Advies afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid Van Klaveren tot het houden van een referendum over de wenselijkheid van de invoering van een verbod op de bouw van minaretten (Wet referendum minarettenverbod)
Voorstel van wet van het lid Van Klaveren tot het houden van een referendum over de wenselijkheid van een verbod op de bouw van minaretten (Wet referendum minarettenverbod)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2022D19551, datum: 2011-12-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2011Z18164:
- Indiener: J.J. van Klaveren, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-09-29 13:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-10-25 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-05-31 10:00: Procedurevergadering cie. Binnenlandse Zaken (Groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2017-04-06 11:30: Extra procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2017-04-20 11:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2021-01-27 11:30: Extra procedurevergadering commissie BiZa (groslijst controversieel verklaren) (videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2022-05-17 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W04.11.0392/I 's-Gravenhage, 22 december 2011 Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 september 2011 heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Voorstel van wet van het lid Van Klaveren tot het houden van een referendum over de wenselijkheid van de invoering van een verbod op de bouw van minaretten (Wet referendum minarettenverbod), met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt tot het houden van een raadplegend referendum waarin aan de kiezer de vraag wordt voorgelegd of deze voor of tegen een verbod op de bouw van minaretten is. Het wetsvoorstel is ingegeven door de overtuiging dat de Nederlandse samenleving aan het islamiseren is. Een verbod op de bouw van nieuwe minaretten zou een middel zijn om de islamisering tegen te gaan. De Afdeling advisering maakt naar aanleiding van het voorstel opmerkingen over raadplegende referenda in het algemeen en over de verenigbaarheid van een algemeen verbod dat specifiek gericht is op de bouw van minaretten met de rechtsstaat, in het bijzonder met het discriminatieverbod en de vrijheid van godsdienst. De Afdeling verwijst voor een rechtsvergelijkend onderzoek naar bijlage 1. 1. Raadplegende referenda In het verleden heeft de Raad van State meerdere keren adviezen uitgebracht over referenda. Aan de hand van die adviezen zal in onderdeel a eerst het door de Afdeling gehanteerde beoordelingskader worden geschetst met betrekking tot raadplegende referenda. Daarna zal de Afdeling, in onderdeel b, het voorliggende wetsvoorstel daaraan toetsen. a. beoordelingskader raadplegende referenda In lijn met eerdere adviezen van de Raad over referenda in het algemeen stelt de Afdeling voorop dat het in een democratie van belang is dat burgers zich bij belangrijke politieke beslissingen betrokken voelen en betrokken worden. Ze moeten van hun opvattingen kunnen doen blijken èn gehoord worden. Het is echter, zoals de Raad eerder heeft opgemerkt, de vraag of in een vertegenwoordigende democratie raadplegende referenda – referenda, uitgeschreven op initiatief van de regering of de Staten-Generaal, en waarvan de uitslag niet bindend is – daarvoor het meest geschikte instrument zijn. De Grondwet staat er niet aan in de weg dat de wetgever ad hoc een besluit neemt tot het houden van een niet bindend referendum , mits hij een bijzondere rechtvaardiging aanvoert voor het houden van dit referendum. Het enkele precedent is voor het houden van een referendum onvoldoende, omdat daarmee materieel een structurele referendumvoorziening kan ontstaan. Ook moeten referenda niet verworden tot legitimatiemiddel dat naar believen door bestuurders en volksvertegenwoordigers kan worden ingezet. Bij de afweging of voor het houden van een niet bindend referendum een bijzondere rechtvaardiging bestaat, dient tevens te worden nagegaan of na het referendum de wetgever nog een afzonderlijke beslissing kan nemen. Wanneer de regering of fracties in de Tweede Kamer te kennen geven de uitslag van het referendum zonder meer te volgen, dan kan in die zin niet meer worden gesproken over een niet bindend referendum. Tot slot is bij alle referenda cruciaal of een heldere, eenduidige keuze kan worden geformuleerd. Eerder heeft de Raad er tevens op gewezen dat raadplegende referenda onder omstandigheden een aantasting kunnen vormen van de vertegenwoordigende democratie: voor zover zij worden uitgeschreven omdat politici steun zouden willen verwerven voor een beslissing die zij toch al willen nemen, of – omgekeerd – voor zover zij zich aan moeilijke beslissingen zouden willen onttrekken. Een raadgevend referendum dat gehouden wordt op initiatief van de burgers, kent dit gevaar niet. De Afdeling wijst er voorts op dat de wetgever, ondanks herhaaldelijke pogingen, tot nog toe niet heeft gekozen voor het invoeren van een structurele voorziening voor landelijke referenda, noch bindend, noch niet bindend. Het enige landelijke referendum dat is gehouden, betrof een raadplegend referendum over het Europese grondwettelijke verdrag. Andere voorstellen die zien op het houden van een landelijk referendum over een specifiek onderwerp zijn ofwel afgewezen, ofwel liggen al langere tijd stil in het parlement. De Tijdelijke referendumwet, die het mogelijk maakte dat burgers zelf over onderwerpen die zij als gewichtig ervoeren, een referendum konden doen houden, heeft niet geleid tot een nationaal referendum. b. toetsing van het voorliggende wetsvoorstel In de toelichting wordt kort ingegaan op de vraag waarom het wenselijk is een referendum te houden over de invoering van een minarettenverbod. In dat verband wordt verwezen naar peilingen, waaruit blijkt dat er binnen de Nederlandse samenleving een grote drang bestaat om over belangrijke politieke onderwerpen mee te beslissen door middel van een referendum. Vervolgens wordt gesteld dat men, gezien de huidige samenstelling van de Tweede Kamer en een peiling van 31 juli 2011 over de invloed van de islam op het Westen, kan aannemen dat islam-gerelateerde onderwerpen een gewichtige zaak zijn in het Nederlands maatschappelijk debat. Daarna wordt verwezen naar het rapport van de commissie-Biesheuvel uit 1985 over het raadplegende referendum en het advies van de Raad van State over het voorstel van Wet Referendum Europese Grondwet (Wrreg). De Afdeling wijst erop dat de Commissie-Biesheuvel in haar rapport de voorkeur gaf aan een referendum dat voortkomt uit de bevolking. Ook de Nationale Conventie gaf in 2006 aan weliswaar voorstander te zijn van referenda, maar dan uitsluitend van referenda op grond van een burgerinitiatief. In het geval een referendum geïnitieerd wordt door de bevolking, voldoet dit aan de door de initiatiefnemer gestelde eis dat het moet gaan om een onderwerp van voldoende gewicht. In het geval dat de wetgever een referendum over een bepaald onderwerp aan de bevolking voorlegt, is dit niet bij voorbaat aangetoond. In dit verband wijst de Afdeling er tevens op dat de vergelijking met het in Zwitserland gehouden referendum over een verbod op de bouw van minaretten niet opgaat. Dat referendum was namelijk niet een door de wetgever uitgeschreven referendum, maar een referendum dat voortvloeide uit een burgerinitiatief. In het verlengde van de eerdere advisering door de Raad acht de Afdeling het in de rede liggen dat terughoudend wordt omgegaan met het voorschrijven van een referendum door de wetgever. De noodzaak tot terughoudendheid wordt daarnaast klemmender wanneer het de vraag is of aan een door de bevolking tijdens het referendum aangegeven keuze daadwerkelijk uitvoering kan worden gegeven door de wetgever. Een referendum over een vraag waarop een bevestigend of ontkennend antwoord in strijd zou zijn met het 'ius cogens' zou in geen enkel geval moeten kunnen worden geïnitieerd door de wetgever. Zo zou bijvoorbeeld een referendum over de invoering van slavernij zelfs in het geval dat een grote meerderheid van de bevolking hiervoor zou zijn in strijd zijn met het dwingende internationale recht, waardoor de wetgever geen gehoor zal mogen geven aan deze wens van de bevolking. Ook naast de onderwerpen die vallen onder het 'ius cogens' zijn er onderwerpen waarbij het uitvoeren van de wens van de meerderheid in strijd is met het constitutionele dan wel internationale recht waar Nederland zich aan heeft verbonden. Met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel kan in dit verband de vraag worden gesteld of het geven van uitvoering aan een mogelijk positieve beantwoording van de voorliggende vraag door de kiezers een onrechtmatige aantasting zou kunnen opleveren van het verbod op discriminatie en de vrijheid van godsdienst. De Afdeling bespreekt zowel het verbod op discriminatie als de vrijheid van godsdienst in relatie tot het voorstel in het navolgende. De Afdeling wijst erop dat indien de wetgever geen uitvoering kan geven aan een positief antwoord van de bevolking op een vraag die wordt voorgelegd in een door de wetgever geïnitieerd referendum omdat uitvoering hiervan in strijd zou zijn met internationale verdragen waarbij Nederland partij is, of een inbreuk zou vormen op een in Nederland geldende constitutionele norm, de legitimiteit van een dergelijk referendum op voorhand kwestieus is. In een dergelijke situatie kan het voorleggen van zo'n vraag ook een ernstige aantasting opleveren van de geloofwaardigheid en daarmee de legitimiteit van de wetgever. Dit omdat de kiezers eerst wordt voorgehouden dat zij over een onderwerp inspraak krijgen, terwijl al vooraf duidelijkheid bestaat over het feit dat met een eventuele uitkomst niets gedaan zal kunnen worden. Deze vorm van schijninspraak dient daarom vermeden te worden. 2. Discriminatieverbod Artikel 1 van de Grondwet bevat in de eerste volzin het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het tweede gedeelte van dit artikel verbiedt discriminatie op grond van, onder meer, godsdienst. Artikel 14 van het EVRM) behelst een verbod om te discrimineren in verband met de uitoefening van de rechten die in het EVRM zijn gegarandeerd. In het Twaalfde Protocol wordt dit recht uitgebreid tot een verbod van discriminatie bij de uitoefening van bij wet toegekende rechten en bij elk overheidshandelen. Artikel 26 Bupo bevat eveneens een algemeen discriminatieverbod, maar laat het gelijkheidsbeginsel daaraan voorafgaan: "Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet". De Afdeling merkt op dat artikel 1 jo. artikel 6 van de Grondwet, artikel 14 jo. artikel 9 van het EVRM en het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 Bupo een aanspraak inhouden op gelijke behandeling van godsdienstige en levensbeschouwelijke groeperingen. Daarnaast dienen de godsdienstige en niet – godsdienstige levensovertuigingen gelijk te worden behandeld. Met deze gelijke behandeling hangt samen de scheiding tussen kerk en staat. Deze scheiding tussen kerk en staat houdt, onder andere, in dat de staat geen voorrangsbehandeling mag geven aan een bepaalde godsdienst of levensovertuiging, en zich dient te onthouden van het nemen van maatregelen die voor het belijden van een bepaalde godsdienst discriminatoir zijn. De Afdeling merkt op dat een relevant gegeven voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een verbod op de bouw van minaretten met het discriminatieverbod is, dat dit bouwverbod zich doelbewust richt op een bepaald type gebouwen dat kenmerkend is voor de gebedshuizen van een specifieke religie, namelijk de islam. Bouwwerken die kenmerkend zijn voor gebedshuizen van een andere religie, zoals bijvoorbeeld kerktorens die bij christelijke kerken horen, worden daarentegen niet verboden. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee sprake van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen wegens godsdienst. Niet iedere ongelijke behandeling is echter aan te merken als discriminatie. Discriminatie is een verboden onderscheid. Een verboden onderscheid is een onderscheid waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Met betrekking tot een verbod op de bouw van minaretten geldt dat de enige reden waarom zo'n verbod is voorgesteld de nauwe band met de islam is. Dit is, naar het oordeel van de Afdeling, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging in de zin van voornoemde bepalingen en levert daarom een verboden onderscheid op grond van godsdienst op. Een algemeen verbod dat specifiek gericht is op de bouw van minaretten stuit naar het oordeel van de Afdeling op de grenzen van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 EVRM, juncto artikel 9, artikel 1 van Protocol No. 12 bij het EVRM en artikel 26 Bupo. 3. Vrijheid van godsdienst a. reikwijdte van de vrijheid van godsdienst Terecht besteedt de toelichting aandacht aan de verenigbaarheid van het algemene verbod op de bouw van minaretten met het recht op vrijheid van godsdienst. Daarin wordt gesteld dat het verbod op het bouwen van minaretten op geen enkele wijze de vrijheid van godsdienst beperkt, omdat minaretten geen religieuze betekenis hebben in de zin van een voorschrift of gebod, maar van oorsprong de politieke dominantie over de niet-islamitische omgeving symboliseren. Er wordt gesteld, met andere woorden, dat minaretten niet onder de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst van artikel 6 van de Grondwet en van artikel 9 EVRM vallen. Tegelijkertijd wordt eerder in de toelichting gememoreerd dat minaretten soms gebruikt worden voor de gebedsoproep. De Afdeling merkt hierover het volgende op. De vrijheid van godsdienst beschermt niet alle handelingen die geïnspireerd zijn door een bepaalde godsdienst of levensovertuiging. Om aan te nemen dat een bepaalde gedraging valt binnen de reikwijdte en dus bescherming van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging , dient een nauw verband te bestaan tussen de handeling en de godsdienst of de levensovertuiging zelf. De handeling moet daar duidelijk een uitdrukking van zijn. Daartoe is niet vereist dat, zoals de initiatiefnemer lijkt te stellen, de religieuze voorschriften een dergelijke handeling dwingend voorschrijven. De oprichting en de inrichting van religieuze gebouwen vallen in ieder geval onder de vrijheid van godsdienst. Bovendien geldt bij de vaststelling van de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging het uitgangspunt dat de staat zich in beginsel dient te onthouden van inmenging in godsdienstige gedachtewisselingen inzake de inhoud en strekking van religieuze overtuigingen alsook de redelijkheid of de rechtvaardigheid daarvan. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, evenals de initiatiefnemer van oordeel dat minaretten nauw verbonden zijn met de islam. Deze nauwe verbondenheid met de Islam maakt een dergelijk bouwwerk immers tot een minaret. Door de verbinding met de islam staat de minaret op één lijn met vergelijkbare bouwwerken opgericht door aanhangers van andere geloven, zoals een christelijke kerk(toren) of een boeddhistische pagode. De initiatiefnemer onderkent dit ook. De initiatiefnemer is voorstander van een minarettenverbod, juist gelet op het feit dat minaretten bij uitstek een symbool van de islam zijn en daarmee, zoals hij stelt, een teken van ‘de islamisering’ van de Nederlandse samenleving. Dat de minarettenbouw niet expliciet wordt voorgeschreven in de bronnen van de islam, doet daar niet aan af. Deze uiting dient dan ook te worden beschouwd als een vorm van godsdienstig dan wel levensbeschouwelijk belijden die valt binnen de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit geldt te meer daar minaretten ook gebruikt worden, zij het niet altijd, om de gelovigen op te roepen voor het gebed. De oproep tot het gebed en zo ook het klokgelui vormen uitingen die bestreken worden door de vrijheid van godsdienst. Ten slotte wijst de Afdeling op de nauwe verbondenheid van een minaret met een islamitisch gebedshuis, oftewel moskee en op de eenheid die beide islamitische bouwwerken vormen. De op- en inrichting van gebedshuizen vallen, zoals eerder gesteld, onder de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de bouw van minaretten onder de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst valt. In het volgende beoordeelt de Afdeling of een dergelijk verbod een geoorloofde beperking vormt van de vrijheid van godsdienst van artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het EVRM. b. verenigbaarheid met artikel 6 van de Grondwet Artikel 6, eerste lid, van de Grondwet waarborgt dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de wet ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels kan stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding van wanordelijkheden. Het eerste lid van artikel 6 van de Grondwet, waaronder het recht op het oprichten en inrichten van religieuze gebouwen valt, bevat geen doelvoorschriften die in acht genomen zouden moeten worden om dit recht te kunnen beperken . De enige eis die dit artikellid stelt, is dat eventuele beperkingen van dit recht door de formele wetgever plaats moeten vinden. De Afdeling merkt evenwel op dat de grondwetgever met het voorbehoud ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ niet heeft beoogd aan te geven dat élke beperking, die aan dat formele criterium voldoet, toelaatbaar is. De uitoefening van de in de Grondwet beschermde grondrechten kan op basis van deze clausulering weliswaar worden beperkt, maar mag niet geheel of nagenoeg geheel onmogelijk worden gemaakt. Naast het vereiste van beperking bij formele wet dienen materiële maatstaven te worden aangelegd waaraan een rechtmatige beperking van grondrechten moet voldoen. Deze maatstaven vereisen een grondige belangenafweging waarbij het belang van bescherming van het grondrecht zwaar dient te wegen. Op deze wijze wordt voldaan aan het vereiste van proportionaliteit en wordt voorkomen dat er niet een sfeer van 'freies Ermessen' ontstaat waarin de eerbiediging van een grondwettelijk grondrecht slechts op voet van gelijkwaardigheid tegenover andere belangen wordt afgewogen. Een totaal verbod op de bouw van minaretten, waar de toelichting zich op concentreert, voldoet naar het oordeel van de Afdeling niet aan de hierboven genoemde criteria. Uit de toelichting blijkt namelijk dat geen enkele belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van de vrijheid van godsdienst en andere belangen. Hier wreekt zich dat de bouw van minaretten is aangemerkt als een handeling die op voorhand niet onder de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst valt en daarom geen enkele bescherming geniet. Gelet hierop voldoet het verbod niet aan de eis van proportionaliteit. Een algemeen verbod dat specifiek gericht is op de bouw van minaretten stuit naar het oordeel van de Afdeling echter op de grenzen van artikel 6, eerste lid, van de Grondwet. c. verenigbaarheid met artikel 9 EVRM Artikel 9 EVRM beschermt de vrijheid van godsdienst en omvat mede "de vrijheid hetzij alleen hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften." Het tweede lid van artikel 9 EVRM bepaalt dat de vrijheid de godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de toetsing aan artikel 9 EVRM gaat het om de vraag of er een dringende maatschappelijke behoefte bestaat voor de getroffen maatregel. Bovendien moet de beperking in redelijke verhouding staan tot het nagestreefde doel. Deze twee criteria moeten in onderling verband worden bezien. In de toelichting bij het wetsvoorstel worden verschillende argumenten aangevoerd om de door de initiatiefnemer gestelde noodzaak tot invoering van een verbod op de bouw van minaretten te ondersteunen. Een dergelijk verbod wordt aangemerkt als een noodzakelijk middel om drie belangen te dienen, te weten 1) het tegengaan van de 'islamisering' van Nederland, 2) het beschermen van de joods-christelijke en humanistische cultuur en 3) het behouden van de traditioneel niet-islamitische identiteit van dorpen en steden. c1. het tegengaan van de 'islamisering' van Nederland De voortschrijdende islamisering zou blijken uit, onder meer, het bestaan van politiecellen met pijlen op de grond die de juiste islamitische gebedsrichting aanwijzen, het feit dat islamitische advocaten niet langer zouden hoeven op te staan voor de rechter, het bestaan van tientallen islamitische onderwijsinstellingen, het feit dat scholen soms dicht gaan op islamitische feestdagen, dat bij het ministerie van Defensie halalmaaltijden worden aangeboden en het bestaan van gescheiden inburgeringscursussen. Daarnaast worden antisemitisme en anti-homogeweld (deze zijn in de ogen van de initiatiefnemer toegenomen) toegeschreven aan de islam en wordt gewezen op de moord op een opiniemaker. Een verbod op de bouw van minaretten, die de initiatiefnemer bij uitstek als een symbool van de islam ziet, dient als een middel om deze islamisering tegen te gaan. c2. het beschermen van de joods-christelijke en humanistische cultuur De noodzaak van de bescherming van de joods-christelijke en humanistische cultuur wordt beargumenteerd aan de hand van de gevaren voor een open en vrije samenleving die de islam met zich mee zou brengen. Gesteld wordt dat door de islam fundamentele waarden, zoals de vrijheid van meningsuiting, de individuele vrijheid, de culturele vrijheid de gelijkheid van man en vrouw, en van homo en hetero onder druk komen te staan. Een verbod op de bouw van minaretten is een middel om de islamisering tegen te gaan. De initiatiefnemer is van oordeel dat de islamisering van Nederland een ongewenste ontwikkeling is en dat de joods-christelijke en humanistische cultuur dienen te worden beschermd tegen de islam. c3. het behoud van traditioneel niet-islamitische identiteit van dorpen en steden De initiatiefnemer is van mening dat de traditioneel niet-islamitische identiteit van dorpen en steden bedreigd wordt door de bouw van minaretten. Moskeeën en minaretten zijn, zo stelt de initiatiefnemer, bepalend voor de directe omgeving en het aangezicht van het landschap. Omdat de minaretten op symbolische wijze de aanwezigheid van de islam uitdrukken en de islam niet past in de joods-christelijke traditie van Nederland, dient de bouw van minaretten te worden verboden. Uit de argumenten die worden gebruikt ter rechtvaardiging van het verbod op de bouw van minaretten blijkt dat het niet de minaretten zijn die een probleem vormen. Wat als probleem wordt ervaren, is de islam zelf. Voorgesteld wordt bepaalde uitingen van de islam, in dit geval de bouw van minaretten, te verbieden, louter vanwege de verbondenheid daarvan met de Islam. De Afdeling stelt vast dat geen van de drie hierboven genoemde belangen die de initiatiefnemer voor ogen staan in artikel 9, tweede lid, van het EVRM wordt genoemd. Uit dit artikellid vloeit voort dat beperkingen van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zijn toegestaan wanneer deze bij wet zijn voorzien, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Daarom moet worden getoetst of een verbod op de bouw van minaretten gerechtvaardigd kan worden geacht, gelet op deze legitieme doelen. In de toelichting wordt gesteld dat de islam gewelddadig en fanatiek is. Er valt echter niet in te zien waarom specifiek minaretten een gevaar zouden opleveren voor de openbare veiligheid. De initiatiefnemer toont geen verband aan tussen de veiligheid van de staat en de bouw van minaretten. Een beroep op de eerste grond ligt daarom niet in de rede. Voorschriften van ruimtelijke ordening kunnen vallen onder het legitieme belang van de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden. Echter, ook op deze grond kan geen beroep worden gedaan om de voorgestelde beperking van de vrijheid van godsdienst te legitimeren, nu het voorstel niet een neutraal geformuleerd algemeen voorschrift ten behoeve van de ruimtelijke ordening betreft, maar een voorschrift, gericht op een specifiek religieus bouwwerk, zonder dat gemotiveerd wordt waarom juist dit specifieke bouwwerk een gevaar zou opleveren voor de openbare orde, gezondheid of goede zeden. Een verbod dat zich op neutrale wijze richt op de bouw van bepaalde bouwwerken zou onder het doel van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen kunnen worden geschaard. Ook religieuze symbolen kunnen op grond van dit doel in een bepaalde context verboden worden. Het EHRM maakt hierbij echter een onderscheid tussen actieve symbolen (bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek) en passieve symbolen (het ophangen van een crucifix in een schoollokaal). De initiatiefnemer toont niet aan dat minaretten op zichzelf, de niet-moslim bevolking indoctrineren. Ook gaat de toelichting niet in op de vraag waarom dit anders zou liggen voor minaretten dan voor bijvoorbeeld kerktorens. Een verbod op de bouw van minaretten en de daaraan ten grondslag liggende motivering voldoen daarom niet aan de criteria van artikel 9, tweede lid, EVRM en stuiten in zoverre op de grenzen van dat artikel. Zelfs indien een verbod op de bouw van minaretten onder één van de doelen van artikel 9, tweede lid van het EVRM geschaard zou kunnen worden, moet een dergelijke beperking van de vrijheid van godsdienst noodzakelijk zijn, gelet op de Nederlandse context en constitutionele traditie en daarnaast proportioneel. Zoals hiervoor is gesteld, is er geen verband aangetoond tussen de bouw van minaretten en de veiligheid en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Een maatschappelijke noodzaak voor een generiek verbod op de bouw van minaretten ontbreekt daarom. Daarnaast strookt een algemeen verbod op de bouw van minaretten niet met de Nederlandse constitutionele traditie, die uitgaat van pluriformiteit en ruimte voor religieuze uitingen ook in de publieke ruimte. Dit betekent dat een verbod op de bouw van minaretten noch noodzakelijk, noch proportioneel is in de zin van het tweede lid van artikel 9 van het EVRM. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het algemene verbod dat specifiek gericht is op de bouw van minaretten op de grenzen van artikel 9 van het EVRM stuit. 4. Conclusie De voorgaande analyse leidt tot de conclusie dat een algemeen verbod dat specifiek gericht is op de bouw van minaretten een onaanvaardbare aantasting vormt van het verbod op discriminatie zoals is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 EVRM, juncto artikel 9, artikel 1 van Protocol No. 12 bij het EVRM en artikel 26 Bupo en de vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 EVRM. Dit betekent dat de wetgever geen uitvoering zal mogen geven aan een eventueel positief antwoord van de kiezers op de vraag of de bouw van minaretten moet worden verboden, omdat daarmee zowel de Nederlandse Grondwet als internationale verdragen worden geschonden. Uit punt 1 van dit advies volgt daarom dat het voorleggen van een vraag met betrekking tot het verbod op de bouw van minaretten een ernstige aantasting oplevert van de geloofwaardigheid en daarmee de legitimiteit van de wetgever, omdat de wetgever uiteindelijk geen rekening mag houden met een eventuele positieve uitslag van het referendum. In een dergelijk geval dient de wetgever zich te onthouden van een referendumvoorstel. De Afdeling adviseert de initiatiefnemer daarom het voorstel te heroverwegen. Onverminderd het bovenstaande merkt de Afdeling het volgende op. 5. Kiesrechtelijke aspecten a. afstemming op de Kieswet Voor de vormgeving van de kiesrechtelijke aspecten van het voorstel heeft de initiatiefnemer blijkens de toelichting grotendeels dezelfde bepalingen gekozen als die van de Wet raadplegend referendum Europese Grondwet. De Afdeling wijst erop dat sinds de inwerkingtreding van die wet de Kieswet op een aantal plaatsen is gewijzigd. Zo is bijvoorbeeld het stemmen in een willekeurig stembureau in de Kieswet opgenomen. De wijzigingen die daarmee in de Kieswet zijn aangebracht, zijn niet allemaal consequent doorgevoerd in het voorstel. Zo wordt artikel J 25 van toepassing verklaard, waarin in het zesde lid wordt verwezen naar het register van ongeldige stempassen, bedoeld in artikel J 7a. Dit laatste artikel is echter nieuw ingevoegd na de inwerkingtreding van de Wrreg en wordt in het voorstel niet van toepassing verklaard. Ook wordt in artikel 24 van het voorstel niet de nieuwe regeling uit artikel N 11, vierde lid, van de Kieswet, waarbij de burgemeester van 's-Gravenhage voor de kiezers uit het buitenland een apart proces-verbaal opstelt, overgenomen. Omdat de artikelsgewijze toelichting uitsluitend verwijst naar de toelichting bij de Wrreg, is tevens niet duidelijk of het hier omissies betreft, dan wel inhoudelijk gemaakte keuzes van de initiatiefnemer. De Afdeling adviseert het voorstel in zijn geheel door te lopen op afwijkingen van de huidige tekst van de Kieswet en het voorstel daaraan aan te passen. b. positie kiezers op de BES-eilanden Blijkens artikel 3 van het voorstel zijn kiesgerechtigd voor het referendum diegenen die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Afdeling wijst erop dat op grond van artikel B 1, eerste lid, dit betekent dat de inwoners van Bonaire, Saba en Sint Eustatius daarmee kiesgerechtigd zijn voor het referendum. Uit de toelichting wordt niet duidelijk of dit een bewuste keuze is van de initiatiefnemer. Daarnaast wordt Hoofdstuk Ya van de Kieswet, waarin geregeld wordt hoe een verkiezing geregeld is op de BES-eilanden, niet van toepassing verklaard. De Afdeling wijst erop dat indien de inwoners van de BES-eilanden stemrecht hebben voor het referendum, het noodzakelijk is dat dit hoofdstuk uit de Kieswet van toepassing wordt verklaard zodat het referendum ook op die eilanden uitgevoerd kan worden. De Afdeling adviseert om in de toelichting in te gaan op de vraag of het de bedoeling is dat de inwoners van de BES-eilanden mogen meestemmen voor het referendum en het voorstel aan te passen. De vice-president van de Raad van State,Bijlage 1 bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid Van Klaveren tot het houden van een referendum over de wenselijkheid van de invoering van een verbod op de bouw van minaretten (Wet referendum minarettenverbod) zaak nr. W04.11.0392 Verkenning van rechtsvergelijkende aard In de memorie van toelichting (paragraaf 4) wordt verwezen naar het Zwitserse referendum, waarin de meerderheid van de bevolking zich heeft uitgesproken voor een verbod op de minarettenbouw. Daarnaast wordt gewezen op de wetgeving van twee deelstaten in Oostenrijk waarin als eis voor de verlening van een bouwvergunning wordt gesteld dat gebouwen moeten passen in de lokale omgeving. Daarmee zou de bouw van minaretten de facto onmogelijk worden gemaakt. Deze verkenning van rechtsvergelijkende aard is verdiepend en aanvullend: verdiepend in de zin dat de Zwitserse situatie nader onder de loep wordt genomen, aanvullend waar andere landen dan die genoemd in de memorie van toelichting in de beschouwing worden betrokken. I Verdieping: Zwitserland 1. Overzicht Artikel 72 van de federale constitutie bepaalt: 1 La réglementation des rapports entre l’Eglise et l’Etat est du ressort des cantons. 2 Dans les limites de leurs compétences respectives, la Confédération et les cantons peuvent prendre des mesures propres à maintenir la paix entre les membres des diverses communautés religieuses. 3 La construction de minarets est interdite. Het derde lid is het resultaat van een volksinitiatief van Zwitserse burgers dat op 29 november 2009 is aanvaard. Anders dan de indiener meent, ging het in Zwitserland niet om een referendum maar om een volksinitiatief dat bindend is en tot wijziging van de grondwet kan leiden. De toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel vermeldt dat ruim 57 procent van de kiezers en 22 van de 26 kantons voor dit verbod hebben gestemd. Volgens de initiatiefnemers, vertegenwoordigers van de Zwitserse Volks Partij (SVP), zijn minaretten een teken van islamisering. Het primaire doel van de volksstemming was het voorkomen van een verdere islamisering van Zwitserland. Dit komt overeen met het relaas van de geraadpleegde Zwitserse correspondent, waarin staat dat het comité van initiatief van mening was dat minaretten geen religieus karakter hebben, maar het symbool vormden van een revendication du pouvoir politico-musulman. Vrees voor uitdijende Islam en de sharia liggen volgens de respondent aan dit initiatief ten grondslag. De federale regering en de beide kamers van het parlement hebben destijds verwerping van het initiatief aanbevolen, vanwege de strijdigheid van het verbod met onder meer artikel 9 juncto artikel 14 van het EVRM. Het ontbrak het initiatief in die zienswijze aan een gerechtvaardigde doelstelling; in plaats van bij te dragen aan de godsdienstvrede, zou het initiatief aanhangers van de Islam krenken. Bovendien ging het niet om een noodzakelijke beperking, zo vond de regering, omdat men met het bestaande ruimtelijke ordeningsrecht toe zou kunnen. Het ruimtelijke ordeningsrecht bood genoeg mogelijkheden om de bouw van minaretten, indien en waar nodig, in te perken en te begrenzen. Aanvankelijk bestond er ook zorg aan regeringszijde in verband met de ius cogens-clausule in artikel 139, derde lid, van de constitutie: Lorsqu’une initiative populaire ne respecte pas le principe de l’unité de la forme, celui de l’unité de la matière ou les règles impératives du droit international, l’Assemblée fédérale la déclare totalement ou partiellement nulle. Naderhand werd echter het standpunt ingenomen dat deze bepaling niet geschonden werd, daar geen sprake was van strijd met ius cogens; bij het minarettenverbod-initiatief waren geen rechten aan de orde waarvan nimmer kan worden afgeweken. Niettemin was de regering de mening toegedaan dat het initiatief in strijd was met verschillende fundamentele waarden van de rechtsstaat. Daarbij nam zij in aanmerking de gelijkheid voor het recht, het verbod op discriminatie en de omstandigheid dat volgens haar een weigering van een bouwvergunning voor een minaret op de enkele (seul et unique) grond dat het zou gaan om een symbool van de revendication de pouvoir de la religion musulmane, zou neerkomen op een ongerechtvaardigd onderscheid in de zin van de rechtspraak van het Tribunal fédéral. Van dit laatste kan overigens geen sprake meer zijn, nu het verbod grondwetsrang heeft verkregen. De regering heeft, na het slagen van het initiatief, verklaard de democratisch tot stand gekomen beslissing te zullen respecteren (een beslissing die – naar de regering meende – geen verwerping van de moslimgemeenschap of van haar geloof of cultuur inhield) en toegezegd haar inzet ten behoeve van de godsdienstvrede in Zwitserland te hernieuwen. 2. Afsluitende opmerkingen De verdiepende rechtsvergelijkende verkenning geeft het palet van argumenten weer dat voorafgaand aan het Zwitserse volksinitiatief circuleerde. Opvallend zijn daarbij de tegenargumenten aangevoerd door regering en parlement in Zwitserland, gestoeld op artikelen 9 en 14 van het EVRM (met name ook: de rol van de op de staat rustende verplichting tot het bevorderen van de godsdienstvrede) en fundamentele waarden van de rechtsstaat. II Aanvulling: gegevens over andere lidstaten van de Raad van Europa en daarbuiten Aan een aantal ter zake deskundigen is gevraagd de volgende vragen te beantwoorden: 1. Is the building of minarets prohibited (de jure or de facto) in your country? Are there rules on spatial planning or building regulations in your country that apply to 'religious buildings' in general or minarets in particular? 2. Does your Court have any case-law regarding permits/planning permission for the construction of minarets or 'religious buildings' (in relation to the freedom of religion)? 3. Are building permits/planning permissions for minarets subject to legal or political debate in your country? 1. Wetgeving De facto of de iure lijkt het bouwen van minaretten in geen van de landen (behalve in Zwitserland) te zijn verboden. De regels van ruimtelijk ordenings- en bouwrecht zijn ten aanzien van minaretten en religieuze gebouwen gelijk aan die voor andere gebouwen. Noemenswaardig is Servië. Het ruimtelijk ordenings- en bouwrecht op zichzelf bevat geen bijzondere bepalingen voor de bouw van religieuze gebouwen, met inbegrip van minaretten. Artikel 32 van de Wet op Kerken en Religieuze Gemeenschappen bepaalt dat kerken en religieuze gemeenschappen gebouwen voor de uitoefening van godsdienst, pastorieën, kloosters, (kost)scholen en ziekenhuizen mogen oprichten (eerste lid), dat voor de bouw daarvan de gebruikelijke regels gelden en dat daarnaast (as well as) de goedkeuring van het desbetreffende ministerie, gekoppeld aan professionele monitoring door het bevoegde overheidsorgaan (the competent state body) is vereist (derde tot en met vijfde lid). Dit overheidsorgaan dient het recht van kerken en religieuze gemeenschappen te eerbiedigen om onafhankelijk het werk te organiseren en uit te voeren en om het doel, de stijl en het interieur te bepalen, in overeenstemming met het recht en de autonome regelingen van kerken en religieuze gemeenschappen. 2. Rechtspraak In geen van de onderzochte rechtsstelsels hebben constitutionele hoven of hoven met equivalente jurisdictie zich over de bouw van minaretten uitgesproken. Wel is er rechtspraak van bestuursrechters, bijvoorbeeld in Duitsland, over de hoogte van een minaret op een locatie met een specifieke bestemming in termen van stedelijke ontwikkeling. Het lokaal bestuur van Stockholm heeft onlangs een aanvraag voor de bouw van een minaret afgewezen, omdat het bestemmingsplan geen gebouwen boven een bepaalde hoogte toestond. Voor zover aan de correspondent bekend, is tegen deze beslissing geen beroep ingesteld. In Zuid-Afrika heeft een lager gerecht, het Western Cape High Court, geoordeeld dat een clausule in een contract die het gebruik van elektronische apparatuur bij het oproepen van de gelovigen tot gebed in de moskee verbood, slechts de uitoefening van een bepaald ritueel op een bepaalde plaats reguleerde en dat dit geschiedde in het belang van andere leden van de gemeenschap. Bovendien hechtte het hof waarde aan het ontbreken van bewijs dat het een wijdverbreide praktijk zou zijn dat gebedsoproepen elektronisch worden versterkt of dat het een Islamitisch godsdienstig voorschrift zou betreffen na eeuwen waarin zonder geluidsapparatuur tot gebed is opgeroepen. In Macedonië is een bepaling uit de Wet op Religieuze Gemeenschappen en Religieuze Groepen 1997, die voor de bouw van religieuze gebouwen een positief advies vereiste van het overheidslichaam dat bevoegd is in zaken betreffende religieuze gemeenschappen en religieuze groepen, niet meer van kracht door toedoen van een uitspraak van het constitutioneel hof dat de wet ex post toetste. Deze bepaling beperkte naar het oordeel van het hof het recht op vrijheid van godsdienst en de constitutioneel beschermde scheiding tussen religieuze gemeenschappen en groepen enerzijds en de Staat anderzijds. 3. Debat In Canada, Estland, Finland en Ierland heeft geen vermeldenswaardige discussie plaats gevonden. In Litouwen staan vier moskeeën voorzien van een minaret. Er is nu politieke discussie over de vraag waar een vijfde (moskee met) minaret zal verrijzen, maar buiten kijf staat dat er geen juridische bezwaren tegen de bouw als zodanig zijn. In Polen is een kleinschalig politiek debat gevoerd over de vraag of een bestaande fabrieksschoorsteen in een minaret getransformeerd kon worden. Dat project is gestaakt, maar niet vanwege juridische obstakels, aldus de correspondent. In Georgië ligt de bouw van minaretten gevoelig, evenals de bouw van religieuze gebouwen anders dan Georgisch-othodoxe kerken. Ofschoon deze gebouwen voorwerp van politiek en juridisch debat zijn, is er geen rechtspraak van het Constitutioneel Hof terzake. In Servië, waar volgens de telling uit 2002 240.000 moslims wonen (3,2% van de bevolking), staan volgens de bestanden van de Islamitische Gemeenschap van Servië 225 moskeeën en masjids (waarmee de correspondent bedoelt: moskeeën zonder minaret). In Macedonië, waar 29% van de bevolking bestaat uit moslims, bevinden zich circa 600 moskeeën; soms telt een plaats meer dan één minaret. De correspondent vermeldt dat er een toename van de bouw van moskeeën en kerken in het land waarneembaar is. In Duitsland hebben de ontwikkelingen in Zwitserland wel de aandacht getrokken, maar lijkt het debat over dit onderwerp niet in brede kring te worden gevoerd, meent de correspondent. Op het niveau van deelstaten is het minarettenverbod wel een eis van de rechtse Nationaldemokratische Partei Deutschlands, een kleine politieke partij die in het parlement van zowel Saksen als Mecklenburg-West Pommeren zetelt. Een actie ingesteld bij het Bundesverfassungsgericht teneinde deze partij te verbieden, ketste in 2003 af op formele gronden. In Zweden is recentelijk geen politiek of juridisch debat gevoerd over de bouw van minaretten. Discussies in de media spitsen zich toe op lokale situaties. Ook vanuit Kroatië wordt geen melding gemaakt van enig debat over minaretten. In de stad Rijeka wordt momenteel een moskee met de minaret van 23 meter hoogte gebouwd. In Zuid-Afrika heeft de bouw van moskeeën voor onrust gezorgd in voorsteden die ten tijde van het Apartheid-regime als ‘blank’ zouden zijn omschreven. Bewoners spraken bezwaren uit met betrekking tot een te verwachten toename van verkeersintensiteit en het gebruik van elektronische geluidsapparatuur. In de meeste zaken kwamen de leden van de moskee aan deze zorg tegemoet door deze apparatuur niet te gebruiken, aldus de correspondent, die concludeert dat het niet de praktijk lijkt te zijn om op deze gronden de bouw van moskeeën, met of zonder minaret, of andere religieuze gebouwen te verbieden. 4. Afsluitende opmerkingen De aanvullende rechtsvergelijkende verkenning toont aan dat de meeste onderzochte landen geen bijzondere wetgeving hebben ten aanzien van de bouw van religieuze gebouwen. Het reguliere ruimtelijke ordeningsrecht is van toepassing. Uitzonderingen vormen Macedonïe en Servië. In het eerstgenoemde land is in het verleden een wet onconstitutioneel bevonden, omdat deze de bouw van religieuze gebouwen afhankelijk maakte van bindende, voorafgaande overheidstoestemming. Van rechtspraak inzake minaretten van de betrokken constitutionele hoven of hoven met equivalente jurisdictie is geen melding gemaakt. Debatten over de bouw van minaretten worden in sommige landen gevoerd en lijken veelal een lokaal karakter te dragen. Voor zover het tot rechtszaken komt, worden die binnen de context van het ruimtelijk ordeningsrecht beslecht. Raadplegende referenda onderscheidt men wel van raadgevende referenda, die op landelijk niveau mogelijk waren onder de Tijdelijke wet raadgevend referendum. Een raadgevend referendum komt tot stand op initiatief van burgers; de uitslag is, evenals bij het raadplegend referendum, niet bindend. Punt 1 van het advies van 17 oktober 2005 over het voorstel van wet van de leden Duyvendak, Dubbelboer en Van der Ham houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum, Kamerstukken II 2005/2006, 30 174, nr. 5. Advies van 12 september 2007 inzake het mandaat van de Intergouvernementele Conferentie ter herziening van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Kamerstukken II 2007/09, 31 091, nr. 4. Het advies van de Raad over het voorstel van wet van de leden Duyvendak, Dubbelboer en Van der Ham houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum, Kamerstukken II 2005/2006, 30 174, nr. 5, blz. 1-2 en het advies van de Raad over het voorstel van wet van het lid Wilders betreffende het houden van een raadplegend referendum over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie (Wet raadplegend referendum toetreding Turkije), Kamerstukken II 2005/06, 30 309, nr. 4, blz. 1-2. Advies inzake de wet raadplegend referendum Europese Grondwet, Kamerstukken II 2002/03, 28 885, A. Zie het advies van 17 oktober 2005 over het voorstel van wet van de leden Duyvendak, Dubbelboer en Van der Ham houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum, Kamerstukken II 2005/2006, 30 174, nr. 5. Zie de wetsvoorstellen 26 156, 27 033, 27 034, 29 551, 30 174 en 30 372. Zie het wetsvoorstel 30 309 over het houden van een referendum over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie en wetvoorstel 31 259 over het houden van een referendum over het Hervormingsverdrag. Toelichting, paragraaf 8, Waarom een referendum? Rapport van de staatscommissie van advies inzake de relatie kiezers-beleidsvorming van 7 maart 1984, hoofdstuk 6. Rapport van de Nationale Conventie 'Hart voor de publieke zaak', september 2006, blz. 19-20. Ius cogens kan letterlijk worden vertaald als dwingend recht; het verwijst naar regels die door (bijna) alle staten aanvaard worden en daarmee een fundamentele waarde vertegenwoordigen. Van een regel van ius cogens kan niet met enige andere regel van nationaal of internationaal recht worden afgeweken Zie artikel 53 Weens Verdrag inzake het verdragenrecht. Ook in Zwitserland is het niet mogelijk om onderwerpen die betrekking hebben op het 'ius cogens' aan een referendum te onderwerpen. Zoals dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van Protocol No. 12 bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo). Zoals neergelegd in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 EVRM. Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2, blz. 7 (de Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving). Zie bijvoorbeeld EHRM 13 februari 2003, nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98 (Refah Partisi), paragraaf 90 en 91. EHRM 9 december 1994, nr. 13092/87 en 13984/88 (The Holy Monasteries), paragraaf 92. De vrijheid van godsdienst en de vrijheid van levensovertuiging genieten zowel in de Grondwet als in internationale verdragen vergelijkbare bescherming. Daar waar de Afdeling alleen van de vrijheid van godsdienst spreekt, wordt vrijheid van levensovertuiging inbegrepen. Toelichting, paragraaf 5. Toelichting, paragraaf 1. Zie bijvoorbeeld EHRM 1 juli 1997, 1997-IV, blz. 1209 (Kalaç), paragraaf 27. Zie ook de ECRM 12 oktober 1978, 7050/75 (Arrowsmith) waarin is overwogen dat "the term 'practice' as employed in Art. 9 (1) does not cover each act which is motivated or influenced by a religion or a belief. […] [W]hen the actions of individuals do not actually express the belief concerned they cannot be considerated to be as such protected by Art. 9 (1) even when they are motivated or influenced by it." HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201: de rechter dient vanwege de vrijheid van godsdienst geen partij te kiezen 'in geschillen omtrent geloof en belijdens en met name ook niet […] zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker jiustheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat.'Zie daarnaast de Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, Kamerstukken II 2003/04, 290614, nr. 2, blz. 32-35 en het advies van de Raad van State van 20 oktober 2008, Kamerstukken II 2009/10, 31 571, nr. 4 (verbod ritueel slachten). Zie ook EHRM 13 februari 2003, 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98 (Refah Partisi), paragraaf 91. De regering benadrukte tijdens de behandeling van artikel 10 van de Wet openbare manifestaties dat de oproepen tot het belijden van godsdienst of het oproepen tot het gebed of levensovertuiging naar hun aard uitdrukking geven aan een bepaalde godsdienst of levensovertuiging en daarom onderdeel vormen van het belijden in de zin van artikel 6 Gw, Kamerstukken II 1987/88, 19 427, nr. 21. Op deze verbondenheid wees ook bijvoorbeeld het Bayerischer Verwaltungsgerichtshof in 1996: "dass das Minarett - obwohl es im Koran nicht erwähnt wird - seit Ende des 7. Jahrhunderts mit der Moschee zu einer ‘fast unauflöslichen Einheit’ verbunden ist, die - mit zwei in dem hier gegebenen Zusammenhang nicht bedeutsamen regionalen Ausnahmen - bis heute über verschiedene Kulturen hinweg stabil geblieben ist, und dass das Minarett nicht nur allgemein einen mit dem Kirchturm in der christlichen Geschichte vergleichbaren Symbolwert für den Islam, sondern auch einen hohen Stellenwert für die Identität der einzelnen islamischen Gemeinde hat. Dem Vorhaben einer muslimischen Gemeinde, neben einer bestehenden Moschee ein Minarett zu errichten, kommt dabei wegen des hohen Symbolwertes des Minaretts für den Islam und wegen dessen Bedeutung für die Identität der einzelnen Gemeinde ein nicht unerhebliches Gewicht zu," BayVGH 29 augustus 1996, NVwZ 1997, 1016. In Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, blz. 33 stelde de regering: "In het algemeen mag in geen enkele beperkingsbevoegdheid de bevoegdheid worden gelezen het grondrecht illusoir te maken". Zie ook Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 16. e.v. Zie in die zin de opmerking van de regering in het kader van de grondwetsherziening 1983 over de rol van de wetgever (en daaraan voorafgaand de Raad van State) dienaangaande, Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 14. Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 22. Het voorgaande betekent overigens niet dat er geen regels kunnen worden gesteld aan de bouw van (bij)gebouwen, waaronder minaretten en kerktorens. Gemeentelijke bestemmingsplanvoorschriften, maar ook bijvoorbeeld geluidshindervoorschriften en brandveiligheidsvoorschriften kunnen wel degelijk ook de bouw van minaretten betreffen. Dergelijke, algemeen geformuleerde voorschriften die een neutraal doel dienen, worden, gelet op de redelijke uitleg van artikel 6 van de Grondwet, in het algemeen niet aangemerkt als beperkingen van de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing in de zin van dat artikel. Zie EHRM 25 mei 1993, 14307/88 (Kokkinakis) waarin het Hof benadrukte: "Bearing witness in words and deeds is bound up with the existence of religious convictions", paragraaf 31. Zie eerdere advisering van de Raad over het toetsingskader van artikel 9 EVRM, advies van 21 september 2007, Kamerstukken II 2007/08, 31 108, nr. 4 (boerkaverbod in de openbare ruimte) en advies van 20 oktober 2008, Kamerstukken II 2009/10, 31 571, nr. 4 (verbod ritueel slachten). Toelichting, paragraaf 2. Zie EHRM 15 januari 2001, 42393/98 (Dahlab) en EHRM 18 maart 2011, 30814/06 (Lautsi). Zie het advies van de Raad van State van 21 september 2007 over het boerkaverbod in de openbare ruimte, Kamerstukken II 2007/08, 31 108, nr. 4 en het advies van de Raad van State van 20 oktober 2008 over het verbod op ritueel slachten, Kamerstukken II 2009/10, 31 571, nr. 4. Toelichting, Artikelsgewijs, eerste alinea. De criteria die gelden om een rechtsnorm als ius cogens (peremptory norms of general international law; dwingend volkenrecht) te kwalificeren zijn zeer stringent. Ten aanzien van ius cogens bepaalt artikel 53 van het Weens Verdragenverdrag: A treaty is void if, at the time of its conclusion, it conflicts with a peremptory norm of general international law. For the purposes of the present Convention, a peremptory norm of general international law is a norm accepted and recognized by the international community as a whole as a norm from which no derogation is permitted and which can be modified only by a subsequent norm of general international law having the same character. Het Tribunal fédéral is niet bevoegd te treden in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten. Officieel Gazette RS, nr. 36/2006. Western Cape High Court, [1999] 1 All SA 171 (C), Garden Cities Incorperated (Association not for gain) v Northpine Islamic Society. Constitutioneel Hof van Macedonië, beslissing van 23 en 24 december 1998, nr. 223/1997. Thans is van kracht de Wet op de rechtspositie van de Kerk, Religieuze Gemeenschappen en Religieuze Groepen (Officieel Gazette Republiek van Macedonië, nr. 113/2007), die louter een niet-bindend advies van een reeds bestaande kerk, religieuze gemeenschap of religieuze groep voorschrijft. Vgl. EHRM, Manoussakis e.a. tegen Griekenland, arrest van 26 september 1996, nr. 18748/91. PAGE 12 AAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL ........................................................................ ...........