraken gemaakt over de afschaffing van het leenstelsel en het herinvoeren van een basisbeurs. De leden vragen de Minister hoe hij van plan is de eventuele wettelijke verankering van het flexstuderen te passen binnen de herinvoering van de basisbeurs. Vindt de Minister het wenselijk om wetgeving rond studiefinanciering aan te passen specifiek voor flexstuderen? De leden zijn in dat licht erg benieuwd naar de uitvoeringstoets bij de wettelijke verankering.

Tot slot hebben de leden enkele vragen over flexstuderen in het kader van leven lang ontwikkelen en een leven lang leren. Vorig jaar is besloten tot de invoering van een studievoucher voor studenten zonder basisbeurs die niet konden profiteren van alle beloofde investeringen in het hoger onderwijs. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of studenten met deze studievoucher ook kunnen flexstuderen. Wat vindt de Minister van die mogelijkheid? De leden lezen in de evaluatie dat studenten die het instellingscollegegeld moeten betalen niet kunnen flexstuderen. In het kader van een leven lang leren denken de leden dat het juist voor deze groep aantrekkelijk is om flexstuderen mogelijk te maken. Kan de Minister daarop reflecteren? Voorts vragen de leden wanneer de Minister van plan is de wet die flexstuderen mogelijk gaat maken naar de Kamer te sturen.

Inbreng van de leden van de Volt-fractie

De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van het experiment flexstuderen. Zij beschouwen het als positief dat er gezocht wordt naar mogelijkheden om studeren meer toegankelijk te maken en het studiesucces en de doelmatigheid te vergroten. In het kader van het experiment hebben zij de volgende vragen met betrekking tot het voornemen van het kabinet om de mogelijkheid tot flexstuderen wettelijk te verankeren en met betrekking tot het uitgevoerde onderzoek naar flexstuderen.

Voor welk type studies acht de Minister de optie voor flexstuderen meer haalbaar? Zij vragen of dit bijvoorbeeld in gelijke mate geldt voor bèta of technische studies als voor sociale studies of rechtsgeleerdheid. Acht de Minister het uitgevoerde onderzoek naar flexstuderen voldoende valide – zowel intern als extern valide – en representatief om hierop het te voeren beleid omtrent flexstuderen te baseren? Zo ja, kan de Minister toelichten waarop hij zich baseert in de beoordeling van de mate van validiteit en representativiteit van het onderzoek? Eveneens vragen zij of de Minister van mening is dat het onderzoek mogelijk nog bij meer instellingen plaats dient te vinden dan bij de vijf onderzochte instellingen.

Het onderzoek stelt dat de klasgrootte kan variëren wanneer flexstuderen voor een grote groep studenten beschikbaar wordt gesteld. De leden van de Volt-fractie vragen of de Minister een indicatie kan geven over de mogelijke toename van de werkdruk van het onderwijspersoneel. Deze leden vernemen een al hoge werkdruk onder onderwijspersoneel in de brede zin, waaronder op de hoger onderwijsinstellingen. Ten slotte vragen zij hoe de Minister de werkdruk monitort die mogelijk kan toenemen als gevolg van de wettelijke verankering van flexstuderen.

II. Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen van de Minister om het flexstuderen wettelijk te verankeren, conform de motie van de leden Wiersma en Van den Hul.12 De leden hebben nog enkele vragen.

De indruk ontstaat dat het hbo13 zich voor veel meer uitdagingen gesteld ziet dan het wo14 bij het realiseren van flexstuderen, zowel op het niveau van uitvoering, als financieel. De leden vragen of de Minister deze indruk deelt en of dit beter onderbouwd kan worden. Kan de Minister specifiek onderbouwen waarom flexstuderen voor universiteiten tot minder meerkosten leidt dan voor het hbo, zo vragen de leden.

In de scenarioanalyse van Berenschot15 is verkend welke financiële en organisatorische gevolgen flexstuderen heeft op een rekenhogeschool en rekenuniversiteit. Daarbij is samen met de hogescholen en universiteiten die deelnemen aan het experiment gekeken naar verschillende aspecten van flexstuderen, zoals de student-docentratio, de benodigde begeleidingsuren per student en de administratie per student. Op basis van de ervaringen van deelnemende instellingen kwam naar voren dat hogescholen meer docenten inzetten en meer uren besteden aan begeleiding en administratie van studenten. Hieruit werd geconcludeerd dat de uitdagingen bij de rekenhogeschool hoger lag dan bij de rekenuniversiteit.

De onderzoekers van Berenschot geven bij de verkenning ook aan dat zij hun berekeningen hebben gemaakt op basis van noodzakelijke aannames. Omdat iedere onderwijsinstelling anders is, kunnen de uitvoeringskosten per instelling verschillen. Hierom waarschuwen de onderzoekers dat het niet mogelijk is om deze kosten te extrapoleren voor de gehele sector. Het is daarom niet mogelijk om met zekerheid te zeggen dat het hbo veel meer uitdagingen kent dan het wo bij de invoering van flexstuderen.

Is in de scenario’s ook de impact op de private onderwijssector meegenomen en daarmee ook de impact op het totaalaanbod van hoger onderwijs in Nederland?

Nee, de scenarioanalyse van Berenschot richt zich alleen op het bekostigd hoger onderwijs omdat zij zonder het experiment en de wettelijke verankering geen flexstuderen kunnen aanbieden. Voor de private onderwijssector geldt dit niet, zij kunnen ook zonder het experiment al (vergelijkbare vormen van) flexstuderen bieden aan studenten.

Zij vragen eveneens of er rekening is gehouden met verschillen in uitvoerbaarheid tussen studies met veel contacturen versus studies met weinig contacturen. Acht de Minister het zinvol om hiertussen onderscheid te maken?

Voor de uitvoerbaarheid van het flexstuderen maakt het niet uit of een opleiding weinig of veel contacturen kent. Flexstuderen maakt het mogelijk voor studenten om binnen een opleiding van het reguliere studietempo af te wijken en daarmee de betaaltempo te aanpassen. Zonder flexstuderen kunnen studenten ook van het reguliere studietempo afwijken, maar betalen studenten het volledige collegegeld.

Voor de organisatie van opleidingen met een beperkte capaciteit kan het wel uitdagingen met zich brengen, als veel studenten niet het reguliere studieprogramma volgen. Bijvoorbeeld studenten die praktijkervaring moeten opdoen in een laboratorium op de instelling. Maar zoals hierboven aangegeven, kan dit probleem voorkomen met of zonder flexstuderen.

Een van de scenario’s spitst zich toe op master- en deeltijdstudenten, is de interesse van specifiek deze twee groepen in brede zin dan ook getoetst, zo vragen de leden, omdat die interesse op zich zeer logisch lijkt maar deze niet blijkt uit het onderzoeksrapport.

In de scenarioanalyse is gekozen voor een scenario waarbij master- en deeltijdstudenten ook de mogelijkheid krijgen om te flexstuderen. De reden hiervoor is omdat dit scenario aantrekkelijk kan zijn voor werkende personen die nog recht hebben op het volgen van een opleiding tegen collegegeldtarief. Denk hierbij aan een hbo-afgestudeerde die een hbo- of wo-master wil volgen of een afgestudeerde die een tweede opleiding wil volgen in het zorg- of onderwijsdomein. Het flexstuderen kan de drempel voor deze doelgroep verlagen om bij- of op te scholen.

Deelt de Minister de mening dat het verstandig is meer inzicht te hebben welke brede – misschien latente- behoefte er is aan flexstuderen binnen de gehele studentpopulatie, omdat dat zeer relevant is als wij flexstuderen niet willen beperken tot doelgroepen maar flexstuderen open willen stellen voor een ieder die dat wil om welke reden dan ook?Tenslotte vragen zij of de Minister van zins is dit beter uit te zoeken parallel aan het nu te lopen traject, zonder dit te vertragen.

Uit de eindevaluatie blijkt dat flexstuderen aantrekkelijk is voor studenten die niet nominaal kunnen of willen afstuderen. Bijvoorbeeld omdat zij topsport beoefenen, chronisch ziek zijn en/of mantelzorg verrichten. Voor studenten die het reguliere studieprogramma (willen) volgen, heeft flexstuderen geen meerwaarde. Daarom is het zinvol om ons op doelgroepen te richten die baat hebben bij flexstuderen. Daarnaast dienen we bij de invoering van flexstuderen ook oog te hebben voor de uitvoerbaarheid voor onderwijsinstellingen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen». Zij zijn erg verheugd over dit onderzoek en het feit dat het wellicht grootschaliger mogelijk wordt voor meer groepen studenten om te kunnen flexstuderen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen die zij hierover willen voorleggen.

Toegankelijkheid

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat bij de pilot minder dan 3% van de studenten aan de deelnemende instellingen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot flexstuderen. Ook is vermeld dat er geen redenen zijn om te verwachten dat het animo voor flexstuderen zal stijgen boven de 10%, wat gezien wordt als een grens voor de uitvoerbaarheid. In het onderzoek wordt duidelijk dat maar liefst 40% van de studenten studievertraging heeft opgelopen de afgelopen jaren. Een groot deel daarvan zou gebaat zijn bij flexstuderen, kijkend naar financiële overwegingen. Zij vragen of de Minister kan toelichten hoe het komt dat er zo weinig aanmeldingen zijn voor flexstuderen.

Er zijn diverse redenen denkbaar waarom studenten geen gebruik maken van de mogelijkheid tot flexstuderen. Het is niet binnen elke opleiding mogelijk om een ander tempo te studeren, bijvoorbeeld omdat het curriculum te zeer verweven is met praktische beroepsvoorbereiding. Flexstuderen vereist bovendien dat je vooraf kunt plannen hoeveel vakken je denkt te gaan halen. Ook is flexstuderen niet interessant voor elke student die vertraging oploopt. In sommige gevallen is het voordeliger om je voor een bepaalde periode tijdelijk helemaal uit te schrijven of om de studie in deeltijd te vervolgen. Flexstuderen is daarmee een aanvulling op de mogelijkheden die er al zijn voor studenten die in een ander tempo studeren.

Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat er geen toereikende informatieverschaffing heeft plaatsgevonden, of komt het lage percentage aanmeldingen doordat flexstuderen niet voor alle studenten mogelijk was, maar slechts voor specifieke doelgroepen? Deelt de Minister de mening dat alle studenten voldoende geïnformeerd zouden moeten worden over het bestaan van deze mogelijkheid?

Bij sommige onderwijsinstellingen is er sprake van een strikte doelgroepenbeleid. Dit verklaart mede waarom het aantal aanmeldingen beperkt bleef. Uit de eindevaluatie blijkt verder dat deelnemende studenten over het algemeen tevreden zijn over de informatievoorziening over het experiment. Er is daarom niet direct aanleiding om aan te nemen dat de lage deelname het gevolg is van onvoldoende informatievoorziening.

De leden constateren dat sommige studentenorganisaties zich zorgen maken over de invoering van flexstuderen op de onderwijsinstelling, wanneer de opdracht hiervoor bij de onderwijsinstellingen zou komen te liggen. Zo zou een onderwijsinstelling ervoor kunnen kiezen om flexstuderen alleen voor een specifieke doelgroep mogelijk te maken, bijvoorbeeld mantelzorgers, en kunnen bepalen dat andere studenten niet kunnen flexstuderen. Wat is de visie van de Minister op de toegankelijkheid van flexstuderen? Dient elke student de mogelijkheid te hebben tot flexstuderen of is het aan de instelling om beleid te voeren op welke studenten in aanmerking komen voor flexstuderen? Zij vragen tevens op welke wijze de medezeggenschapsraad of studentenraad betrokken zal zijn bij een besluit over de invoering en inrichting van flexstuderen binnen de instelling.

Maatwerk is belangrijk bij de toepassing van flexstuderen. Flexstuderen is een manier om studenten die door keuze of omstandigheden in een ander tempo studeren financieel tegemoet te komen doordat zij daarbij niet het volledige collegegeld betalen. Niet elke opleiding is er al op ingericht om flexstuderen aan te bieden. Voor de ene opleiding is dit ook logischer of eenvoudiger om flexstuderen mogelijk te maken dan voor de andere opleiding. Dit maakt het heel ingewikkeld om één landelijke set van regels te hanteren. Het is belangrijk dat instellingen bij de keuze voor de inrichting van flexstuderen de belangen van de verschillende groepen studenten en de uitvoerbaarheid goed wegen. Het ligt hierbij voor de hand dat de medezeggenschap hier ook een rol heeft.

Software

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen een substantiële investering in de softwaresystemen van onderwijsinstellingen vereist. Zij hebben gelezen dat het aanbevolen wordt dat instellingen op landelijk niveau samen optrekken richting de softwareleveranciers om de opstartfase zo makkelijk mogelijk te maken. Zij vragen of de Minister kan schetsen of deze aanbeveling door de onderwijsinstellingen wordt gedeeld en zo ja, op welke wijze deze aanbeveling wordt opgevolgd.

Om het flexstuderen goed uit te kunnen voeren zijn er in sommige softwaresystemen, zoals bijvoorbeeld de studentenadministratiesystemen, aanpassingen nodig. Deelnemende onderwijsinstellingen hebben aangegeven dat aanpassingen in deze software veel tijd in beslag in kunnen nemen. Ook dienen de softwareleveranciers bereid te zijn om het systeem voor deelnemende instellingen aan te passen. Ik herken daarom de behoefte van onderwijsinstellingen om op landelijk niveau op te trekken richting de softwareleveranciers. Ik zie hier een rol voor de onderwijskoepels om dit samen met SURF en Studielink op te pakken.

Financiële consequenties

De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen kosten en baten voor universiteiten opleveren. Zo zijn er extra administratiekosten, maar dienen studenten die flexstuderen ook onder andere 15% toeslag te betalen. Zij vragen of de Minister kan toelichten wat de onderbouwing is voor de hoogte van de toeslag.

Het percentage van 15% is ontleend aan het oorspronkelijke plan van de LSVb16 en is bedoeld om mogelijke kosten te dekken die de instelling heeft om een flexstudent te faciliteren. Daarnaast ontvangt de instelling mogelijk extra diplomabonussen door de verminderde uitval. Het percentage van 15% werd door de instellingen bij invoering redelijk gevonden. Uit berekeningen door Berenschot blijkt dat, als de inschattingen van de instellingen over de effecten op hun kosten en inkomsten blijken te kloppen, met deze 15% opslag flexstuderen voor instellingen per saldo nog wel negatief zou kunnen uitvallen, maar dat dit behapbaar blijft als het aantal deelnemers relatief klein blijft. Uit de eindevaluatie blijkt dat de 15% opslag geen obstakel vormt voor studenten.

Visie op flexstuderen, in deeltijd studeren en duaal studeren

De leden van de D66-fractie constateren dat de vormen in deeltijd en duaal studeren reeds bestaan. Zij vragen de Minister toe te lichten wat de visie van hem is op deze vormen van studeren en hoe flexstuderen zich daartoe verhoudt.

Voltijd-, deeltijd- en duale opleidingen kennen elk andere karakteristieken, waardoor ze verschillende studenten kunnen aanspreken. Flexstuderen is geen aparte variant van de opleiding, maar een financiële tegemoetkoming om studenten te compenseren die hun opleiding in een ander tempo willen volgen dan het reguliere studieprogramma. Het flexstuderen kan studenten die (voltijd, deeltijd of duaal) studeren helpen om hun studie op eigen tempo af te ronden.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen». Zij hebben enige zorgen met betrekking tot flexstuderen en hebben daarom nog enkele vragen en opmerkingen.

Studenten kunnen zelf de keuze maken welke vakken diegene wil volgen. De leden merken op dat dit voor studenten aantrekkelijk kan klinken, omdat ze dan de vakken kunnen volgen waar ze het meest in geïnteresseerd zijn. Het risico bestaat echter dat studenten vakken volgen die weinig of geen samenhang hebben. Curricula zijn er niet voor niets. Het zorgt voor samenhang tussen vakken en studenten hebben basiskennis en basisvaardigheden aan het einde van hun opleidingstraject. De leden zien het risico dat studenten veel uiteenlopende vakken volgen, zonder een samenhang daartussen. Het gaat voorbij aan de opbouw van vakken in het curriculum, omdat vakken geen op zichzelf staande eenheden zijn. Ze vragen of de Minister dit ook ziet en wat hij voornemens is te doen om dit risico te ondervangen.

Flexstuderen is alleen mogelijk voor diplomagerichte opleidingen. De student bepaalt aan het begin van het studiejaar hoeveel vakken deze binnen de opleiding gaat volgen. Flexstuderen biedt niet de mogelijkheid om een vrij programma te volgen en/of zelf vakken samen te stellen. Daarmee herken ik ook niet het risico dat door de leden wordt aangegeven.

De Minister is van plan om het flexstuderen voor alle instellingen mogelijk te maken vanaf studiejaar 2023–2024. De leden zien wel meerwaarde in het aanbieden van deeltijdtrajecten voor een beperkte groep studenten, zoals zwangere studenten, mantelzorgers en studenten die een bestuursjaar doen. Volgens de onderzoekers is de eindevaluatie niet te generaliseren naar een bredere invoering. De AOb17 wijst er op dat het onderzoek te beperkt is om algemene uitspraken te doen over de bredere discussie over bsa18, flexibilisering, leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Invoering van flexstuderen kan grote gevolgen hebben en de voornoemde leden vragen of de Minister dit ook ziet en wat hij hier aan gaat doen.

Uit de scenarioanalyse komt naar voren dat een brede invoering van flexstuderen grote gevolgen kan hebben voor de organisatie en financiën van een onderwijsinstelling. Daarom is het van belang dat flexstuderen wordt gebruikt door studenten die daar veel profijt van hebben, zoals specifieke doelgroepen. Uit de eindevaluatie blijkt ook dat flexstuderen geen invloed hoeft te hebben op het studiefinancieringsstelsel, als het een financieel hulpmiddel blijft voor studenten die door bepaalde oorzaken langer over de studie doen.

De leden van de SP-fractie maken zich ook zorgen over de gevolgen voor de werkdruk voor docenten, decanen en studieadviseurs. Docenten zijn verantwoordelijk voor het opleidingsprogramma. De leden lezen echter dat de evaluatie vooral gericht is op studenttevredenheid. Daarom zijn zij bang dat de positie van de docent hierin onderbelicht wordt. De leden vragen de Minister of hij voldoende zicht heeft op de gevolgen voor de werkdruk van docenten, decanen en studieadviseurs en vragen hoe de Minister gaat voorkomen dat de werkdruk oploopt. De werkdruk in het hoger onderwijs is al ontzettend hoog en personeel zou juist baat hebben bij werkdrukverlaging.

In de eindevaluatie wordt vermeld dat de huidige ervaringen met flexstuderen geen effecten laten zien op de organisatie van onderwijs door docenten. Hierbij wordt ook vermeld dat bij toenemende aantallen flexstudenten het niet aannemelijk lijkt dat docenten hier veel van merken. De flexstudenten behouden immers dezelfde rechten en plichten als een «reguliere» student en daardoor bemerkt zowel student als docent geen verschil in het volgen van onderwijs, het laten afnemen van een toets of in de begeleiding.

Met betrekking tot de studieadviseurs wordt in de eindevaluatie vermeld dat een zekere extra werkdruk in de studentenbegeleiding niet onoverkomelijk is. Het is echter wel van belang om te vermelden dat het extra werk voornamelijk zit in het bekend worden met flexstuderen, het oplossen van specifieke knelpunten bij opleidingen en het beantwoorden van vragen van studenten over wat flexstuderen is. Tot slot is het hierbij belangrijk om te vermelden dat deelnemende studenten vaak al extra begeleiding krijgen van studieadviseurs, waardoor de toename van de werkdruk voor studieadviseurs minimaal is.

Met de mogelijke invoering van flexstuderen in het hoger onderwijs zien de leden van de SP-fractie een beweging naar vermarkting in het onderwijs. Het bevat daarbij mogelijk perverse prikkels. Instellingen worden voor hun inkomsten afhankelijk van het aantal studiepunten dat wordt behaald voor ingeschreven vakken, in plaats van inschrijving en diplomering aan een opleiding. Daarnaast bestaat het risico dat er concurrentie gaat ontstaan tussen vakken en docenten en dat is wat deze leden betreft zeer onwenselijk. De leden vragen hoe de Minister hier naar kijkt en hoe hij dit wil voorkomen.

Studenten die flexstuderen, staan ingeschreven als student voor een diplomagerichte opleiding. Dit biedt niet de mogelijkheid voor studenten om zelf een opleiding samen te stellen. Hierom is er geen aanleiding om concurrentie tussen vakken en docenten te verwachten.

Door flexstuderen kan het voorkomen dat een student minder collegegeld betaalt dan wanneer de student regulier zou studeren. Hierdoor kan de inkomsten van een onderwijsinstelling lager liggen dan normaal. Flexstuderen heeft geen invloed op de overheidsbekostiging van het onderwijs. Dit komt omdat onderwijsinstellingen bekostiging ontvangen op basis van inschrijvingen en graden. De bekostiging is dus niet afhankelijk van het aantal studiepunten dat wordt behaald voor ingeschreven vakken.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de eindevaluatie van het experiment flexstuderen nu voorligt. Zij onderschrijven nogmaals het belang van goede toegang tot hoger onderwijs en het wegnemen van drempels waar mogelijk. De wettelijke verankering waar de motie van de leden Wiersma/Van den Hul19 van de mogelijkheid tot flexstuderen om vraagt, komt hiermee dichterbij. Dit is een mooie stap die hopelijk zal leiden tot de deelname aan hoger onderwijs van personen die voorheen deze keuze wellicht niet gemaakt zouden hebben.

Resultaten onderzoek

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met het overwegend positieve beeld dat de eindevaluatie schetst. De groep studenten die gebruikt heeft gemaakt van de mogelijkheid tot flexstuderen bestaat grotendeels uit studenten die slechts enkele punten nog hoefden te behalen.

Dit is natuurlijk begrijpelijk en wat de leden betreft een goed gebruik van de regeling gezien het feit dat circa een vijfde van de respondenten aangaf te zullen zijn gestopt met hun studie als zij niet de kans hadden tot flexstuderen. Deze leden vragen echter of de Minister inzicht kan bieden op welke wijze de doelgroepen kunnen worden verwacht te veranderen wanneer flexstuderen wettelijk wordt verankerd. Kan worden verwacht dat er meer personen met bijvoorbeeld mantelzorgtaken, een eigen bedrijf, (top)sporters of studenten met een zorgbehoefte gebruik zullen gaan maken van de mogelijkheid tot flexstuderen?

Ik streef ernaar flexstuderen zodanig te verankeren, dat instellingen de ruimte krijgen om zelf te bepalen welke doelgroepen toegang krijgen tot flexstuderen. Omdat iedere instelling en opleiding anders is, moet er oog zijn voor de uitvoerbaarheid. Mijn verwachting is echter wel dat flexstuderen beschikbaar wordt voor doelgroepen die het meeste profijt van hebben, zoals de doelgroepen die worden genoemd in de vraagstelling.

Welke opvatting heeft de Minister over het hanteren van doelgroepenbeleid door sommige instellingen, hetgeen ertoe lijkt te hebben geleid tot een kleiner percentage studenten dat deelnam aan het experiment? Ook vragen zij welke uitzonderingen de Minister ziet voor het niet aanbieden van flexstuderen als optie en op welke wijze hij voorziet dat dit aangetoond dient te worden door de desbetreffende instelling.

De deelnemende instellingen van het experiment flexstuderen hebben aangegeven dat het zelf vormgeven van flexstuderen bijdraagt aan het draagvlak en succes, vooral in de opstartfase. Ik neem dan ook de aanbeveling uit de eindevaluatie van harte om instellingen zelf de kaders van flexstuderen te laten (mee-)bepalen. Het ligt voor de hand dat het medezeggenschap hier ook een rol bij heeft.

Deze leden erkennen dat de exacte consequenties van flexstuderen voor instellingen ongewis blijven. Voorgenoemde leden onderstrepen dat flexstuderen geen financiële strop mag worden voor instellingen, maar zien die zorgen grotendeels weggenomen door de conclusies van de eindevaluatie. Kan de Minister aangeven op welke manier hij voornemens is gehoor te geven aan de oproep tot nader onderzoek? Ook vragen zij of hij bereid is dit te interpreteren als een nauwe monitoring gedurende de eerste jaren na implementatie, zodat er geen tijd meer verloren gaat en flexstuderen mogelijk wordt vanaf studiejaar 2023/2024.

Om goed zicht te hebben op het flexstuderen, monitoren onderwijsinstellingen jaarlijks al de ervaringen van deelnemende studenten. Ook na invoering van het flexstuderen zullen onderwijsinstellingen het flexstuderen monitoren. Daarnaast zal ik de komende tijd in gesprek blijven met onderwijsinstellingen over flexstuderen. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan de financiële consequenties van flexstuderen.

Kan hij tevens toelichten op welke manier ingegrepen zou kunnen worden wanneer het aantal deelnemende studenten de 10% passeert die is aangegeven als werkbare limiet?

Onderwijsinstellingen kunnen momenteel al bepalen welke groepen studenten zij de mogelijkheid willen bieden om te flexstuderen. Hierdoor verwacht ik dat het flexstuderen behapbaar blijft voor de instelling.

De leden van de PvdA- fractie hebben kennisgenomen van het voornemen een basisbeurs te herintroduceren, hetgeen zij verwelkomen. Kan de Minister aangeven op welke manier deze basisbeurs zich zal verhouden tot flexstuderen? Deelt de Minister de opvatting dat door flexstuderen en de basisbeurs aan elkaar te relateren de financiële voordelen voor de student teniet zouden worden gedaan? Zij vragen welke balans hij hierin ziet.

Het flexstuderen en de basisbeurs staan los van elkaar. Studenten die flexstuderen behouden dezelfde studiefinancieringsrechten als studenten die regulier studeren. Het flexstuderen moet worden beschouwd als een middel om de financiële druk te verlagen voor studenten die niet nominaal kunnen of willen afstuderen.

Tenslotte vragen de leden of de Minister nader kan ingaan op de ervaring met het experiment flexstuderen van docenten en onderwijspersoneel. Is de Minister bereid de effecten van flexstuderen op onderwijspersoneel explicieter en uitvoeriger mee te nemen in de monitoring van de wet? Op welke manier verhoogt dit bijvoorbeeld de werkdruk of werktevredenheid?

In de eindevaluatie is aangegeven dat flexstuderen niet leidt tot verzwaring van het takenpakket van docenten en studieadviseurs. Hierom zie ik geen aanleiding om de effecten op het onderwijspersoneel te gaan monitoren.

Ten slotte vragen zij welke voorzorgsmaatregelen de Minister voorziet om te voorkomen dat de toch al hoge werkdruk hierdoor verder toeneemt.

Uit de eindevaluatie komen geen signalen over een toename van de werkdruk bij de invoering van flexstuderen. Ik voorzie dus niet dat flexstuderen leidt tot een toename van de werkdruk van docenten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van de eindevaluatie inzake het experiment flexstuderen. Deze leden hebben hierover vragen die ze graag willen voorleggen aan de Minister.

Allereerst hebben de leden vragen over het flexstuderen als onderwijsvorm. Deze leden zien de introductie van het flexstuderen als een fundamentele verandering van het karakter van het onderwijs. De leden zijn van mening dat studeren meer is dan tentamens maken en studiepunten halen. Een opleiding doen is geen optelsom van losse pakketjes aan vakken, maar een samenhangend geheel. Hoe kijkt de Minister hier tegen aan? Ziet hij net als de leden van de GroenLinks-fractie een spanning met WHW artikel 7.3, lid 2 waarin een opleiding wordt omschreven als «een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken».

Ik ben het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat een opleiding een samenhangend geheel is. Het flexstuderen biedt echter niet de mogelijkheid voor studenten om een eigen opleiding samen te stellen. Flexstuderen biedt de mogelijkheid voor studenten om collegegeld te betalen naar rato van het aantal gevolgde vakken. Hierdoor kan een student binnen een opleiding een eigen studietempo en daarmee ook de betaaltempo bepalen.

Zijn er andere onderdelen van de huidige wet waarin een mogelijk spanningsveld dreigt te ontstaan wanneer flexstuderen wordt ingevoerd? Of wetsartikelen die aanpassing behoeven? Zo ja, welke artikelen zijn dit?

In het proces van verankering van het experiment in een structurele regeling in de wet, zal nadrukkelijk bij deze vraag stil worden gestaan.

In de eindevaluatie lezen zij dat voor bijna alle studenten financiële overwegingen een rol spelen bij de keuze om te gaan flexstuderen. Dat de discussie nu primair gevoerd lijkt te worden op basis van financiële argumenten en dat juist over de lange termijn effecten van flexstuderen op het onderwijs als gemeenschap nog vrij weinig is bekend, vinden deze leden zorgelijk. Het onderwijs heeft ook een belangrijke sociale functie die, volgens deze leden, onvoldoende wordt meegenomen in de discussie rondom flexstuderen. Zij vragen of de Minister deze zorgen deelt en zo nee, waarom niet.

Ik herken deze zorgen niet. Het flexstuderen is vooral aantrekkelijk voor studenten die niet nominaal kunnen of willen afstuderen. Denk hierbij aan studenten die topsporter zijn, chronisch ziek zijn of mantelzorg verrichten. Voor deze studenten geldt dat zij zonder flexstuderen ook de mogelijkheid hebben (en benutten) om minder vakken te volgen, maar hiervoor wel het volledige collegegeld betalen. Het flexstuderen maakt het echter mogelijk voor deze studenten om te betalen naar rato van het aantal gevolgde vakken. Omdat deze studenten doorgaans minder vakken volgen dan het studieprogramma voorschrijft, zal het flexstuderen de financiële druk op deze studenten verlagen.

Voor studenten die het reguliere studieprogramma volgen, geldt dat flexstuderen geen aantrekkelijk alternatief is. Zij zijn gebaat bij het reguliere studeren. Hierom verwacht ik niet dat de sociale functie van het onderwijs in het gedrang komt door flexstuderen.

De onderzoekers stellen in de eindevaluatie dat flexstuderen gevolgen heeft voor de relatie tussen instelling en student. Door deze geïndividualiseerde trajecten kan de onderwijsgemeenschap ondergraven worden. Het gebrek aan binding kan voor een verminderde motivatie zorgen alsmede een verminderde deelname aan ontplooiingsmogelijkheden binnen de onderwijsinstelling zelf. Flexstuderen vermindert dus de betrokkenheid van studenten bij de instelling en opleiding zelf.20

Hoe kijkt de Minister aan tegen deze belangrijke constateringen? Is de Minister voornemens om een vervolgstudie uit te voeren naar wat de effecten van een verminderende betrokkenheid van studenten betekenen voor de onderwijsgemeenschap als geheel? Ook vragen zij of de Minister daarin breed wil kijken naar de gevolgen van flexstuderen voor de samenhang in een opleiding, de betrokkenheid van studenten en medewerkers, maar ook de gevolgen voor aan opleidingen gelieerde (studie)verenigingen en opleidingscommissies. Zij vragen of hij de mening deelt dat studentbetrokkenheid een essentieel onderdeel is van een opleiding en of hij dat wil meenemen en zo nee, waarom niet.

Het kan voorkomen dat studenten vakken niet halen waardoor zij studievertraging oplopen. Studenten die niet op hetzelfde tempo studeren als diens studiegenoten, kunnen hierdoor mogelijk minder binding hebben met de eigen lichting en opleiding. Tegelijkertijd kiezen deze studenten er doorgaans zelf voor om minder vakken te volgen, omdat dit beter past in de eigen planning. Door planmatig te werken kan het (tempo van het) onderwijs beter aansluiten bij de behoefte van de student, waardoor de student meer tevreden en gemotiveerd zal zijn. Het is daarom van belang dat de student een goede afweging maakt hoe de student zijn/haar studie wil vormgeven. Een studieadviseur kan de student helpen om de juiste keuzes te maken.

Het is belangrijk om te vermelden dat flexstuderen niet de oorzaak is voor studenten om een andere tempo te studeren, maar slechts een financiële tegemoetkoming is voor studenten die geen volledig studiejaar kunnen of willen volgen. Ik zie hierom onvoldoende aanleiding om een vervolgstudie uit te voeren naar de effecten van flexstuderen op de betrokkenheid van studenten.

Deze leden lezen in het onderzoek dat de zelfontplooiing van de studenten buiten de instelling door middel van flexstuderen meer centraal komt te staan. Hoe rijmt de Minister dat met dat ongeveer de helft van de aspirant flex-studenten verwacht dat wel of niet flexstuderen niet uitmaakt voor nevenactiviteiten en dat ongeveer 40% van de studenten verwacht evenveel tijd kwijt te zijn aan nevenactiviteiten?21 Ook vragen zij hoe de Minister dat rijmt met het feit dat niet bij alle doelgroepen tevredenheid is over de mate waarin ze nevenactiviteiten beter konden uitvoeren.22

Ook zonder flexstuderen kunnen de studenten nevenactiviteiten combineren met het flexstuderen. In die zin maakt het flexstuderen niet direct uit voor de nevenactiviteit. Het flexstuderen verlaagt echter wel de financiële druk op deze studenten, omdat zij niet meer hoeven te betalen voor vakken die zij niet volgen.

Niet iedere student hoeft meer tijd te besteden aan de nevenactiviteiten dan de student al doet. Denk hierbij aan studenten die mantelzorg verrichten, een kwetsbare gezondheid hebben of topsporters.

De onderzoekers concluderen dat in het algemeen flexstuderen studenten in staat stelt om beter de nevenactiviteiten uit te voeren. Uitzondering hierop zijn de topsporters. Voor deze groep is geen link gevonden tussen het flexstuderen en betere sportprestaties. Maar voor topsporters geldt dat flexstuderen wel kan bijdragen aan het verbeteren van academische prestaties en/of financieel voordeliger is.

Is de Minister het met deze leden eens dat er andere manieren zijn om de zelfontplooiing te stimuleren, bijvoorbeeld door studenten meer ruimte te geven om extra vakken te volgen of een tweede opleiding te doen? Zij vragen waarom er geen onderzoek wordt gedaan naar de effecten van bijvoorbeeld minder collegegeld op de ruimte die studenten ervaren om meer te doen aan zelfontplooiing.

Studenten hebben binnen het huidige onderwijsstelsel al de mogelijkheid om extra vakken te volgen en/of een tweede opleiding in de zorg of het onderwijs te doen. Studenten kunnen zich op die manier academisch ontplooien. Het flexstuderen biedt de mogelijkheid voor studenten om zich op naast de studie te ontplooien waarbij tegelijkertijd de financiële druk op de studenten wordt verlaagd.

Ook de onderzoekers van de eindevaluatie en het eerdere onderzoeksrapport van Berenschot stellen dat het experiment te beperkt is om algemene uitspraken te doen over de bredere discussie over bsa, flexibilisering, leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Is de Minister het met deze leden eens dat een brede invoering grote consequenties kan hebben op al deze genoemde onderwerpen zonder dat de consequenties daarvan goed in beeld zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?

Ik ben het eens met de leden van GroenLinks dat een brede invoering veel impact kan hebben op onderwijsinstellingen. Dit is ook in kaart gebracht met de scenarioanalyse van Berenschot.

De voornoemde leden lezen dat flexstuderen bijdraagt aan de toegankelijkheid van het onderwijs, bijvoorbeeld voor studenten met een functiebeperking of mantelzorgers en dat hiermee kansengelijkheid wordt bevordert. Zou de inspanning er in eerste instantie niet op gericht moeten zijn om studenten met een functiebeperking of studenten met zorgtaken op een volwaardige manier mee te laten doen met een opleiding, in plaats van het tornen aan de lengte en samenhang van de opleiding zelf, zo vragen deze leden.

Onderwijsinstellingen spannen zich momenteel al in voor studenten die om verschillende redenen niet het volledige onderwijs kunnen volgen. Bijvoorbeeld door maatwerk te leveren en/of digitale onderwijsmiddelen in te zetten. Wanneer de student desondanks de opleiding optimaal kan volgen, kan een eigen studietempo bijdragen aan meer studentsucces. In dat geval kan flexstuderen helpen om de financiële druk op deze studenten te verlagen.

Het is nog belangrijk om te vermelden dat met flexstuderen niet getornd wordt aan de samenhang van een opleiding. Flexstuderen kan alleen bij diplomagerichte opleidingen. Ook merken de onderzoekers in de eindevaluatie op dat flexstuderen niet de oorzaak is voor studievertraging. Studievertraging komt voort uit de persoonlijke omstandigheden van de student zoals een functiebeperking of een mantelzorgfunctie.

Is de Minister het met deze leden eens dat kansengelijkheid ook gaat over het onderdeel te kunnen zijn van de onderwijsgemeenschap en niet enkel de mogelijkheid om vakken te volgen? Zo nee, waarom niet?

Ja.

De onderzoekers stellen dat flexstuderen de keuzevrijheid bij het kiezen van vakken de regie en de verantwoordelijkheid bij de student neerlegt.23 Is het juist niet kenmerkend voor een onderwijsgemeenschap dat samen met de instelling en docenten wordt gekeken naar een betere aansluiting van de opleiding met de persoonlijke omstandigheden van de student? Wordt op deze manier de verantwoordelijkheid om een opleiding passend te maken niet te eenzijdig bij de student neergelegd, zo vragen deze leden.

Nee, flexstuderen biedt niet de mogelijkheid voor een student om een opleiding samen te stellen. De flexstudent volgt een diplomagerichte opleiding. De onderwijsinstelling blijft zoals gewoonlijk verantwoordelijk voor een samenhangend curriculum.

Het is de leden van de GroenLinks-fractie op dit moment onduidelijk welke vorm van flexstuderen de Minister wettelijk wil verankeren. Stuurt de Minister aan op een van de scenario’s of heeft de Minister een voorkeur voor een van de scenario’s? Zo ja, welke en waarom? Kan de Minister aangeven in hoeverre de eerste twee scenario’s van Berenschot (varianten waarin 3%, respectievelijk 10% van de studenten deelneemt) en het nieuw gesuggereerde scenario (flexstuderen in principe mogelijk bij alle opleidingen zonder strikte toelatingscriteria) als reële opties worden meegenomen in de voorbereidingen richting het wetsvoorstel flexstuderen? Kan de Minister aangeven of ter voorbereiding op het wetsvoorstel flexstuderen ook gekeken zal worden naar de variant waarin meer dan 10% van de studenten deelneemt? Zo ja, welke gevolgen zal dat hebben? Zo nee, waarom niet zo vragen de voornoemde leden.

De onderzoekers van de eindevaluatie adviseren om de onderwijsinstellingen de ruimte te geven om zelf het flexstuderen vorm te geven. Zij beargumenteren dat dit bijdraagt aan het draagvlak en succes van flexstuderen, vooral in de opstartfase. Ik ben daarom voornemens om deze aanbeveling over te nemen en te organiseren dat onderwijsinstelling zelf kunnen bepalen of en hoe studenten kunnen flexstuderen. Hierdoor kan het aanbod van flexstuderen verschillen per instelling en opleiding maar houden we oog voor uitvoerbaarheid voor en de context van de instelling. Verder verwachten de onderzoekers en de onderwijsinstellingen dat de interesse van de studenten in flexstuderen niet boven de 10% van de studentenpopulatie komt. Hierdoor blijft de doelgroep relatief klein en zijn er geen ingrijpende veranderingen nodig in het onderwijs-, bekostiging- en het studiefinancieringsstelsel. Het flexstuderen wordt hierdoor kleinschalig ingezet, vergelijkbaar met scenario 1 en 2.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de aanbevelingen van de onderzoekers dat instellingen uitzonderingen kunnen maken voor opleidingen waarvoor flexstuderen echt niet mogelijk is. Aan welke opleidingen moeten deze leden hierbij denken en in welke zin zouden die fundamenteel anders zijn dan opleidingen waarbij flexstuderen wel een optie is?

In de eindevaluatie is niet onderzocht welke opleidingen wel of niet geschikt zijn voor flexstuderen. Dit is ook lastig om te onderzoeken, omdat iedere onderwijsinstelling en opleiding een eigen context kent. Het kan voorkomen dat een opleiding in de ene instelling wel de capaciteit heeft om flexstuderen aan te bieden, terwijl dezelfde opleiding bij een andere instelling dat niet heeft. Hierom is het van belang dat onderwijsinstellingen de ruimte hebben om opleidingen uit te zonderen van het flexstuderen.

Ten slotte hebben deze leden enkele vragen over de aanbevelingen van de onderzoekers inzake vervolgstudies. Kan de Minister aangeven in hoeverre de aanbeveling van een vervolgstudie naar de mate waarin flexstuderen de cijfers van studenten en de studeerbaarheid in latere jaren van de academische loopbaan zou kunnen beïnvloeden, wordt overwogen? En zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt de Minister aan tegen de suggestie in het onderzoeksrapport om een vervolgstudie uit te voeren naar de relatie tussen studiefinanciering in het algemeen en studievertraging? Eveneens vragen zij of de Minister van plan is een dergelijke vervolgstudie te laten uitvoeren. Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?

Met de tussenevaluatie, scenarioanalyse en eindevaluatie van flexstuderen is voldoende kennis verzameld om een volgende stap te zetten. Hierom zie ik nog geen aanleiding om op dit moment nieuwe onderzoeken te starten. In het vervolgproces blijf ik in gesprek met onderwijsinstellingen, studenten en docenten. Mocht er toch een noodzaak zijn om een nieuw onderzoek te doen, dan zal ik dat te zijner tijd overwegen.

In het licht van voorgaande opmerkingen hebben de voornoemde leden ook een vraag over de beoordeling van de opleidingen, zoals dat gebeurt door de NVAO24. Zij vragen in hoeverre de huidige beoordelingskaders aansluiten op opleidingen waar flexstuderen mogelijk is. Tot slot vragen zij of hierover is nagedacht of dat er gesprekken zijn gevoerd met de NVAO.

Flexstuderen heeft geen gevolgen op de inrichting van een opleiding maar gaat slechts over de flexibele deelname aan het onderwijs. Hierom is er geen rol weggelegd voor de NVAO bij het flexstuderen.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende eindevaluatie van het experiment flexstuderen. Zij lezen in de begeleidende brief dat de voorganger van de Minister voornemens was om het flexstuderen wettelijk te verankeren. Hoewel de leden niet onwelwillend tegenover flexstuderen staan, hebben zij wel enkele vragen aan de Minister.

Ten eerste willen de leden ingaan op de financieringskant van flexstuderen. De leden constateren dat voor de bekostiging van flexstudenten onderwijsinstellingen bekostigd worden volgens voltijdstudenten. In maart 2021 verscheen een rapport van Berenschot waaruit blijkt dat wanneer een grotere doelgroep studenten in aanmerking komt voor flexstuderen, dit ingrijpende financiële gevolgen heeft voor de instellingen, DUO en Studielink. Berenschot geeft aan dat een grotere doelgroep vraagt om een aanpassing van het macrobudget in combinatie met het aanpassen van de bekostigingssystematiek. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister van plan is bij een wettelijke verankering van het flexstuderen ook de bekostigingssystematiek aan te passen.

Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het zelfs bij het breed toepassen van flexstuderen niet te verwachten is dat 10% van de studenten gebruik maken van de mogelijkheden van flexstuderen Hiermee is er nu ook geen aanleiding om de bekostigingssystematiek aan te passen.

Voorts vragen de leden of de Minister het wenselijk vindt dat onderwijsinstellingen voltijdsbekostiging ontvangen voor een flexstudent. Ziet de Minister hier mogelijk perverse prikkels voor onderwijsinstellingen om meer flexstudenten aan te trekken vanwege deze vorm van bekostiging, zo vragen de leden.

Studenten die flexstuderen schrijven zich net als reguliere studenten in om een volledige opleiding te behalen. De student die gebruik maakt van flexstuderen spreidt zijn opleiding alleen over een langere periode uit. De totale kosten voor de instelling zijn daarom niet ineens lager dan voor een reguliere student. De instelling krijgt hiervoor net zoveel bekostiging. Dit is overigens ook al het geval bij vertraging zonder flexstuderen. In de eindevaluatie geven dat studenten aan dat zij over het algemeen niet minder studiepunten halen door het flexstuderen.

Ten tweede willen de leden van de ChristenUnie-fractie enkele vragen stellen over het perspectief van de student. Uit de evaluatie blijkt dat flexstuderen bijdraagt aan het verminderen van uitval. De leden vinden het tegengaan van uitval in het hoger onderwijs erg belangrijk. Zo pleiten deze leden al langer voor een betere inzet van het profileringsfonds en zien de leden graag dat onderwijsinstellingen meer maatwerk bieden bij zaken als aanwezigheidsplicht en deadlines wanneer studenten hun studie moeten combineren met bijvoorbeeld mantelzorg, een beperking, chronische ziekte of een handicap. De leden begrijpen dat flexstuderen voor sommige studenten in deze groepen een uitkomst kan zijn, maar vragen ook in hoeverre wettelijke verankering van flexstuderen ertoe kan leiden dat instellingen zich onttrekken aan de verplichting om ook maatwerk te bieden aan voltijdsstudenten. Zij vragen of de Minister hier op kan reflecteren. Welke knelpunten ziet de Minister tussen ondersteuning en flexstuderen, zo vragen de leden.

Flexstuderen is een mogelijkheid om studenten die niet alle vakken binnen het studiejaar volgen financieel tegemoet te komen. Of de student meer of minder collegegeld betaalt, staat in principe los van de vraag of een student het programma van de opleiding flexibel kan volgen. Wel is het alleen zinvol om flexstuderen aan te bieden als het programma van de opleiding ook flexibel kan worden gevolgd.

Uit de evaluatie blijkt dat er consensus lijkt te zijn dat flexstuderen niet mag leiden tot een verslechtering van de huidige studiefinancieringsregels. In het coalitieakkoord zijn afspraken gemaakt over de afschaffing van het leenstelsel en het herinvoeren van een basisbeurs. De leden vragen de Minister hoe hij van plan is de eventuele wettelijke verankering van het flexstuderen te passen binnen de herinvoering van de basisbeurs. Vindt de Minister het wenselijk om wetgeving rond studiefinanciering aan te passen specifiek voor flexstuderen? De leden zijn in dat licht erg benieuwd naar de uitvoeringstoets bij de wettelijke verankering.

Ook vragen de leden naar de relatie met de herinvoering van de basisbeurs. Flexstuderen leidt volgens het evaluatieonderzoek over het algemeen niet tot extra vertraging. Flexstuderen verzacht alleen de financiële impact van de bestaande vertraging voor de student. De invoering van flexstuderen geeft daarom niet direct aanleiding om de regelgeving met betrekking tot studiefinanciering/basisbeurs aan te passen.

Tot slot hebben de leden enkele vragen over flexstuderen in het kader van leven lang ontwikkelen en een leven lang leren. Vorig jaar is besloten tot de invoering van een studievoucher voor studenten zonder basisbeurs die niet konden profiteren van alle beloofde investeringen in het hoger onderwijs. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of studenten met deze studievoucher ook kunnen flexstuderen. Wat vindt de Minister van die mogelijkheid? De leden lezen in de evaluatie dat studenten die het instellingscollegegeld moeten betalen niet kunnen flexstuderen. In het kader van een leven lang leren denken de leden dat het juist voor deze groep aantrekkelijk is om flexstuderen mogelijk te maken. Kan de Minister daarop reflecteren?

Er is in dit experiment ervoor gekozen om het flexstuderen te beperken tot studenten die wettelijk collegegeld verschuldigd zijn. Indien de student met de studievoucher een opleiding volgt waarbij de student wettelijk collegegeld betaalt, dan is het theoretisch gezien mogelijk om te flexstuderen. Hierbij geldt wel dat de instelling het mogelijk moet maken voor de student om bij de betreffende opleiding een studievoucher in te zetten en om te flexstuderen. Er zijn reeds alternatieven voor studenten die instellingscollegegeld betalen (zoals deeltijdonderwijs, contractonderwijs of privaat onderwijs) om flexibeler te studeren.

Voorts vragen de leden wanneer de Minister van plan is de wet die flexstuderen mogelijk gaat maken naar de Kamer te sturen.

De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar van 2023 met de Kamer wordt gedeeld. Dit betekent ook dat het flexstuderen per studiejaar 2024/2025 wettelijk wordt verankerd.

Inbreng van de leden van de Volt-fractie

De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van het experiment flexstuderen. Zij beschouwen het als positief dat er gezocht wordt naar mogelijkheden om studeren meer toegankelijk te maken en het studiesucces en de doelmatigheid te vergroten. In het kader van het experiment hebben zij de volgende vragen met betrekking tot het voornemen van het kabinet om de mogelijkheid tot flexstuderen wettelijk te verankeren en met betrekking tot het uitgevoerde onderzoek naar flexstuderen.

Voor welk type studies acht de Minister de optie voor flexstuderen meer haalbaar? Zij vragen of dit bijvoorbeeld in gelijke mate geldt voor bèta of technische studies als voor sociale studies of rechtsgeleerdheid.

Omdat iedere instelling en opleiding verschilt, is het lastig om generieke uitspraken te doen over haalbaarheid van flexstuderen bij verschillende type studies. In de wettelijke verankering wil ik daarom de ruimte bieden aan onderwijsinstellingen om zelf te bepalen bij welke opleidingen zij flexstuderen aanbieden.

Acht de Minister het uitgevoerde onderzoek naar flexstuderen voldoende valide – zowel intern als extern valide – en representatief om hierop het te voeren beleid omtrent flexstuderen te baseren? Zo ja, kan de Minister toelichten waarop hij zich baseert in de beoordeling van de mate van validiteit en representativiteit van het onderzoek? Eveneens vragen zij of de Minister van mening is dat het onderzoek mogelijk nog bij meer instellingen plaats dient te vinden dan bij de vijf onderzochte instellingen.

Momenteel nemen 5 instellingen deel aan het experiment flexstuderen. Omdat de instellingen ieder op een eigen manier invulling geven aan het flexstuderen, geeft dit experiment veel interessante inzichten over welke gevolgen flexstuderen heeft voor het onderwijs. Hierdoor hebben de onderzoekers een goed beeld kunnen schetsen van de ervaringen en gevolgen van flexstuderen.

Het onderzoek stelt dat de klasgrootte kan variëren wanneer flexstuderen voor een grote groep studenten beschikbaar wordt gesteld. De leden van de Volt-fractie vragen of de Minister een indicatie kan geven over de mogelijke toename van de werkdruk van het onderwijspersoneel.

Deze leden vernemen een al hoge werkdruk onder onderwijspersoneel in de brede zin, waaronder op de hoger onderwijsinstellingen. Ten slotte vragen zij hoe de Minister de werkdruk monitort die mogelijk kan toenemen als gevolg van de wettelijke verankering van flexstuderen.

Uit de eindevaluatie blijkt dat flexstuderen niet tot een verzwaring van het takenpakket van docenten of studieadviseurs leidt, mede omdat deelnemende studenten vaak al extra ondersteuning krijgen. Het flexstuderen is in die zin een extra middel om de ondersteuning vorm te geven. Er is daarom geen aanleiding om te verwachten dat de werkdruk toeneemt.


  1. Kamerstuk 31 288, nr. 841↩︎

  2. hbo: hoger beroepsonderwijs↩︎

  3. wo: wetenschappelijk onderwijs↩︎

  4. AOb: Algemene Onderwijsbond↩︎

  5. bsa: bindend studieadvies↩︎

  6. Kamerstuk 31 288, nr. 841↩︎

  7. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 11↩︎

  8. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 33 & 34↩︎

  9. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 35↩︎

  10. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 11↩︎

  11. NVAO: de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie↩︎

  12. Kamerstuk 31 288, nr. 841↩︎

  13. hbo: hoger beroepsonderwijs↩︎

  14. wo: wetenschappelijk onderwijs↩︎

  15. Kamerstuk 31 288, nr. 903↩︎

  16. https://lsvb.nl/wp-content/uploads/2016/10/Adviesrapport_LSVb_deeltijd_3.pdf↩︎

  17. AOb: Algemene Onderwijsbond↩︎

  18. bsa: bindend studieadvies↩︎

  19. Kamerstuk 31 288, nr. 841↩︎

  20. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 11↩︎

  21. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 33 & 34↩︎

  22. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 35↩︎

  23. Kamerstuk 31 288, nr. 934, bijlage pagina 11↩︎

  24. NVAO: de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie↩︎