[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota naar aanleiding van het verslag

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022)

Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag

Nummer: 2022D09677, datum: 2022-03-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35950-6).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35950 -6 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022).

Onderdeel van zaak 2021Z18563:

Onderdeel van zaak 2022Z04768:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2021-2022

35 950 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 maart 2022

Inleiding

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. De vragen worden zo veel mogelijk beantwoord in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag. Voor zover vragen, vanwege overeenkomst in onderwerp, gezamenlijk beantwoord zijn, is dit vermeld.

ALGEMEEN

De leden van de SP-fractie vragen de regering om een onderbouwing bij de noodzaak van een verzamelwetsvoorstel dat onderdeel uitmaakt van een in beginsel jaarlijkse wijzigingscyclus van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten. Deze leden vragen de regering voorts waarom een «in beginsel» jaarlijkse wijzigingscyclus nodig is en of een dergelijke cyclus nodig is vanwege de permanente verandering van financiële markten.

De achtergrond van de jaarlijkse wijzigingscyclus is dat bestaande wetgeving ook onderhoud vergt, bijvoorbeeld naar aanleiding van ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan bij de toepassing van die wetgeving. Vaak gaat het daarbij om kleine of technische verbeteringen die op zichzelf geen afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen. Om te voorkomen dat deze verbeteringen te lang zouden blijven liggen wordt periodiek een verzamelwet gemaakt. Daarbij speelt ook een rol dat de meeste wetten op het terrein van de financiële markten strekken ter uitvoering van EU-regelgeving. Als uitgangspunt geldt dat deze implementatiewetten niet mogen worden belast met andere onderwerpen, ook niet als het slechts om klein onderhoud van bestaande wetgeving gaat. Dat betekent dat zonder een periodieke wijzigingswet er slechts weinig wetsvoorstellen overblijven waarin ook dat klein onderhoud kan worden meegenomen. Bovendien zou zich dan vermoedelijk de omgekeerde situatie voordoen: dat op zichzelf staande wetsvoorstellen, doordat daarin ook allerlei ander onderhoud wordt meegenomen, juist uitgroeien tot verzamelwetten.

Dat de wijzigingscyclus in beginsel jaarlijks is hangt onder meer samen met de omvang van de wetgeving voor de financiële markten. Die omvang maakt dat er vaak voldoende verbeterpunten zijn voor een jaarlijkse wijzigingscyclus. De in beginsel jaarlijkse cyclus sluit bovendien goed aan bij de eveneens jaarlijkse wetgevingsbrieven waarin de toezichthouders op basis van hun ervaringen met de uitvoeringspraktijk suggesties doen voor verbetering van de wetgeving.

1 Inleiding

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan reflecteren op de grote transities die sommige onderdelen van het wetsvoorstel vragen, met het oog op de wenselijkheid van een veilig, betrouwbaar en betaalbaar toezicht.

Voor zover de leden van de D66-fractie doelen op de uitvoering en handhaving van de onderdelen van het voorstel, wordt opgemerkt dat deze aan de relevante toezichthouders (De Nederlandsche Bank (DNB) of de Autoriteit Financiële Markten (AFM)) zijn voorgelegd. Voor zover de vraag ziet op de gevolgen van dit voorstel voor onder toezicht staande instellingen, wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen over regeldruk.

De leden van de SP-fractie vragen de regering te bevestigen dat deze wijzigingswet geen versoepeling van de regulering van financiële markten behelst.

Over het geheel genomen beoogt het wetsvoorstel niet om de regulering van financiële markten ingrijpend te versoepelen. Sommige onderdelen uit het wetsvoorstel leiden tot een regeldrukverlichting, terwijl andere onderdelen nieuwe of verzwaarde regels stellen voor financiële ondernemingen.

De leden van de SP-fractie vragen of een afwikkelingsonderneming niet leidt tot het verzwakken van een faillissement.

Afwikkelondernemingen zijn verantwoordelijk voor de afhandeling van het girale betalingsverkeer. Zij hebben geen rol bij de afwikkeling van faillissementen. In principe kunnen banken en verzekeraars failliet gaan, zoals alle ondernemingen. DNB (of, bij grootbanken, de Europese Centrale Bank) zorgt er in dat geval voor dat de bank of verzekeraar zorgvuldig wordt afgewikkeld. Indien zo'n faillissement zou leiden tot zeer negatieve gevolgen voor de economie en maatschappij, kan DNB als nationale resolutie-autoriteit (of de SRB, als het een grootbank betreft) een bank of verzekeraar in resolutie nemen. Daartoe beschikken DNB en de SRB over verschillende resolutie-instrumenten. Dit zorgt er onder andere voor dat klanten van banken toegang houden tot hun betaaldiensten, spaargeld of verzekeringsportefeuilles. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt geen wijzigingen aan te brengen in de bevoegdheden van DNB om banken en verzekeraars af te wikkelen.

2 Vermogensscheiding middels een rekening met afgescheiden vermogen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de voorgestelde vermogensscheidingsregeling werkt bij een bank met zetel in Nederland en bij een Duitse bank die een bijkantoor in Nederland heeft?

Op grond van de voorgestelde artikelen 3:29aa, tweede lid, en 4:87aa, tweede lid, Wft vormen de geldmiddelen op een rekening als bedoeld in het eerste lid van die artikelen, een afgescheiden vermogen. Dit heeft tot gevolg dat uitsluitend de belanghebbenden, bedoeld in de artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, aanspraak kunnen maken op de geldmiddelen (tenzij de uitzondering, bedoeld in het zesde lid van die artikelen, zich voordoet). Hierdoor kan worden gegarandeerd dat de positie van de derden die hun gelden hebben toevertrouwd aan de betaalinstelling, elektronischgeldinstelling (EGI) of beleggingsonderneming is beschermd. De bescherming houdt ook stand bij faillissement van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming. In geval van een rekening die wordt aangehouden bij een bank met zetel in een andere lidstaat dan Nederland, kan vanuit het Nederlandse recht – in casu de Wft – niet worden gegarandeerd dat deze rekening een rekening met afgescheiden vermogen is. Kortom, de in het Nederlandse recht neergelegde wettelijke regeling voor een rekening met afgescheiden vermogen kan niet bewerkstelligen dat een afgescheiden vermogen in een andere lidstaat dan Nederland wordt gecreëerd.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie welke precieze belemmeringen ervoor zorgen dat nu niet voor in Nederland gevestigde banken en voor in andere Europese lidstaten gevestigde banken dezelfde regels worden toegepast?

De belemmering is dat het in de Europese Unie geldende goederen- en verhaalsrecht niet is geharmoniseerd en daarom per lidstaat kan verschillen. Wanneer een rekening wordt aangehouden bij een bank met zetel in een andere lidstaat, is het niet zeker of de belanghebbenden als bedoeld in de voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, Wft dezelfde positie hebben als in de situatie dat de rekening wordt aangehouden bij een bank met zetel in Nederland. Daarom geldt het hiervoor geschetste zetelvereiste.

De leden van de D66-fractie begrijpen de noodzaak voor een wettelijke kwaliteitsrekening vanwege de onbekendheid met het fenomeen van de stichting derdengelden in het buitenland. Deze leden vragen de regering of de methode van gescheiden vermogen uit het wetsvoorstel de manier is waarop in het buitenland een veelgebruikte vorm van vermogensscheiding is, of dat ook de vorm in het wetsvoorstel nog toelichting zal behoeven in het buitenland.

De verwachting is dat de constructie van de Nederlandse rekening met afgescheiden vermogen in het buitenland geen toelichting zal behoeven. De constructie sluit – anders dan de Nederlandse stichting derdengelden – namelijk goed aan bij de in internationale kringen bekende vorm van de «trust» en de in het Verenigd Koninkrijk gehanteerde constructie van het «safeguarding account» evenals bij andere vormen van afgescheiden vermogen, zoals de Duitse «Treuhand».1

Volgens de leden van de CDA-fractie lijkt het goed dat de mogelijkheid wordt opgenomen in de wet dat financiële ondernemingen het geld van hun klanten op een afgescheiden rekening bij een bank kunnen aanhouden, zodat geen vermenging optreedt met hun eigen vermogen. Deze leden vragen de regering hoe wordt geborgd dat de ondernemingen het geld van hun klanten alleen aanwenden voor zaken voor de klant.

Voor betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen gelden reeds wettelijke voorschriften die beperkingen stellen aan de doeleinden waarvoor de aan hen door hun klanten toevertrouwde geldmiddelen en financiële instrumenten mogen worden gebruikt.2 Deze regels gelden voor alle in Nederland gevestigde betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen ongeacht de door hen gebruikte vorm van vermogensscheiding. DNB en de AFM houden toezicht op de naleving van de hiervoor bedoelde verplichtingen voor betaalinstellingen, EGI’s en voor beleggingsondernemingen. Het voorstel met betrekking tot de rekening met afgescheiden vermogen wijzigt deze geldende verplichting om cliëntgelden zeker te stellen niet, maar biedt daarvoor een alternatieve mogelijkheid aan (naast de bestaande mogelijkheden). Wanneer financiële ondernemingen geldmiddelen van cliënten of derden veiligstellen door deze geldmiddelen aan te houden op een bij een bank met zetel in Nederland aangehouden rekening met afgescheiden vermogen, bepaalt het voorgestelde artikel 3:29aa, zevende lid, Wft onderscheidenlijk artikel 4:87aa, zevende lid, Wft, dat de ondernemingen eventuele tekorten in het afgescheiden vermogen terstond dienen aan te vullen. Hiermee is geborgd dat het afgescheiden vermogen steeds voldoende is om de in artikel 3:29aa, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4:87aa, derde lid, Wft bedoelde vorderingen te voldoen.

Voorts bepaalt artikel 3:29c Wft dat een betaalinstelling of EGI met zetel in Nederland alleen betaalrekeningen aanhoudt die uitsluitend voor betalingstransacties worden gebruikt. Ter uitvoering van artikel 3:29c, vierde lid, Wft bepaalt artikel 40c van het Besluit prudentiële regels Wft dat een betaalinstelling of EGI slechts krediet verleent in verband met het verrichten van betaaldiensten betreffende de uitvoering van betalingstransacties, indien onder meer het krediet niet wordt verleend uit geldmiddelen die zijn ontvangen of die worden aangehouden voor het uitvoeren van toekomstige betalingstransacties. Ook deze bepalingen beogen te waarborgen dat betaalinstellingen en EGI’s de geldmiddelen van klanten alleen aanwenden voor zaken voor die klanten. DNB ziet toe op de naleving van deze voor betaalinstellingen en EGI’s geldende bepalingen.3 Voor beleggingsondernemingen is, aanvullend op de vereisten inzake het zekerstellen van financiële instrumenten en gelden van cliënten, in artikel 4:87, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wft bepaald dat de beleggingsonderneming maatregelen treft ter voorkoming van het gebruik van de aan cliënten toebehorende gelden of financiële instrumenten voor eigen rekening, behoudens uitdrukkelijke instemming van de cliënt indien het financiële instrumenten betreft. Verder is in de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft bepaald dat de beleggingsonderneming uitsluitend bevoegd is te beschikken over de financiële instrumenten en gelden van een cliënt voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de diensten van de beleggingsonderneming voor de cliënt.4

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of er mogelijkheden bestaan waaronder de financiële onderneming zelf een deel van zijn vermogen, bijvoorbeeld via een deelneming, op een kwaliteitsrekening kan afscheiden om dit te beschermen tegen faillissement.

De voorgestelde wettelijke regeling voor een rekening met afgescheiden vermogen is bedoeld om de geldmiddelen van cliënten en (in geval van betaalinstellingen en EGI’s) andere derden veilig te stellen en is niet bedoeld voor het veiligstellen van geldmiddelen van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming zelf. Om die reden is in de voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, Wft bepaald dat – naast de banken, bedoeld in de artikelen 3:29aa, tweede lid, en 4:87aa, tweede lid, Wft, – uitsluitend de in die artikelen bedoelde derden respectievelijk cliënten zich kunnen verhalen op de op een rekening met afgescheiden vermogen aangehouden geldmiddelen. Dit sluit uit dat geldmiddelen van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming zelf op directe of indirecte wijze (middels een deelneming, een dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24c, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of anderszins) op de rekening met afgescheiden vermogen kunnen worden geadministreerd.

Voorts begrijpen de leden van de CDA-fractie dat volgens het wetsvoorstel alleen zulke kwaliteitsrekeningen kunnen worden aangehouden bij banken met een zetel in Nederland. Dit kan bijvoorbeeld niet bij een Nederlands bijkantoor van een bank met een zetel in een andere lidstaat. Deze leden vragen of het niet belangrijker is te kijken naar de locatie van de financiële onderneming die de rekening aanhoudt bij de bank, omdat een dergelijke rekening beschermt tegen het risico dat de financiële onderneming failliet gaat, niet de bank waarbij een dergelijke rekening wordt aangehouden. Gelden niet dezelfde Nederlandse regels voor alle banken ofwel bijkantoren van banken in Nederland?

Er is een verschil tussen een bank met zetel in Nederland en een bank met zetel in een andere lidstaat die in Nederland werkzaam is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is het niet zeker of de belanghebbenden, bedoeld in de voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, Wft, dezelfde positie hebben als in de situatie dat de rekening wordt aangehouden bij een bank met zetel in Nederland. Het goederen- en verhaalsrecht is in de Europese Unie namelijk niet geharmoniseerd en kan daarom per lidstaat verschillen. Verder wordt opgemerkt dat de grondslag in de Europese regelgeving met betrekking tot de regels inzake de bescherming van de eigendomsrechten van klanten van betaalinstellingen en EGI’s – de artikelen 10 (beschermingsvoorschriften) en 19 (overige voorschriften) van de richtlijn betaaldiensten – geen geharmoniseerd kader voor vermogensscheiding biedt.5

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of de juridische risico’s niet worden ondervangen door geharmoniseerde Europese regelgeving voor banken?

De geharmoniseerde Europese regelgeving voor banken beoogt waarborgen te bieden voor de soliditeit en continuïteit van de banken. Deze regelgeving ziet niet op de afscheiding van geldmiddelen van cliënten en derden van het vermogen van betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie wat de gevolgen zijn van het niet toestaan van kwaliteitsrekeningen bij zulke bijkantoren voor het doel van makkelijkere afwikkeling van grensoverschrijdende transacties, omdat geen stichting derdengelden rekeningen nodig zijn?

Er zijn geen gevolgen van het niet toestaan van kwaliteitsrekeningen bij zulke bijkantoren, omdat de voorgestelde regeling inzake het zeker stellen van geldmiddelen van cliënten aanvullend is op de reeds bestaande regelingen. Bovendien kunnen bijvoorbeeld betaalinstellingen en EGI’s die door tussenkomst van in Nederland gelegen bijkantoren van buitenlandse banken hun grensoverschrijdende transacties afwikkelen, voor de zekerstelling van geldmiddelen van cliënten een bank met zetel in Nederland inschakelen, met behoud van de relatie met de buitenlandse bank. Voor betaalinstellingen is in dit verband in artikel 40a, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft bepaald dat geldmiddelen ten laatste aan het eind van de werkdag, volgend op de dag dat zij zijn ontvangen, worden zeker gesteld. Voor EGI’s is dit lid van overeenkomstige toepassing.6 Naar verwachting zullen er voldoende mogelijkheden zijn om een rekening met afgescheiden vermogen aan te houden bij een bank met zetel in Nederland, waarbij dus voor betaalinstellingen en EGI’s die geldmiddelen ontvangen van betaaldienstgebruikers of andere derden de mogelijkheid bestaat om de gelden te ontvangen op een rekening van een buitenlandse bank, waarna die binnen één werkdag worden doorgestort naar de rekening met het afgescheiden vermogen bij de Nederlandse bank.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoeveel stichtingen derdengelden er op dit moment zijn en in hoeverre verwachten banken dat van de kwaliteitsrekening gebruik zal worden gemaakt? De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een vergelijkbare vraag.

Bij de regering en de toezichthouders is niet bekend hoe vaak de constructie van de Nederlandse stichting derdengelden op dit moment wordt gehanteerd. Wel ziet DNB dat de stichting derdengelden voor betaalinstellingen en EGI’s veruit de belangrijkste wijze van vermogensscheiding is. Voor beleggingsondernemingen ziet de regeling in hoofdstuk 7 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft op het gebruik van een «bewaarinstelling» die in de praktijk doorgaans de rechtsvorm van een stichting heeft.

De leden van de SP-fractie vragen de regering wat een «wettelijke kwaliteitsrekening» is. Deze leden vragen de regering waarom hier niet wordt gekozen voor een dergelijke rekening ondanks het feit dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hiervoor pleiten. Verder vragen de leden van SP-fractie waarom de regering toch kiest voor een rekening met afgescheiden vermogen en welke redenen zij hiervoor kunnen aandragen?

Bij een «wettelijke kwaliteitsrekening» komt het recht op de geldmiddelen op die rekening toe aan de gezamenlijke klanten voor wie de geldmiddelen op die rekening zijn geadministreerd.7 Bij de «rekening met afgescheiden vermogen» vormen deze rekeningen een afgescheiden vermogen waarop uitsluitend bepaalde crediteuren zich kunnen verhalen. DNB en de AFM hebben in hun wetgevingsbrieven aangegeven de «wettelijke kwaliteitsrekening» graag als alternatief voor de huidige vormen van vermogensscheiding te willen introduceren. Het gaat beide toezichthouders erom het daarmee beoogde doel te bereiken, namelijk het vereenvoudigen van de regelgeving inzake vermogensscheiding en de stroomlijning van die regelgeving over de verschillende sectoren heen, en in mindere mate om de techniek daarachter, namelijk of de klanten gezamenlijk rechthebbende zijn of dat het een afgescheiden vermogen van de financiële onderneming is ten behoeve van de klanten. In goed overleg met beide toezichthouders is ervoor gekozen om cliëntgelden via een rekening met afgescheiden vermogen veilig te stellen, omdat dit beter aansluit bij de reeds bestaande vermogensscheidingsregelingen in het Nederlandse financiële recht.8

Tevens vragen de leden van de SP-fractie aan de regering wie nu baat heeft bij deze constructie, die in het buitenland onbekend is.

Baat bij deze constructie hebben niet alleen de cliënten van betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen, maar ook deze instellingen zelf, aangezien in transacties met buitenlandse financiële ondernemingen het gebruik van de stichting derdengelden bij tegenpartijen van die instellingen vaak verwarring oproept. Gebruikelijk is dat transacties worden afgewikkeld tussen de daarbij betrokken partijen (de betaalinstellingen en EGI’s en de buitenlandse financiële ondernemingen in hun hoedanigheid als tegenpartij in betalingstransacties) en dat de voor cliënten in ontvangst genomen geldmiddelen of financiële instrumenten vervolgens worden veiliggesteld. Zo zullen na introductie van de rekening met afgescheiden vermogen bijvoorbeeld betalingen aan betaalinstellingen of EGI’s kunnen plaatsvinden op rekeningen met afgescheiden vermogen op naam van de betaalinstelling of EGI – de tegenpartijen in transacties – en niet op rekeningen op naam van een stichting derdengelden, die niet optreedt als tegenpartij en die bij de initiators van de betalingen veelal niet bekend zijn.

Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe vaak de regering verwacht dat banken van de mogelijkheden van een aparte bankrekening voor het onderbrengen van geld van klanten gebruik maken.

Omdat is gebleken dat betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen behoefte hebben aan een rekening met afgescheiden vermogen als alternatief (voor de stichting derdengelden) voor vermogensscheiding verwacht de regering dat verschillende banken met zetel in Nederland het mogelijk zullen maken om bij hen zulke rekeningen aan te houden. De praktijk zal leren hoeveel banken daartoe over zullen gaan.

Daarnaast vragen de leden van ChristenUnie-fractie en de leden van de BBB-fractie, wat de regering verwacht dat de bijdrage zal zijn van de voorgestelde wijziging aan de bestrijding van witwassen of terrorismebestrijding?

De voorgestelde wettelijke regeling voor de rekening met afgescheiden vermogen levert geen bijdrage aan de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering. Het doel van de regeling is – kort samengevat – het vereenvoudigen van de regelgeving inzake vermogensscheiding en stroomlijning van die regels over de verschillende sectoren heen.

3 Vergroten stabiliteit heffingen toezichthouders

De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de gegevens van de toezichthouders over de jaren 2017 tot en met 2020 is gebleken dat de handhavingskosten zijn gestegen en nu gemiddeld over de beide toezichthouders uitkomen op 4,5 miljoen euro. In 2017 was dit bedrag nog 2,5 miljoen euro. Deze leden lezen dat dit deels het gevolg is van jaarlijkse indexeringen en deels van uitbreiding van deze activiteiten. Zij vragen de regering precies uit te splitsen waar de kostenstijging sinds 2017 uit bestond. Verwacht de regering dat de handhavingskosten deze stijgende lijn blijft aanhouden over de komende jaren?

De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van het toezicht de kosten hiervan over de afgelopen paar jaren zijn gestegen van € 2,5 miljoen tot € 4,5 miljoen. Waardoor wordt deze blijvende stijging van kosten veroorzaakt, waardoor de voorgestelde reserve nodig is? In hoeverre zijn de heffingen over de afgelopen jaren als gevolg hiervan gestegen?

Handhavingskosten zijn de kosten die worden gemaakt bij het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom, nadat in het kader van het toezicht een overtreding is geconstateerd. Bepalend voor de hoogte van de kosten is met name de complexiteit van de handhavingsdossiers, waarbij het karakter van de overtreding, de betrokken partijen en de aard van de overtreden norm(en) een rol spelen. Gelet op de uitbreiding, dan wel intensivering van het toezicht de komende jaren verwacht het kabinet dat de handhavingskosten in de toekomst eerder stijgen dan dalen. Hierbij wordt opgemerkt dat het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom werk is dat zich moeilijk laat voorspellen, aangezien het op voorhand niet te zeggen is hoeveel en wat voor overtredingen de toezichthouders zullen constateren.

Hieronder zijn de kosten per toezichthouder uitgesplitst.

Bij de AFM bedragen de handhavingskosten EUR 4,4 miljoen en bestaan de kosten onder meer uit:

– Personeelskosten en overheadkosten (EUR 2,0 miljoen).

– Inzet van personeel van de afdeling Juridische Zaken (EUR 850,000).

– Inhuur van externe juridische expertise (EUR 600,000).

Bij DNB bedragen de handhavingskosten EUR 4,9 miljoen en bestaan de kosten onder meer uit:

– Personeelskosten en overheadkosten (EUR 3,0 miljoen).

– Inzet van personeel van de divisie Juridische zaken (EUR 1,9 miljoen).

Tot slot zorgen ook loon- en prijsbijstellingen ervoor dat handhavingskosten de afgelopen jaren gestegen zijn.

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de huidige systematiek van de bekostiging van het financieel toezicht beperkt rekening kan worden gehouden met (omvangrijke) incidentele kosten, met als voorbeelden onvoorziene gebeurtenissen, omvangrijke (tijdelijke) projecten en door de toetreding van nieuwe partijen. Kan de regering specifiek toelichten welke incidentele kosten er in de afgelopen vijf jaar zijn gemaakt? Van welke gebeurtenissen en projecten is hier sprake, en hoeveel nieuwe partijen treden per jaar toe? Ook vragen deze leden de regering welk mechanisme voor kostenbeheersing er in de financieringssystematiek zit en hoe deze beheersingsmechanismen worden geraakt door de voorgestelde aanpassing.

Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt de Minister van Financiën elke vier jaar een kostenkader vast, mijn voorganger heeft dat vorig jaar gedaan. Het doel hiervan is het beheersen van de ontwikkeling van de toezichtkosten door het stellen van een jaarlijks toegestaan maximum aan de begrotingen van de toezichthouders. Zowel de DNB als de AFM hebben hun begroting verder uitgesplitst naar toezichtcategorieën of sectoren met een aparte deelbegroting.

De afgelopen vijf jaar zijn er incidentele kosten gemaakt naar aanleiding van bijvoorbeeld de Brexit, de implementatie van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de registratieplicht voor cryptodienstverlening. Het aantal partijen dat toetreedt verschilt per jaar per sector en wordt bijgehouden in de openbare registers van AFM en DNB.

Het vierjaarlijkse kostenkader is een mechanisme dat met name ziet op de beheersing van totale toezichtkosten. Het komt voor dat incidentele kosten weinig invloed hebben op de totaal toezichtkosten van een toezichthouder maar wel nadelige gevolgen hebben voor een specifieke categorie instellingen. De voorgestelde aanpassingen hebben daarom als doel om substantiële kostenverschuivingen met een incidenteel karakter binnen deelbegrotingen meer beheersbaar te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat toezichthouders de mogelijkheid krijgen om een reserve aan te houden voor het opvangen van incidentele kosten. Kan de regering voorbeelden geven van nieuwe wettelijke taken of incidentele gebeurtenissen die een grote impact hebben op het toezicht waardoor de voorgestelde reserve van belang wordt geacht?

Een goed voorbeeld is de Brexit. Als gevolg van de Brexit werd de AFM geconfronteerd met een groot aantal nieuwe toetreders binnen de categorie financiële infrastructuur. Voorbereidingskosten konden niet worden doorberekend aan toetredende partijen omdat zij nog niet onder toezicht stonden of nog geen omzet draaiden in Nederland. Het doorberekenen aan de bestaande populatie zou leiden tot disproportionele heffingen. De heffingsreserve leent zich ervoor om dit soort incidentele kosten op te vangen.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat de kosten voor handhaving voor een groter gedeelte terug zullen vloeien naar de sector, voor bijna een verdubbeling naar 4,5 miljoen euro. Deze leden vragen de regering naar een vergelijking van deze kosten met de kosten voor handhaving van financiële regelgeving in het buitenland. Zijn de handhavingskosten in andere landen op een vergelijkbare manier gestegen en ziet de regering mogelijkheden om de kosten voor handhaving in Nederland te reduceren, bijvoorbeeld door meer in te zetten op innovatie?

De leden van de D66-fractie begrijpen het belang van het mogelijk maken van spreiding van het exploitatiesaldo na toestemming van de ministers van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze leden kunnen zich daarbij echter wel voorstellen dat er hierdoor onder toezicht staande instellingen zijn die te maken krijgen met hogere kosten voor toezicht dan hun concurrenten in andere landen. Kan de regering reflecteren op de gevolgen voor de internationale concurrentiepositie van Nederlandse financiële instellingen als zij verhoogde toezichtskosten moeten betalen?

Het Ministerie van Financiën noch de toezichthouders beschikken over cijfers om een adequate vergelijking te maken tussen de handhavingskosten voor financieel toezicht in Nederland en het buitenland. Een belangrijke reden hiervoor is dat binnen de Europese Unie de bekostigingssystematiek sterk verschilt per lidstaat. Zo is de wijze van financiering per lidstaat anders en worden toezichtinspanningen niet altijd op eenzelfde manier toegerekend aan individuele instellingen.

Samen met de toezichthouders kijkt het kabinet doorlopend naar mogelijkheden om handhaving te verbeteren. Zo is DNB voornemens zich te ontwikkelen tot een smart supervisor in 2025. DNB investeert in kansen die technologie biedt in het toezicht en heeft daartoe een Digitale Strategie Toezicht opgesteld. Ook AFM zet in op datagedreven toezicht waardoor ook AFM een meer datagedreven toezichthouder wordt.

Tegelijkertijd worden de toezichttaken door maatschappelijke ontwikkelingen zoals Europese regelgeving en verminderde risicobereidheid uitgebreid en meer complex. De kosten die gemaakt worden bij het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom zullen, ondanks de (digitale) innovatie bij de toezichthouders, daarom naar verwachting in de toekomst eerder stijgen dan dalen.

De introductie van de reserve verandert niets aan de totale toezichtkosten die de toezichthouders maken en leidt dus niet tot een verhoging van de toezichtkosten voor individuele instellingen.

De leden van de CDA-fractie en het lid van de BBB-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de bekostiging van de reserve uit het innen van dwangsommen en boeten kruissubsidiëring tegengaat.

De reserve uit het voorstel wordt gevuld met inkomsten uit boetes en dwangsommen. In het verleden vloeiden deze extra opbrengsten gedeeltelijk terug naar de staatskas. Nu kan dit bedrag worden ingezet voor het opvangen van incidentele kosten. Waar incidentele kosten in het verleden in sommige gevallen moesten worden opgevangen door de gehele sector, kan geld uit de heffingsreserve worden gebruikt. Hiermee wordt kruissubsidiëring in dergelijke gevallen tegengegaan.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of grote fluctuaties in de heffingen niet op een andere manier zijn op te lossen. Deze leden vragen de regering of de regering niet een probleem aan het oplossen is dat niet haar probleem is.

Het voorkomen van willekeur en rechtsonzekerheid is ook een verantwoordelijkheid van het kabinet. Het is van belang dat toezichtkosten zo voorspelbaar, stabiel en proportioneel mogelijk zijn. Individuele instellingen moeten zich zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op de jaarlijkse heffing. Als er sprake is van grote fluctuaties, dan komen deze uitgangspunten in het geding. Met de introductie van de in het voorstel opgenomen reserve krijgen de toezichthouders een extra instrument in handen om te zorgen voor stabielere heffingen.

Eigenschappen en voorwaarden reserve

De leden van de VVD-fractie vragen de regering de hoogte van de reserve nader toe te lichten. Welk niveau van deze reserves acht de regering noodzakelijk en wenselijk en kan de regering specifiek benoemen waar het maximum van 5 miljoen euro op gebaseerd is en hoe dit bedrag tot stand is gekomen? In welk tempo worden deze reserves de komende jaren gevuld? Wat zijn de verwachte kapitaalkosten voor het aanhouden van deze reserves, gezien de negatieve rente? En op basis van welke criteria besluiten de ministers van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot het inzetten van deze reserves? Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan toelichten of er nog enige voorwaarden aan deze reserves zijn verbonden.

De hoogte van de reserve houdt verband met een inschatting door de toezichthouders rekening houdend met incidentele kosten uit het verleden. Het tempo waarmee de reserve gevuld kan worden, hangt af van de hoogte van de opbrengsten uit boetes en dwangsommen.

De reserve kan alleen ingezet worden na goedkeuring van de ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De reserve is bedoeld voor incidentele situaties waarbij problemen in de doorberekening van de kosten ontstaan. Dit zal met name het geval zijn bij nieuwe wettelijke taken of andere onverwachte ontwikkelingen die een grote impact hebben op het toezicht.

Deze reserve wordt aangehouden tegen een rentepercentage dat nihil is. Kapitaalkosten zijn daarom niet van invloed op deze reserve.

Spreiding exploitatiesaldo

De leden van de D66-fractie zien dat een mogelijkheid wordt geïntroduceerd om bij een «dusdanig hoog» saldo verrekening over meerdere jaren te spreiden. Deze leden lezen daarnaast dat er een uitzondering wordt gemaakt voor gevallen waarin het saldo van «dusdanige omvang» is dat directe verrekening tot «aanzienlijke fluctuaties» zou leiden. Deze leden vragen of kan worden toegelicht wat de regering verstaat onder «dusdanig» en «aanzienlijk». Kan de regering aangeven voor welke bedragen verrekening over meerdere jaren mogelijk wordt gemaakt?

Het specificeren van «dusdanig» en «aanzienlijk» is lastig en verschilt per categorie instellingen waarop de incidentele gebeurtenis van toepassing is. Binnen een categorie met veel kleine instellingen kan een minder grote schommeling in kosten al tot grote gevolgen voor een individuele instelling leiden. Een robuuste groep instellingen met grote, draagkrachtige ondernemingen zal een schommeling echter sneller en gemakkelijker kunnen opvangen. De ministers zullen daarom per incidentele gebeurtenis een inschatting maken van de impact.

Eigenschappen en voorwaarden spreiding

Het lid van de BBB-fractie vraagt op dit punt of de regering kan toelichten of er een maximaal aantal jaren wordt toegestaan bij het verspreiden van het exploitatiesaldo.

De spreiding van het exploitatiesaldo kent geen maximaal aantal jaren. Wel zijn er voorwaarden verbonden aan spreiding van het exploitatiesaldo. De Minister van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moeten instemmen met de inzet van de reserve. Belangrijkste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van ontwikkelingen met een incidentele aard.

4 Overige wijzigingen

Uitbreiding accountantscontrole op financiële staten

De leden van de D66-fractie vragen of er andere landen zijn waar de prudentieel toezichthouder accountantsverklaringen vraagt aan betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen.

De verplichting om accountantsverklaringen aan te leveren aan de prudentieel toezichthouder vloeit niet voort uit Europese regelgeving waardoor de regels in de ons omringende landen verschillen. In onder meer Duitsland en Oostenrijk worden betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen verplicht om financiële staten voorzien van een accountantsverklaring aan te leveren.9

De leden van de CDA-fractie vragen waaruit voor DNB de eerdere onbetrouwbaarheid van de financiële staten van betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen bleek.

DNB geeft desgevraagd aan in de praktijk regelmatig onjuistheden en onbetrouwbaarheden in de staten van betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen aan te treffen, die een materiële impact kunnen hebben op de berekening van het toetsingsvermogen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de rubricering van immateriële vaste activa onder de materiële vaste activa, wat impact heeft op de omvang van het toetsingsvermogen. Deze onbetrouwbaarheden hebben er in het verleden soms toe geleid dat kapitaaltekorten bij betaalinstellingen niet of te laat gesignaleerd werden.

Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan onderbouwen op welke manier deze accountantscontrole ervoor zorgt dat deze financiële gegevens wel betrouwbaar gaan zijn.

De accountant zorgt voor een externe verificatie van de financiële stukken. De accountant kijkt als externe professional naar de financiële staten en kan controleren of zij een realistische en goede weergave zijn van de financiële situatie van de betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen. Hoewel de accountantscontrole niet voor absolute zekerheid kan zorgen, heeft de ervaring uitgewezen dat deze leidt tot een hoge mate van betrouwbaarheid van de aangeleverde financiële staten.

Bepaalde buitenlandse beheerders van beleggingsinstellingen: lichter regime

De leden van de D66-fractie vragen of inzicht gegeven kan worden in het aantal instellingen dat naar verwachting onder het verlichte regime zal vallen en of de regering kan aangeven of de grenswaarde wordt geïndexeerd.

Op dit moment maken 625 Nederlandse beheerders gebruik van het lichter regime. Hoeveel buitenlandse beheerders van het lichter regime gebruik zullen gaan maken, is niet in te schatten. De grenswaarde voor het lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen wordt niet geïndexeerd.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre voldoende controle door de Nederlandse toezichthouder mogelijk is op deze buitenlandse beheerders. Ook vragen deze leden of dit op grond van Europese regelgeving niet eerder had moeten worden geregeld. Daarnaast worden ook beheerders met zetel in een andere lidstaat toegestaan een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) met zetel in Nederland te beheren, mits de AFM met het voornemen van de beheerder heeft ingestemd. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat er gebeurt als de AFM niet instemt. Op welke gronden is dat mogelijk? Is een vergunning van een beheerder niet op basis van de richtlijn geldig door de hele Europese Unie?

Voor kleine buitenlandse beheerders van beleggingsinstellingen waarvan de beheerde activa niet groter mag zijn dan € 100.000.000 (of niet groter dan € 500.000.000 indien de beleggingsinstelling geen gebruik maakt van hefboomfinanciering en beleggers gedurende vijf jaar geen recht van inkoop of terugbetaling van rechten van deelneming hebben) en de deelnemingsrechten uitsluitend mogen worden aangeboden aan professionele beleggers is het niet nodig om een vergunningplicht op te leggen. De reden hiervoor is dat de werkzaamheden van een kleine beheerder geen significante gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit.10 De geaggregeerde werkzaamheden van deze kleine beheerders kunnen wel leiden tot systeemrisico’s. Daarom geldt voor deze kleine beheerders een notificatieplicht en de verplichting de relevante toezichthouders informatie te verstrekken betreffende de voornaamste instrumenten waarin zij handelen evenals van de voornaamste risicoposities en belangrijkste concentraties van de door hen beheerde beleggingsinstellingen. Zo kan wel voldoende toezicht worden gehouden op systeemrisico’s. Dit had inderdaad bij de implementatie van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen moeten worden geregeld.

Een beheerder van een icbe kan op basis van zijn vergunning een icbe met zetel in een andere lidstaat beheren. Daarom kan de AFM slechts in twee gevallen niet instemmen met het voornemen van een beheerder om een icbe met zetel in Nederland te beheren. In de eerste plaats indien de icbe die de beheerder voornemens is te beheren niet valt onder de reikwijdte van de vergunning. In de tweede plaats indien de beheerder of de icbe volgens de AFM niet zal kunnen voldoen aan het bij of krachtens het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde. Indien de AFM niet instemt dan mag de beheerder geen icbe met zetel in Nederland beheren.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom artikel 2:66a van de Wft voorziet in een lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen waarvan het totaal van de activa onder beheer niet meer bedraagt dan 100 miljoen euro of niet meer dan 500 miljoen euro. Deze leden willen weten wat hier de ratio van is. Deze leden vragen de regering of dit te maken heeft met de op handen zijnde kapitaalmarktunie en bankenunie.

De reden voor het lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten aanbieden aan uitsluitend professionele beleggers en waarvan het totaal van de activa onder beheer niet meer bedraagt dan 100 miljoen euro of niet meer dan 500 miljoen euro (indien de beleggingsinstelling geen gebruik maakt van hefboomfinanciering en beleggers gedurende vijf jaar geen recht van inkoop of terugbetaling van rechten van deelneming hebben) is dat de werkzaamheden van een dergelijke kleine beheerder geen significante gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit. Voor het beheersen van systeemrisico’s is een notificatieplicht opgenomen en dient aanvullende informatie aan de toezichthouder te worden verstrekt.

Het lichtere regime voor beheerders van beleggingsinstellingen zoals opgenomen in artikel 2:66a Wft betreft de implementatie van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en is sinds 2013 opgenomen in de Wft.11 Dit lichtere regime staat los van de kapitaalmarktunie en bankenunie.

Vanuit een andere lidstaat beheren van een icbe met zetel in Nederland

De leden van de VVD-fractie vragen of de criteria voor het verlenen van een vergunning gelijk zijn in de diverse lidstaten en de betrouwbaarheid daarmee is gewaarborgd. Tevens vraagt de VVD-fractie of de regering een overzicht kan geven van de verschillende vergunningvoorwaarden in de verschillende lidstaten.

De vergunningeisen voor beheerders van icbe’s zijn opgenomen in de richtlijn instellingen voor collectieve beleggingen in effecten.12 Deze vergunningeisen zijn Europees geharmoniseerd en daarmee is gewaarborgd dat de toezichthouders in de verschillende lidstaten dezelfde minimale vergunningeisen toepassen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe wordt gewaarborgd dat icbe’s niet kunnen worden gebruikt voor frauduleuze praktijken vanuit het buitenland en hoe het toezicht is geregeld op de kwaliteit van de vergunningverlening in andere landen.

De eisen die worden gesteld aan de vergunning voor beheerders van icbe’s zijn vastgelegd in de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten en derhalve Europees geharmoniseerd. Alle Europese toezichthouders dienen te toetsen of de beheerder voldoet aan de voorgeschreven vergunningeisen. Indien door een buitenlandse beheerder deelnemingsrechten in een icbe worden aangeboden in Nederland dient de beheerder te voldoen aan de regels op grond van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde. De AFM kan besluiten dat een beheerder van een icbe niet langer een bepaalde icbe met zetel in Nederland mag beheren indien deze niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens de Wet op het financieel toezicht (Wft) is bepaald.13

Reputatievereiste vvgb-houders

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat heeft geleid tot instelling van het doorlopend reputatievereiste. Werd gebrek aan vakbekwaamheid geconstateerd? Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan toelichten waarom zij dit reputatievereiste nodig acht.

Uit artikel 3:99 Wft volgt dat de vvgb-houder niet alleen bij aanvang van het vvgb-houderschap maar doorlopend aan het vereiste van betrouwbaarheid dient te voldoen. Het andere element van reputatie, de vakbekwaamheid, geldt op dit moment echter niet als een doorlopend vereiste en wordt dus alleen bij aanvang van het vvgb-houderschap getoetst. Hierdoor kan de toezichthouder geen volle beoordeling maken van de reputatie van personen die na de vvgb-verlening tot het bestuur van de rechtspersoon toetreden en kan de toezichthouder evenmin tot hertoetsing op vakbekwaamheid overgaan, als gewijzigde feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven. Dat betekent in de praktijk een uitholling van het reputatievereiste. De regering acht het om die reden wenselijk dat de toetsing op vakbekwaamheid niet enkel werkt als een momentopname bij aanvang van het vvgb-houderschap. Ook uit de regeling voor gekwalificeerde deelnemingen in de richtlijn kapitaalvereisten kan worden afgeleid dat het reputatievereiste, en niet enkel het element betrouwbaarheid, als een doorlopend vereiste kan worden beschouwd, dat dient te worden meegenomen in het kader van het doorlopend toezicht op de prudente en gezonde bedrijfsvoering van de betreffende doelonderneming.14

De leden van de CDA-fractie vragen wat de verwachting is hoe vaak de toezichthouder doorlopende toetsing zal uitvoeren.

DNB heeft aangegeven uit te gaan van een naar schatting gemiddeld aantal van 50 toetsingen op jaarbasis.15 Het gaat daarbij om toetsingen als gevolg van wisselingen binnen het bestuur van rechtspersonen die houder zijn van een vvgb, waarbij nieuwe bestuurders zullen moeten getoetst.16

5 Regeldruk

De leden van de fracties van VVD en ChristenUnie vragen of de onderdelen voor advies zijn voorgelegd aan de AFM en DNB en wat daarvan de resultaten waren.

De AFM en DNB zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de onderdelen van dit voorstel die relevant zijn voor hun (toezicht)taken. Waar nodig zijn de onderdelen aangepast naar aanleiding van hun opmerkingen. Meer specifiek gaat het om de volgende onderdelen:

• De wettelijke regeling voor de rekening met afgescheiden vermogen is in nauw overleg met beide toezichthouders tot stand gekomen. Zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van die wettelijke regeling.

• De onderdelen over de heffingsstabiliteit zijn in samenspraak met beide toezichthouders tot stand gekomen.

• Het onderdeel over de uitbreiding van de accountantscontrole op financiële staten naar betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen is voor advies voorgelegd aan DNB.

• De artikelen over het lichtere regime voor kleine buitenlandse beheerders van een beleggingsinstelling en de artikelen met betrekking tot de beheerder van een icbe zijn getoetst door de AFM.

• Bij het voorstel om het vereiste van vakbekwaamheid voor vvgb-houders doorlopend te maken gaat het om de uitbreiding van een bestaande bevoegdheid met beperkte effecten voor DNB. Een uitvoeringstoets is daarom niet gevraagd. Vanzelfsprekend is wel nauw met DNB afgestemd over de vormgeving van het voorstel en de onderbouwing daarvan.

Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering nader kan toelichten of deze implementatie voor meer of minder regeldruk zorgt. Dit lid vraagt daarnaast of de regering nader kan toelichten of en hoe deze implementatie getoetst is aan de praktijk.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet tot welke regeldrukkosten het voorstel leidt. Het gaat daarbij om alle investeringen en inspanningen die burgers of bedrijven moeten doen of verrichten om te voldoen aan de verplichtingen uit het wetsvoorstel. De regeldrukkosten van dit voorstel bedragen in totaal € 134.140 per jaar. Het betreft kosten voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen om hun jaarrekening van een accountantscontrole te voorzien en kosten voor rechtspersonen die houder zijn van een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming. Het voorstel is daarnaast voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk, dat geen aanvullende opmerkingen heeft gemaakt.

Het voorstel is aan de praktijk voorgelegd door het op internetconsultatie.nl te plaatsen. Tijdens de consultatieperiode hebben tien partijen een reactie op het voorstel gegeven.17 Daarnaast zijn de relevante onderdelen van het voorstel voorgelegd aan DNB en de AFM.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel XII

De leden van de CDA-fractie vragen naar de redenen om de wet een gedifferentieerde inwerkingtreding te geven.

Dit wetsvoorstel is een verzamelwetsvoorstel dat bestaat uit verschillende losse onderwerpen op het terrein van de financiële markten. Het kan zijn dat een spoedige inwerkingtreding voor bepaalde onderdelen wenselijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om (herstel van) implementatie of omdat het onderdeel tegemoet komt aan een spoedeisend probleem. Tegelijkertijd kan voor andere onderdelen een andere, latere datum van inwerkingtreding meer voor de hand liggen, bijvoorbeeld omdat de regelgeving op een lager niveau nader moet worden uitgewerkt. Om te kunnen differentiëren is er gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit waarbij voor de verschillende onderdelen een verschillend tijdstip kan worden gehanteerd. De intentie is wel om alle onderdelen die daarvoor in aanmerking komen op een vast verandermoment (1 januari of 1 juli) in werking te laten treden. Om belanghebbenden de tijd te gunnen zich voor te bereiden op de wet, is het ook de bedoeling dat tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding van de wet minstens drie maanden verstrijken.

De Minister van Financiën,
S.A.M. Kaag


  1. Zie J. Reijmer, De noodzaak van een safeguarding account voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen, FRP 2016(6), p. 549 e.v.↩︎

  2. Zie voor betaalinstellingen en EGI’s de artikelen 3:29a, 3:29b en 3:29c Wft en de artikelen 40a en 40b van het Besluit prudentiële regels Wft en voor beleggingsondernemingen artikel 4:87 Wft en de artikelen 165 tot en met 165f van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en de artikelen 7:15 tot en met 7:20 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.↩︎

  3. Bij algemene maatregel van bestuur zullen ten aanzien van betaalinstellingen, EGI’s, afwikkelondernemingen en beleggingsondernemingen nadere eisen worden gesteld aan de inrichting, de administratie en het beheer van de rekening met afgescheiden vermogen (zie de voorgestelde artikelen 3:29c, achtste lid, Wft, 3:29d, achtste lid, en 4:87aa, achtste lid, Wft).↩︎

  4. Zie artikel 7:17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.↩︎

  5. Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, L337) (herziene richtlijn betaaldiensten).↩︎

  6. Zie artikel 40a, zesde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.↩︎

  7. Zie artikel 25 van de Wet op het notarisambt en artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.↩︎

  8. Zie Kamerstukken II 2021/22, 35 950, nr. 3, p. 2 en 3.↩︎

  9. Artikel 22 Zahlungsgesetz (Duitsland); artikel 25, derde lid, Zahlungsdienstegesetz (Oostenrijk).↩︎

  10. Overweging 17 bij de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen, Richtlijn 2011/61/EU van 8 juni 2011 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).↩︎

  11. Stb. 2013, 228.↩︎

  12. Richtlijn 2009/65/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).↩︎

  13. Artikel 1:58, derde lid, Wft.↩︎

  14. Zie artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 26, tweede lid, van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176).↩︎

  15. Dit cijfer is gebaseerd op het aantal betrouwbaarheidstoetsingen bij wisselingen in het bestuur in 2021 en 2020.↩︎

  16. Vanwege de overgangsbepaling (artikel XI) leidt dit onderdeel niet tot incidentele kosten.↩︎

  17. De reacties zijn, voor zover openbaar, te raadplegen op https://internetconsultatie.nl/wijzigingswetfm2022/reacties.↩︎